| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven.
Geschiedenis van den duivel. Vrij bewerkt naar 't hoogduitsch van Roskoff, door A.S. Carpentier Alting. Te Groningen bij Gebroeders Hoitsema.
‘Een duiveltje schuilt er in 't menschelijk hart.’
Zoo zingt de meest ernstige mensch tegenwoordig vrijmoedig. Hij ducht geen beschuldiging van oneerbiedigen spot, noch huivert bij het vallen van den avond of het ritselen der bladeren in het nachtelijk donker, voor de sarrende, kwetsende - wellicht bloedige! - wraakneming van den Booze. ‘De vorst der duisternis’ mag meer dan tevreden zijn met het verkleinwoord, waarin de dichter nog zijner gedenkt. Want groot was zijn val en onpeilbaar diep de grijnzende afgrond, waarin zijn kostelijke kroon is neergezonken en onherroepelijk verloren gegaan.
Hij heeft zijn tijd gehad, de machtige van weleer, die bronnen vergiftigde en planten verdierf; die met zijne trawanten des nachts de ronde deed door bosschen en weiden; die de akkers langs ging en de veiligste wegen onveilig maakte, in onbewoonde huizen met zijne standgenooten samenkwam, overlegde, danste, smulde, een oorverdoovend misbaar deed hooren, en straks de gebouwen van aanzienlijken en geringen binnentrad om den eerzamen slaper in zijne zoete droomen te verrassen, schrik aan te jagen, vaak jammerlijk te kwellen en moorddadig te vervolgen. Aan handen en voeten gebonden, de arglistige, die het onschuldige kind in zijne netten wist te lokken, nog voordat de knop ontloken en de roos in de gelegenheid was geweest, hare
| |
| |
maagdelijke geuren te verspreiden! Geketend is hij, met ijzeren onverbreekbare ketenen, de wonderlijk vlugge, die de kunst verstond, trots grendels en sloten, overal door en binnen te dringen, de aarde en het luchtruim gelijkelijk met zijne heirscharen te bevolken, alomtegenwoordig en nergens aanwezig te zijn op hetzelfde oogenblik. De kwelgeest, die niet genoeg had aan bergen van onbezoedelde harten en stapels der meest edele aandoeningen van menschen, maar bovendien de lichamen onzer natuurgenooten heimelijk tot zijne woonstede koos om ze alleronbarmhartigst door elkander te schudden, te folteren, op den vlakken grond, in het vuur, in het water te werpen of met de afzichtelijkste en pijnlijkste ziekten te bezoeken. De bloeddorstige, die stroomen bloeds deed vloeien langs de trappen der hem gewijde altaren. De wereldbeheerscher, wiens grootheid die van den Heer des hemels en der aarde scheen te evenaren, zoo niet te overtreffen. Een ‘duiveltje’ is hij geworden, een duiveltje in 't menschelijk hart! Een persoon - een persoontje, wil ik zeggen - die leeft bij de gratie van dichters en dichterlijk gestemde schrijvers of redenaars in proza. Een despootje in het hem gelaten stukje rijksgebied, slechts nog voor zoo lang of zoo kort als het den eigenaar of de eigenares van het bedoelde terrein zal goeddunken.
Sic transit gloria mundi. De wereld gaat voorbij en al hare begeerlijkheid.
De duivel is onttroond. Men mag er aan denken zijne geschiedenis te gaan schrijven. Merkwaardige bladzijden, wier inhoud aldus aan de vergetelheid wordt ontrukt. Het zou inderdaad jammer zijn, indien de kennis der lotgevallen van Zijne Helsche Majesteit niet voor het nageslacht werd bewaard. 't Is waar, het doen en laten van den voormaligen vorst, hoe zorgvuldig ook nagespeurd en geschetst, levert dikwerf niet dan de stof voor een eentonig verhaal. Eentonig als het eeuwenheugend bestaan van den onzichtbaren geest, die steeds in het donker wroet en woelt en werkt. Eentonig als het optreden gedurende eeuwen van den onverbiddelijken vijand van 's menschen duurzaam levensgeluk, die zijn welvaart poogt te stremmen, zijn huiselijken vrede en zijn gemoedsrust tracht te verstoren. Eentonig als het getrouw en geloofwaardig verslag van de dagtaak van den beul, die naar
| |
| |
het schijnt niet sterven kan en een onafzienbare reeks geslachten vervolgt met zijn bloedig zwaard. Eentonig als het rusteloos blazen van den scherpen voorjaarswind, die elk ontluiken van nieuw, jeugdig, krachtig leven tegenhoudt. Eentonig als het leven van elk taai, hardnekkig bijgeloof.
Maar de eentonigheid wordt gebroken door een rijke afwisseling van beelden en kleuren, al zijn het dan ook in den regel weinig vriendelijke beelden en hoofdzakelijk donkere kleuren. Men leeft geen leven van eeuwen zonder veel te doorleven. Die wet geldt ook voor den duivel. Hij heeft zijne jeugd, zijn mannelijken leeftijd, zijn grijsheid gehad. Reden genoeg, om ook zonder meer te noemen, de kennis van zijn levensloop belangrijk te achten. Ze zijn voor hem aangebroken, de dagen van opkomst, van bloei, van verval. Wie verlangt niet de bijzonderheden te vernemen van die dagen, wier duur, vooral voor den bloeitijd des machtigen, bij eeuwen kunnen worden geteld?
Vanwaar was hij, de gevreesde? Wie sterkten zijn jeugdige krachten? Welke omstandigheden begunstigden den schier ongehoorden wasdom zijner heerschappij over landen en volken, honderden jaren aaneen? Wat bracht hem ten val? Wie durfde hem aan, den schrikinboezemende, terwijl hij het toppunt zijner grootheid had bereikt? Welke macht heeft zich machtiger betoond dan die des oppermachtigen, voor wien ouden en jongen, aanzienlijken en geringen, wijzen en dwazen gelijkelijk sidderden? In de scholen der geleerden, aan de hoven der meest gevierde monarchen, bij de drinkgelagen der lichtzinnige spotters met het heilige, werden eenmaal en eeuwen aaneen zijne verschijningen met den diepsten ernst besproken. Tegenwoordig vinden zij nog slechts een plaats in de gemengde berichten, bestemd voor het courantenlezend publiek, dat op uitspattingen, schandalen en sporen van belachelijk bijgeloof verzot is. Vanwaar die ontzaglijke omkeer in de waardeering van zijn persoon en werk onder de kinderen der menschen?
Wat deed hij in zijne jeugd? Op welke wijze maakte hij gebruik en misbruik van zijne macht? Hoe zocht hij bevrediging voor zijne lage driften, zijn bloeddorst, zijn vreugde in anderer leed? Wat weten wij nog van de laatste stuiptrekkingen zijner kwijnende grootheid? Wanneer en waar
| |
| |
ging zijne zon onder? Heeft hij het nog beproefd, bij het verlaten van den eeuwenouden troon, zich te wreken op de onverlaten, die de hand naar hem hadden durven uitsteken?
De geschiedenis van den duivel antwoordt op al deze vragen.
Dr. Roskoff, hoogleeraar te Weenen, heeft haar beschreven, uitvoerig en voor geleerden. De heer A.S. Carpentier Alting, predikant te Dockum, heeft het duitsche werk onder handen genomen, van den aanklevenden geleerden toestel ontdaan, hier en daar wat besnoeid, soms een weinig gewijzigd, in een hollandsch gewaad gestoken. Aan dien arbeid danken wij het boek, welks titel hierboven is genoemd en dat reeds meer dan een jaar, dus lang - ik erken het: schandelijk lang - op bespreking heeft gewacht. Men schrijve dat verzuim niet toe aan een wellicht minder belangwekkenden inhoud, die het volhardend doorlezen bijkans onmogelijk maakte. Daar licht iets eentonigs in het verhaal van des duivels geschiedenis: ik heb het reeds gezegd. Misschien, wil ik er zelfs bijvoegen, zouden smaakvoller penvoerders dan de degelijke, ijverige heeren Roskoff en Carpentier Alting aangrijpender, boeiender over hetzelfde onderwerp hebben gesproken, indien de stof hun niet te prozaisch ware voorgekomen en tijdig van een ernstige behandeling had afgeschrikt. We kennen de gevaren, aan het beschrijven der geschiedenis door dichters en romanciers verbonden. Allicht ware de zwaarwichtige inhoud aan den meer sierlijken vorm ten offer gebracht. Intusschen heeft Roskoff - Carpentier Alting onderhoudend genoeg geschreven om recht te hebben tot het leggen van beslag op de volhardende aandacht van den weetgierigen lezer.
Alzoo: niet omdat het boek wat zwaar is van gang en de stijl zich zelden boven het alledaagsche verheft, bleef het werk langen tijd onbesproken. De aankondiging scheen en schijnt nog geen haast te hebben. Men kan het jaarmerk op den titel, zonder bezwaar voor eenig wezenlijk misverstand wijzigen en men zal dat, naar ik vertrouw, nog jaren lang kunnen doen. De Geschiedenis van den duivel is geen vlugschrift. Het onderwerp mist alle actualiteit, maar blijft dan ook voortdurend aan de orde. De behandeling is niet maar voor lezers gedurende eenige maanden van een
| |
| |
pas begonnen of ‘straks wegstervend’ jaar geschikt. Het boek heeft en behoudt zijne waarde, als vele gelijktijdig verschenen, grootere en kleinere werken sedert lang zijn vergeten en nog slechts door den snuffelaar in pamfletten en tijdschriften zullen worden gevraagd.
Wie het leven wenscht te beschrijven van beroemde of beruchte personen, behoort te beginnen bij het begin. Maar waar hij zal aanvangen, blijft niet te min een vaak netelig vraagstuk.
Hij kan meenen dat het optreden van zijn held in het openbaar, slechts belangstelling wekt en daarom zwijgen van zijne jeugd en jongelingsjaren, voor zoover die onopgemerkt voorbij zijn gegaan. Maar ook kan hij van oordeel zijn, dat hij aan zijne lezers alles moet mededeelen wat hem door nauwkeurig onderzoek is gebleken aangaande de geboorteplaats, het geboortejaar, dag en uur niet te vergeten, de wieg, de kinderkamer, baker en verder dienstdoend personeel, de ouders natuurlijk, onderwijzers, speelmakkers, kwajongensstreken, kinderlijke sympathieën en antipathieën, lieftalligheden en wat meer van dien aard opgemerkt is of opgemerkt had kunnen worden in den kring der lotgevallen, aandoeningen en ervaringen van zijn held, toen hij nog een kind was. Ja, als zijn ijver in het navorschen groot is, zal hij nog verder kunnen gaan en vragen naar de grootouders en overgrootouders en overovergrootouders van het kind, om zoo, al hooger opklimmende, bij den eersten mensch of de oudste rij onzer natuurgenooten aan te landen. Hij wil immers elken invloed leeren kennen, die zich op de vorming en ontwikkeling van het kind, welks leven hij zal schetsen, heeft doen gelden? Daarom kunnen zelfs Adam en de uitgebreidste kennis van zijn wezen hem niet genoeg licht verschaffen. Hij verliest zich in bespiegelingen over de herkomst des menschen, of hakt den lastigen knoop door en verlaat, aan de hand van een Darwin, de eerste vertegenwoordigers van ons geslacht om langs een onafzienbare reeks viervoetige en andere dieren, vogelen, visschen, insekten, planten bij de oorspronkelijke kiem van den eersten mensch te komen, en daar met een gelaat, gloeiend van ijver voor de wetenschap en hare strenge beoefening, zegevierend uit te roepen: hier begint de geschiedenis van den man, wiens leven ik u wil verhalen.
| |
| |
Zoo ongeveer doet Roskoff - Carpentier Alting, waar hij het leven en werken van den duivel zal schetsen. Ik zeg: ‘zoo ongeveer,’ niet ten volle. De geëerde schrijver begint pas (!) bij den aanvang van 's menschen strijd op aarde, zijn ontwaken tot zelfbewustzijn, het zich openbaren van den zichzelf bewusten geest naar ‘dezelfde natuurwet, volgens welke het onbewuste, zinnelijke leven zich in spierbeweging openbaart.’ Maar tot de nadere omschrijving dier openbaring in spierbeweging van het onbewuste zinnelijke leven, komt het niet. De herkomst des menschen ‘uit apen’ of ‘uit God’ - zoo heet immers tegenwoordig het dilemma? - blijft onbesproken. Hij is er, de stamvader van ons geslacht; het hoofd der nakomelingen, die aan den duivel het aanzijn zullen schenken. Ziedaar het gegeven, waarvan Roskoff-Carpentier Alting durft uitgaan. Hier vindt hij voor het eerst vasten grond onder de voeten. Hier neemt de levensgeschiedenis, die hij zal schrijven, een aanvang.
Men bespeurt: de behandeling ab ovo heeft hare grenzen. Niemand zal echter zeggen, dat de schrijver met de deur in het huis komt vallen, of verzuimt te wijzen op de naastbijliggende bronnen en oorzaken, uit wier samenvloeien en samenwerken zijn uitverkorene werd geboren. Gelijk ik zeide: hij begint bij den mensch. Hij slaat dezen en de godsdienst gade ‘tegenover de natuur’ en verdiept zich in een beschouwing van den godsdienst der natuurvolken in het algemeen, der herdersvolken en der Nomaden in de tropische gewesten. Aan het eind van den ‘langen tocht,’ die vrij spoedig is afgelegd, wacht ons de verrassende mededeeling, dat als feit kan worden geconstateerd: ‘het dualisme, het geloof aan goede en kwade goden, is het hoofdbestanddeel van de godsdienst aller natuurvolken.’ Mochten wij nu maar voor hoofdbestanddeel: hoofdkenmerk, of iets dergelijks lezen, er ware geen reden, ons, na het voorafgaande gelezen te hebben, ook maar eenigszins te verbazen. Want het geloof aan goede en kwade goden maakt wel een hoofdbestanddeel uit van het godsdienstig geloof aller natuurvolken, maar daarom is het dualisme - de wijsgeerige benaming eener bepaalde soort van Gods- en godsdienstleer - nog geen bestanddeel, laat staan dan een hoofdbestanddeel hunner godsdienst.
| |
| |
‘Voordat we den duivel zelven ontmoeten,’ vervolgt de auteur, ‘moet nog een zeer lange weg worden afgelegd. We moeten de min of meer beschaafde volken der oude wereld leeren kennen.’ Van hunne godsdienstige zijde, wel te verstaan. Althans, weinig meer dan de godsdiensten komt ter sprake van Egyptenaren, Arabieren, Babyloniërs en Chaldeën, Syrische volksstammen en Pheniciërs, Klein-Aziaten, Assyriërs, Ariërs en Indo-Perzen (de Ariërs aan Indus en Ganges, het Boedisme; de Ariërs in Iran), Grieken, Romeinen, Germanen, Slavoniërs.....
‘We zijn zoover, dat we - beginnende met den Satan des ouden verbonds - den eigenlijken duivel weldra ontmoeten zullen.’
Het wordt dan ook tijd, als men in een boek van omstreeks 450 bladzijden tot bl. 101 is gevorderd.
‘Ter Inleiding’ werden die bladzijden geschreven. Maar ik zeg: de inleiding tot de geschiedenis van den duivel is te lang, meer dan 100 bladzijden te lang. Want wij zijn nog niet aan de geboorte van onzen held. De ‘voorbereiding’ van dat gewichtige uur moet nog van een paar andere zijden worden gade geslagen en dan, als de baker gereed en de wieg behoorlijk verwarmd is.....
Wie geen ‘volledige geschiedenis der godsdiensten’ wil schrijven moet het ook niet ten deele doen, als hij daardoor gevaar loopt, de aandacht zijner lezers van zijn ‘eigenlijk’ onderwerp af te leiden, indien n.l. niets hem tot dien ongehoord langen uitstap dwingt. Met een paar woorden, om zoo te spreken, had de oorspronkelijke schrijver of de bewerker kunnen aantoonen, dat het geloof aan goede en kwade goden bij schier, of, zonder beperking, bij alle volken wordt gevonden, van wier godsdienst wij kennis dragen. De gevolgtrekking daaraan te ontleenen voor het verder betoog, ware even goed gerechtvaardigd, het geduld van den lezer niet op een onbehoorlijk lange proef gesteld en veel kostelijke arbeid niet noodeloos in een donkeren hoek weggemoffeld. Het hier gegeven overzicht der godsdiensten is toch in menig opzicht zeer verdienstelijk. Doch niemand, allerminst wie er het meest behoefte aan heeft, zal het te dezer plaatse zoeken. Het gaat reddeloos verloren voor wie het juist dankbaar hadden mogen begroeten.
| |
| |
Wie voor de geschiedenis van den duivel tot den eersten mensch en zijn strijd op de aarde wil opklimmen, ga ongehinderd zijn gang. De Joodsche geschiedschrijvers meenden ook de historie van hun volk niet te kunnen verhalen zonder te beginnen met het begin, en wel aller dingen, de wording van hemel en aarde. Maar het twaalfde hoofdstuk van Genesis is reeds geheel aan den oudsten der aartsvaders, aan Abraham, gewijd. De heeren Roskoff en Carpentier Alting hadden maat moeten houden.
De satan in het oude verbond, eerst moeielijk te vinden, ‘bestaat, maar Jahveh is ook zijn heer’. Alzoo, daargelaten of de formule kan worden aanvaard, voor alle geschriften des ouden testaments: de duivel is nog niet geboren.
‘We gaan de wereld binnen van het Nieuw Verbond en hiermede naderen we telkens verder tot den tijd, waarin de duivel een groote rol speelt in de geschiedenis der menschheid. In het Oude Verbond ontmoeten we den vorst der duisternis slechts nu en dan, hier ontdekken we hem op bijna iedere bladzijde.’
Welkom in het leven, Satanas, Diabolus, Vijand, Beëlzebul, Belial, Overste dezer wereld, Groote draak, Oude slang, Overste van de macht der lucht, Verzoeker.....
Foei, wat een namen! Wie de lijst wil vervolgen, raadplege de Geschiedenis van den duivel, die nu geregeld voortgaat, langs de stroomen van het Nieuwe Testament, over de hoogten en diepten der drie eerste eeuwen onzer jaartelling, door de kronkelpaden van den Talmud en de Kabala, de vierde, vijfde en volgende eeuwen tot de dertiende, om ons vandaar tot aan Innocentius VIII een blik in haar hart, de ‘eigenlijke duivelsperiode,’ te gunnen. Wij staan stil bij het satansproces, zien den duivel op het tooneel, als komiek, en geven nu gaarne gehoor aan het verlangen van onzen vriendelijken gids, om aan den vooravond der hervorming genaderd, voor eenige oogenblikken den draad der ontwikkelingsgeschiedenis van den Booze los te laten, ten einde eerst eenige andere onderwerpen te hooren bespreken.
Hoe zij allen in het nauwste verband staan met de Geschiedenis blijkt reeds uit de opschriften, boven de daaraan gewijde afdeelingen geplaatst: ‘de oorzaken van de
| |
| |
ontwikkeling en de uitbreiding van het geloof aan den duivel in de Christelijke Kerk;’ en: ‘Het tijdperk der gerechtelijke heksenvervolging.’
Wij worden bepaald bij de gewoonte der kerkvaders om de heidensche godheden, de mythologische wezens en de kettersche leerstellingen tot demonen te verlagen; gewezen op de vermenging van heidensche en christelijke elementen in de, naar het heette, voor het Evangelie gewonnen voormalige heidenwereld. De geschiedkundige invloeden, die zich deden gelden worden opgesomd, de middelen waarvan de geestelijkheid zich bediende ter uitbreiding harer macht, in herinnering gebracht. Daarnaast moesten nog andere bijkomende oorzaken van de verbreiding van het geloof aan den duivel worden aangestipt en de vinger gehouden bij heiligendienst en Mariavereering.
Na het licht door den schrijver ontstoken, in dit verklarende hoofdstuk, doet het beschrijvende dat daarop volgt en aan het heksenproces zijn ontstaan heeft te danken, den lezer dubbel pijnlijk aan. Het verplaatst ons in de donkerste dagen, die ons geslacht - ons christelijk voorgeslacht! - moest doorleven, toen bijgeloof en domheid om den voorrang streden en de duivel naar believen zijn narrenspel staakte om tegelijkertijd aan honderden oorden der ‘beschaafde’ wereld onschuldig bloed te vergieten.
De geschiedenis van den duivel, met Luther's geloof aan den vorst der duisternis weer op te vatten, is na deze uitweiding, bepaald een verkwikking. Vermakelijk worden bij wijle de tooneelen, die van het kennelijk oud worden van den Booze getuigen. Wat dunkt u b.v. van de ‘jonkvrouw uit het land Meissen,’ die veel door den duivel geplaagd werd? Men bracht haar tot Luther.
‘Op diens bevel moest ze de geloofsartikelen opzeggen, maar bleef steken bij het artikel: “ik geloof aan Jezus Christus”, en werd toen door den boozen geest erg geplaagd. Toen zeide Luther: “Ik ken u wel, o duivel, ge wilt dat ik veel drukte met u maken zal, maar dat zal u niet gelukken.” Den volgenden dag moest men het meisje bij hem in de kerk brengen; toen men haar echter in de sakristy wilde voeren, viel ze neer en sloeg ze als waanzinnig in 't ronde, zoodat ettelijke studenten moesten komen om haar voor de
| |
| |
voeten van Luther neder te leggen. Deze liet nu de sakristy sluiten en hield voor de verzamelden in de kerk eene korte predicatie, waarvan de inhoud kortelijk de volgende is: Men moest in onze dagen den duivel niet meer uitbannen, zooals in de dagen der apostelen, toen wonderwerken noodig waren om de nieuwe leer te bevestigen. Dat is nu niet noodig, want het Evangelie is geen nieuwe leer, maar genoegzaam bevestigd. Men moet hem ook niet verbannen door bezweringen, “conjurationibus”, maar “orationibus et contemptu”, met gebed en met verachting. Want de duivel is een hoogmoedige geest en kan gebed en verachting niet dulden. Hij houdt veel van “pompa”, van allerlei drukte, daarom moet men geen drukte met hem maken, maar hem verachten. Men moet den duivel door gebed uitbannen zonder den Heere Christus nader voor te schrijven, wanneer en hoe hij den duivel verdrijven wil. Wij moeten zoolang met het gebed aanhouden tot God ons verhoort. Martin Luther legde toen de rechterhand op het hoofd van het meisje en beval den dienaar van het evangelie, die tegenwoordig was, hetzelfde te doen en dan het apostolisch symbool en het Onze Vader uit te spreken. Toen sprak Luther Johannes XVI en XIV, waarop hij God “heftig” smeekte, dat Hij het meisje van den boozen geest zou verlossen om Christus en zijns heiligen naams wil. Hierop ging hij van het meisje weg, nadat hij haar met den voet had gestooten en Satan had bespot met deze woorden: “Gij trotsche duivel, ge zoudt gaarne zien, dat ik veel drukte met u maakte, maar dat zal nu eens niet gebeuren, ik doe het niet, ge moogt u aanstellen zooals ge wilt, ik geef er niets om.” Nadat dit geschied was, werd het meisje den volgenden dag naar hare woning gebracht en ettelijke malen werd later aan Luther gezegd, dat de booze geest haar niet meer plaagde!’
Dat proefje smaakt u? Gij vraagt er meer van die soort? Neem de Geschiedenis van den duivel ter hand en gij zult ze vinden, in den omtrek der afgeschreven en op volgende bladzijden. Want ook bij Luther's volgelingen en geestverwanten hield het geloof aan den Booze stand, zoodat Roskoff - Carpentier Alting nog kan vertellen van den duivel in de zestiende, in de zeventiende, ja zelfs nog in de achttiende eeuw. Maar toen was de glans zijner heerlijkheid toch reeds bijkans geheel verbleekt.
| |
| |
Aan Nederland de eer, zij het ook tevens de schande, een Balthazar Bekker te hebben gehad onder zijne meest verlichte burgers. De betooverde wereld werd door zijn boek van dien naam, als ware 't onttooverd, terwijl zij hem van het gewaardeerde predikambt in de latere hoofdstad beroofde. Men leze de Geschiedenis en leere zich verheugen over de zegepraal van het licht over de duisternis. Bitter en fel was de tegenstand, dien Bekker zoo binnen als buiten de grenzen van zijn vaderland ontmoette. Den dag der volledige overwinning, hoe zeker hij dien ook in den geest aanschouwde, mocht de geleerde ‘ketter’ niet beleven. Hij stierf te midden van den strijd, die nog jaren na zijn verscheiden zou worden voortgezet. Het zijn gedenkwaardige bladzijden uit de geschiedenis der beschaving, die onze geschiedschrijver aan dit deel der voltooiing zijner taak heeft gewijd. Zij worden waardig besloten met een overzicht der voornaamste oorzaken van het daarop volgend steeds afnemen van het geloof aan den duivel. Met strenge onpartijdigheid worden die oorzaken nagespeurd en opgesomd, rekening gehouden zoowel met den geest van den nieuwen tijd in het algemeen, als met de vorderingen der wijsbegeerte en natuurlijke godgeleerdheid, het optreden van dichters en denkers, den invloed der natuurwetenschappen, Emanuel Kant en Von Schiller.
Ten besluite de laatste bladzijde van de geschiedenis van den duivel, en een schets van het heden. Dat hier aan Duitschlands pleitbezorgers en bestrijders van den vorst der duisternis de voorrang wordt toegekend, zal niemand den schrijver van het oorspronkelijke werk euvel duiden. Maar dat de bewerker wel iets meer had mogen doen dan hier en daar het toch reeds veel te uitgebreide slot besnoeien, kan dunkt mij geen tegenspraak ontmoeten. Een van Oosterzee, om den jongsten mij bekenden vaderlandschen advocatus dioboli te noemen, had de eer verdiend hier naast zijne Duitsche vrienden te worden vermeld.
Maar dan ware het boek nog grooter geworden en het is reeds dik genoeg.
Ongetwijfeld. Laat ons daarom tevreden zijn. De heer Carpentier Alting had, naar het mij voorkomt, in het belang van zijn uitgever en van zijn lezers, mitsdien in zijn eigen belang, verstandig gehandeld, indien hij nog wat meer den
| |
| |
oorspronkelijken tekst had besnoeid, waar Roskoff te ver van zijn ‘eigenlijk onderwerp’ afdwaalt, gelijk zijn Nederlandsche bewerker dit een enkele maal met ronde woorden toestemt. We zullen daarom maar niet den vinger leggen op grootere of kleinere leemten, die allicht in een zoo omvangrijke geschiedenis als die van den duivel zijn aan te wijzen. Evenmin op vlekken en vlekjes, wier afwezigheid in een dergelijken arbeid aan het wondervolle meer dan grenzen zou. Liever een woord van hulde en erkentelijkheid aan schrijver en bewerker voor het leerrijke boek, dat zij aan Duitschland en Nederland schonken.
De Geschiedenis van den duivel is een kostelijke bijdrage tot de geschiedenis der beschaving, een rijke mijn voor de kennis der ontwikkeling van het denken over de vraagstukken van het godsdienstig zedelijk leven, een onschatbare bron van bemoediging voor ons geloof aan den vooruitgang der menschheid. We mogen lachen om de dwaasheden, die men in den loop der eeuwen voor echte munt versleten en als even zoovele waarheden in het leven en werken van Satan heeft aangemerkt: wie de geschiedenis ernstig leest, doet meer dan dat. Hij vergelijkt het heden met het verleden en kan zijne oogen nauwelijks gelooven, als hij b.v. ziet hoe nog geen twee honderd jaren geleden ten onzent en in Duitschland tegen B. Bekker werd gestreden, niet door de goê gemeente, wier bekrompen begrippen van tijd tot tijd nog de bouwstoffen leveren voor de bovenvermelde gemengde berichten, maar door de leidslieden der schare, mannen die bekend stonden om de helderheid van hun blik en de juistheid van hun oordeel. Dien strijd te volgen, moge soms pijnlijk aandoen; den uitslag der worsteling gade te slaan, geeft moed; en aan versterking van den echten levensmoed hebben de vrienden der verlichting, helaas! maar al te veel behoefte.
Zierikzee, Jan. 76.
W.C. van Manen.
| |
| |
| |
Eene bladzijde uit de geschiedenis van het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Door Mr. C.M.J. Willeumier. Amsterdam, Scheltema en Holkema. 1875.
Een redevoering met aanteekeningen en bijlagen. Juister gezegd: bijlagen en aanteekeningen met een redevoering. Immers, het getal bladzijden bedraagt, in laatstgenoemde volgorde, voor de drie deelen van dit geschrift: 46, 14 en 36.
Professor Willeumier was den 1sten October 1875 aftredend voorzitter der orde van hoogleeraren aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam en als zoodanig verplicht, den nieuwen cursus te openen met een plechtig verhaal der dingen die tot het verleden der jongste 365 dagen behoorden. Sedert enkele jaren volgen de Amsterdamsche heeren het voorbeeld hunner ambtgenooten in de akademiesteden. Een hunner houdt, bij den terugkeer van zekeren datum, een redevoering, waarbij zoo mogelijk allen en vele anderen, belangstellenden in hunnen arbeid, tegenwoordig zijn. Dat moet den luister der Doorluchtige School verhoogen. Zijn de feiten, die in herinnering dienen te worden gebracht, niet gewichtig en talrijk genoeg, om een niet al te schralen inhoud aan de rede te schenken, dan staat het den woordvoerder van de orde der hoogleeraren vrij, zijn eigenlijke stof van elders te ontleenen.
Prof. Willeumier trad in het voetspoor zijner voorgangers en bepaalde zich niet tot een opsomming der jongste fata van het Athenaeum. Hij sloeg het boek zijner oudere geschiedenis op en droeg een bladzijde voor, die van duizend angsten en vreezen, van listig worstelen, maar ook van een onverwachte overwinning getuigt. De geëerde spreker hield nl. zijne hoorders bezig met een ontwikkeling der redenen, die alle belangstellenden in Amstel's Atheen gedurende de jaren 1811-1813 deden sidderen. Napoleon had de eerst hooggeprezen stichting met den ondergang bedreigd. Maar hare pleitbezorgers stonden trouw op de hun aangewezen posten en de machtige Keizer viel. Het Athenaeum was gered.
Wie de bijzonderheden van een en ander wil vernemen, en een goed deel der gevoerde briefwisseling lezen, raadplege
| |
| |
het bovengenoemde geschrift van Mr. Willeumier, dat aan de redevoering van 1 Oct. ll. zijn ontstaan heeft te danken. Het is een geschiedkundige studie, waaraan blijkbaar veel zorg is besteed. De auteur heeft zich beijverd, eenig licht te doen opgaan over tot heden minder of niet juist bekende omstandigheden, archieven nageplozen en door den druk aan de vergetelheid ontrukt wat waarde heeft voor elken beoefenaar van de geschiedenis van het Amsterdamsche Athenaeum. Tevens mag deze letterkundige arbeid een niet onverdienstelijke bijdrage heeten tot de kennis onzer verhoudingen tot Frankrijk en de machthebbenden in de dagen van het eerste Keizerrijk.
Geen ernstig geschiedvorscher behoeft zich te laten afschrikken door de gedachte, dat hem hier een feestrede en dus wellicht een ietwat opgeschroefd betoog wordt aangeboden, waarbij de historische trouw wel eens uit het oog zal zijn verloren. Want de toon van dezen feestredenaar is uiterst bezadigd. De vorm, 's mans taal en stijl passen bij de napluizing en opsomming, waarin zich zijn schets van het verleden meermalen scheen te moeten verliezen. De nauwkeurigheid van den geschiedschrijver gaat zelfs zoo ver, dat hij zich, een goed deel van den tijd dien hij sprekende mocht doorbrengen, van de Fransche taal bediende.
Het moet aan de geschiedvorschers van beroep worden overgelaten, de juistheid der door Mr. W. gegeven voorstellingen en berichten in de bijzonderheden te toetsen. Slechts één opmerking wil ik mij veroorloven. Zij betreft de vergelijking van het heden met het verleden, waarin de redenaar zijne hoorders zocht te verplaatsen.
Bl. 22 vinden wij de verrassende woorden: ‘Al moge dus de vorm, waaronder de zaak zich thans voordoet, verschillen, inderdaad is de quaestie dezelfde als in 1812.’ De hoogleeraar bedoelt: de kwestie der opheffing van het Athenaeum Illustre te Amsterdam.
Daarmede werd gedreigd in 1812. Hetzelfde zwaard schijnt in 1875 ('76) der Doorluchtige School van Neerland's hoofdstad boven het hoofd te hangen. In welken vorm?
In de gestalte van het jongste ontwerp eener wet op het Hooger Onderwijs. Daar wordt voorgesteld - het Athenaeum te sluiten? Neen, dat ware ten minste ridderlijk. De wet zal
| |
| |
een sluipmoord plegen en bepaalt - dat van geen enkel college meer een testimonium zal worden gegeven. M.a.w. ten dage van het examen zal de student niet meer een zeker aantal papiertjes moeten overleggen, waarop zijn naam staat, de naam van een hoogleeraar en dan nog wat van nomen dedisse, interfuisse of soms zelfs cum fructu interfuisse. Wie zich uit den akademietijd herinnert hoe de testimonia in de wereld komen, zal zich verheugen over het doodvonnis door het ontwerp Heemskerk tegen dit papieren Babel uitgesproken. Men zou een boekdeel kunnen vullen met de lijdensgeschiedenis der wetenschappen en der studenten, die om het zeerst werden mishandeld ten gevolge van het stelsel der testimonium-colleges. Om slechts iets te noemen: A. heeft een of meer uren per week in zekere collegekamer zitten droomen, slapen, soezen en hij wordt geacht door zijne tegenwoordigheid aan zijne verplichtingen tegenover een bepaalde wetenschap te hebben voldaan. B. kwam er rond voor uit, dat hij het college vervelend vond, kocht een dictaat of een handboek, wist werkelijk wat, toen hij zich aangaf voor het straftentamen en werd afgewezen door den beleedigden priester der wetenschap.
Toch zullen de testimonium-colleges behouden moeten worden, ter wille van het Athenaeum te Amsterdam, tenzij dit een equivalent ontvange in het jus examinandi et promovendi.
Zoo prof. Willeumier. Want, meent de hoogleeraar, afschaffing der testimonia zal onze jongelui allen naar een der akademiesteden doen gaan. De Amsterdamsche student zal nl. dus redeneeren: nu ik van mijn professoren geen getuigschriften mee krijg van ijver, vlijt enz., zullen hunne collega's het mij te lastig maken op het examen te Leiden, Utrecht of Groningen.
Die slimme studiosus Amstelodamensis!
Waarom hij nu pas tot de ontdekking kwam, dat het voor een examinandus in de meeste gevallen veel waard is door eigen professoren ondervraagd te worden? Hoe het komt dat hij nooit heeft gehoord van de vrij algemeene overtuiging, dat de Amsterdamsche student tegenwoordig altijd minder kans heeft op een gewenschten hoogen graad bij het examen, alleen omdat de hoogleeraren hem niet kennen? Waarom hij
| |
| |
zich wel door vreemde professoren in zes, maar niet in twaalf vakken kan laten examineeren?
Mr. Willeumier heeft verzuimd het hem te vragen. Zijn leerlingen zullen weggaan, als hij hun geen testimonia meer mag geven. Dat staat vast. De val van het Athenaeum is nabij. De gevolgtrekking is onvermijdelijk.
Evenwel: wie te veel bewijst, bewijst niets.
Het zal zeker voor de Amsterdamsche professoren niet aangenaam zijn, als zij, die nu reeds niet examineeren mogen, ook niet langer voor de wet geldende testimonia zullen kunnen afgeven. Maar dat daardoor hunne collegebanken onbezet zouden blijven....credat Judaeus Apella!
Wil Amsterdam, met het oog op die testimonia spreken van ‘rechten in 1815 verkregen’, die men niet mag ontnemen zonder daarvoor een equivalent te geven - NB. de feestredenaar vraagt als equivalent: het jus examinandi et promovendi; een bankbillet voor een doosje lucifers, oolijke koopmansvriend! - dan zullen de hoogleeraren in de akademiesteden met niet minder reden op vergoeding mogen aandringen van bij de nieuwe wet hun ontnomen, toen en toen verkregen rechten op volle collegekamers enz.
Van harte zij der Hoofdstad een bloeiend Athenaeum gegund, met het jus examinandi et promovendi en menig ander voordeel bovendien. Dat prof. Willeumier en al zijne ambtgenooten zich steeds verblijden in de aanschouwing van goed bezette collegekamers, waar de stilte der ernstige belangstelling heerscht. Maar dat geen hunner zich vernedere tot het vervullen van een schacheraarsrol of het voeren van pleidooien, die meer van handigheid dan van waarheidsliefde getuigen.
| |
De goede keuze. Een woord voor jonge geloovigen, bij hunne intrede in de gemeente van Christus. Door T. Kuiper, leeraar bij de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. 1875. 239 bl. Prijs f 1.90.
Een nuttig boekske. Een goed boekske. Een schoon boekske. De auteur is te bescheiden. Hij doet zijnen arbeid onrecht
| |
| |
aan en onthoudt noodeloos veel goeds aan duizenden, als hij zich schijnt te beijveren, zijn werk binnen de enge kringen van geestverwante doopsgezinden te houden en dan nog het schier uitsluitend in handen te geven van ambtgenooten en ouders, die er hunne leerlingen en kinderen gelukkig mede mogen maken, ten dage dat dezen door den Doop der volwassenen in de Christelijke gemeente worden opgenomen. ‘Bij voorkeur’ moge hij onder het schrijven aan jonge geloovigen hebben gedacht, ‘die zich onder de Doopsgezinden voorbereiden tot het ontvangen van den doop’; ook in andere afdeelingen der Christelijke kerk zijn geschriften als het zijne niet in zoo groote ruimte voorhanden, dat dit overbodig mag worden geacht.
Vrij blijve men in De goede keuze een stichtelijk handboekje zien, in de eerste plaats ‘bestemd om, in de stille uren der voorbereiding tot den doop en het avondmaal, onze (de Doopsgezinde) aankomelingen of pas gedoopte gemeenteleden tot eigen nadenken op te wekken, bij het werk der zelfbeproeving hunne gedachten eenigzins te leiden, en zoo mogelijk hen te wapenen tegen die aanvallen des twijfels, waaraan in onze dagen vooral de jeugdige geloovige blootstaat’. De toespelingen op eigenaardig Doopsgezinde toestanden en denkwijzen zijn zoo weinig menigvuldig, dat geen volstrekt niet of wel in zijne prille jeugd gedoopte om die reden het werk van den heer Kuiper onvoldaan ter zijde zal leggen. De gedachte is zelfs bij mij opgekomen, dat ook die spaarzame volzinnen, wier waarde alleen door Doopsgezinden kan worden genoten, zeer goed voor andere, meer algemeene, plaats hadden kunnen maken. Maar misschien is die gedachte heel dwaas, als men haar beschouwt van het standpunt der Doopsgezinde broeders, die ‘na het stichtelijk werkje van D.S. Gorter, (“De Christelijke doop”) dat onder geheel andere omstandigheden dan de tegenwoordige het licht zag, en daarom aan de eigenaardige behoeften van onzen tijd niet meer geheel kan beantwoorden’, vruchteloos uitzagen naar iets nieuws ‘van dien aard’.
Hoe het zij, ik wensch dit boekje in handen van velen, onverschillig op welken leeftijd zij werden gedoopt. Het is voor duizenden in den lande een uitnemend geschenk, ter gedachtenis aan de afgelegde geloofsbelijdenis. Natuurlijk niet
| |
| |
voor allen zonder onderscheid en daarom wil ik iets meer zeggen van den inhoud.
De auteur had volkomen recht te verklaren, dat hij geschreven had alsof hij met zijn eigen leerlingen sprak, eenvoudig, vertrouwelijk en met de gedachte dat hij een getuigenis van zijn eigen geloof mocht en moest afleggen tegenover hen, die een oogenblik naar hem wilden luisteren om in hunne overtuiging te worden versterkt.
Van gezwollenheid en hoogdravendheid - die meest voor de hand liggende klippen, waarop menig zoogenaamd stichtelijk schrijver zijn scheepje zag vergaan - geen spoor. Taal en stijl zijn eenvoudig, ernstig, waardig, in overeenstemming met het onderwerp dat aan de orde van behandeling was gesteld. Zonder te veel naar de diepten af te steken en daardoor slechts voor weinigen verstaanbaar te zijn, heeft de auteur gezorgd, zijne lezers niet uitsluitend bij de oppervlakte te bepalen. Zijn boek is geschikt voor meer en minder ontwikkelden, doch niet voor de schare die volstrekt onkundig is en op haar eerlijk hart of wel beproefde trouw in het volgen der lessen van den godsdienstonderwijzer aan de ‘zelfstandige’ belijders van het Christendom pleegt te worden toegevoegd.
De heer Kuiper legt een getuigenis af van zijn eigen geloof, gelijk hij uitdrukkelijk in de voorrede verklaart, maar hij doet dat niet zoo, alsof zijn geloof te kennen, hoofdzaak zon zijn voor den lezer. Evenmin dringt hij zijne meeningen met uitroepingsteekens en eindelooze o's of ach's of andere welbekende onbehaaglijke hulpmiddelen, den volke op. Het eigen geloof te schetsen, is hem niet meer dan een der pogingen, die hij aanwendt ter bevestiging eener heilige levensovertuiging bij den aanvankelijk geloovigen Christen.
Getrouw aan de schoone traditie der Doopsgezinden, heeft de heer Kuiper een echt practische opvatting van het Christendom. Bovendien is zijn oog voldoende geopend voor de zedelijke nooden en godsdienstige behoeften van den tegenwoordigen tijd, met zijne talrijke struikelblokken voor den jeugdigen belijder van Jezus' godsdienst. Hij verbloemt noch overschat de bezwaren, in onzen leeftijd verbonden aan het staan in de Evangelische vrijheid. Den strijd met den twijfel neemt hij ernstig op.
| |
| |
Zijn standpunt is het gematigd rechtzinnige, het Evangelische zoo ge wilt. De bijbel is zijn wetboek en wordt dan ook, meer dan sommigen welgevallig zal wezen, geplunderd opdat de gespatiëerde regels in het overigens net gedrukte werk niet ontbreken. Christus is het bovenaardsche wezen, dat in den beginne, in de stilte der eeuwigheid, eer de bergen geboren waren en de aarde op hare grondvesten nederzonk, leefde bij God en als het vleesch geworden Woord ‘hier beneden’ de gestalte eens menschen heeft aangenomen. ‘Evenals God, doorgrondt hij de harten der menschen.’ Hij is ‘de zoon des Vaders, in wien het goddelijk leven der waarheid en geregtigheid leeft’, verschenen ‘in het midden van gevallene schepselen, van zondaren.’ Van Christus' goddelijke natuur, spreekt de auteur dienovereenkomstig zeer gaarne. Aan de waarheid der in den bijbel medegedeelde wonderverhalen te twijfelen, is zijns inziens ongeoorloofd. Jezus is niet zoozeer een historische verschijning; ‘uit uwe eigene geestelijke ervaring moet gij allereerst den Christus leeren kennen.’ De heer Kuiper gelooft ‘volstrekt niet, dat het goddelijk evangelie zich in eenige nuttige zedespreuken zal oplossen, en evenmin dat de goddelijke Christus der schrift afstand zal moeten doen van zijne Majesteit, om voortaan zich met den bescheiden naam van een edelen mensch te vergenoegen.’ Wij, die heeten te leven in een wereld, ‘waar in verband met en ten gevolge van de zonde, de dood zijne heerschappij uitbreidde’, zouden in dat geval weinig aan Christus' verschijning op aarde hebben, aangezien hij dan geen volkomen zaligmaker zou kunnen zijn. Nu evenwel is de genade Gods ‘zaligmakend, dat is reddend verschenen: zij is uit de verborgenheid van het eeuwig vaderhart Gods in het licht getreden in Jezus Christus.’
Doch genoeg tot toelichting van het theologisch standpunt des schrijvers. Ten overvloede zij nogmaals gezegd: de heer Kuiper toont, waar hij dit noodig acht, den moed zijner overtuiging te hebben, doch denkt er geen oogenblik aan, met zijne richting te koop te loopen of haar met den godsdienst dien hij liefheeft, te vereenzelvigen. Trouwens, men zou met reden moeten betwijfelen of hij de gave der talentvolle verdediging van eenig dogmatisch stelsel bezit. De weinige proeven, ter loops op dat gebied geleverd, rechtvaardigen
| |
| |
dit vermoeden. Ik wijs slechts op het schrale pleidooi, ten gunste der ‘wonderen van Jezus’, die bl. 69 ‘opzettelijk’ ter sprake worden gebracht. Ze te ontkennen zou slechts zijn: ‘partijdig onderzoek der geschiedenis’. Toch verklaart K. ze ‘aan te nemen, ondanks het onverklaarbare dat daarin overblijft, als de openbaring der hoogere goddelijke magt van den verlosser der wereld, de teekenen, waarin hij als het ware zijne verlossende werkzaamheid afbeeldt, de waarborgen zijner heerlijke beloften, de lichtstralen uit eene hoogere wereld, vallende in het donker van deze met zonde besmette - met ellende beladene wereld.’ Zijn recht daartoe ontleent hij niet aan het historisch kritisch onderzoek, maar aan ‘den indruk’ waaronder hij komt, als hij ziet hoe de geschiedenis hem zegt ‘dat Jezus van Nazareth zichzelven den Christus, den zoon van God heeft genoemd en op deze zijne verklaring ter dood is veroordeeld’ - iets wat niet de ‘geschiedenis’ zegt, maar de voorstelling der Evangelisten, die de ware reden, waarom Jezus ter dood werd gebracht, naar den achtergrond van hun verhaal hebben gedrongen. ‘Dat’, zegt K. verder, ‘de christelijke kerk gebouwd is op den grondslag van de prediking der opstanding’ - lees: van het geloof aan de opstanding - ‘van Christus en zeer zeker zonder die prediking nooit zou zijn ontstaan. De geschiedenis zegt mij, dat de Christelijke gemeente, bij alle afwisseling van denkbeelden en verschil van voorstelling, altijd heeft geloofd in Jezus Christus, als den zoon van God, ja wederom, dat zonder het geloof in dien zoon van God de christelijke gemeente nooit zou ontstaan zijn’. Ter beoordeeling der waarde van dat laatstgenoemde getuigenis der geschiedenis, denke men eens na over de ‘wisseling van denkbeelden en het verschil van voorstelling’ bij allen die, van den apostel Petrus af
tot den Leidschen hoogleeraar Scholten toe, aan Jezus den titel van ‘zoon van God’ hebben geschonken.
Andere gronden voert de heer Kuiper niet aan voor zijn geloof aan wonderen.
Maar het lag ook niet in zijne bedoeling, een strijdschrift te leveren. Gelukkig. In den regel heeft hij zich dan ook van alle polemiek jegens afwijkende richtingen onthouden. Verdraagzaam wil hij zijn en is hij doorgaande. Slechts een enkele maal geeft hij aanleiding, dat deze of gene hem in dit opzicht
| |
| |
van ontrouw aan eigen beginselen zou kunnen beschuldigen. B.v. bl. 193 waar het aan den onwil van andersdenkenden wordt toegeschreven, als zij niet gelooven aan de komst van den dag, waarop allen voor den rechterstoel van Christus zullen moeten verschijnen. Maar de vlekjes van dien aard zijn gering en weinig talrijk.
Wie zich met de wereld- en levensbeschouwing van den auteur kan vereenigen, door hemzelf met zekere ingenomenheid als de bijbelsche aangeduid, doch die ik liever de gematigd rechtzinnige van den tegenwoordigen tijd noem, zal hier weinig van beteekenis vinden, waarmede hij niet ten volle instemt. Meer behoudenden zullen slechts te klagen hebben over wat in mijn oog een hoofddeugd is van De goede keuze en waarom ik haar juist vele lezers onder de rechterzijde van het hedendaagsche Christendom toewensch: de schrale dosis dogmatiek, die hier den jeugdigen belijder op den levensweg wordt meegegeven. Modernen zullen wel eens stuiten op beschouwingen en voorstellingen, die hun verouderd voorkomen. Maar allen zonder onderscheid zullen hier veel goeds en behartigenswaardigs vinden. Meer dan een hoofdstuk mag, in zijn geheel of met uitzondering van een enkelen volzin, door de kweekelingen van elke richting worden opgenomen en verwerkt in hoofd en hart.
Wilt ge een enkele proeve? Hoor wat de schrijver o.a. opmerkt over de aanneming tot lid der gemeente: ‘Misschien is het overbodig, toch wil ik het u herinneren: zich bij de gemeente aan te sluiten, zonder hartelijke liefde en ingenomenheid, dat is eenvoudig een logen en een laagheid. Wat mij betreft, ik zou het in onze dagen van velerlei twijfel een betrekkelijk gelukkig teeken vinden, indien verscheidene jonge menschen, om der oprechtheid wille, weigerden zich bij de gemeente te voegen. Een eerlijk ongeloovige staat immers hooger, dan een huichelachtig naam-christen.’
Over den aard van het geloof wordt o.a. gezegd: ‘men maakt eenvoudig een karikatuur van het geloof, als men daaronder niets anders verstaat dan een aannemen van eenige aan den bijbel ontleende stellingen. Zulk een geloof regtvaardigt u niet, zulk een geloof doet eigenlijk niets, het is slechts een lesje, dat men van buiten leert. Daarom vind ik het ook zoo dwaas, als men de aanhangers van sommige bijbelsche
| |
| |
leerbegrippen aanduidt als behoorende tot “de ernstige rigting”. De meest regtzinnige aanhangers dier ernstige rigting zijn niets dan ligtzinnige napraters, als hun geloof geen vrucht van eigen strijd, nadenken en gebed is. Een mensch heeft nooit het karakter van ernst, alleen van wege een stelsel. Maar geloof moet zijn eene heilige, bezielende overtuiging’.
Elders: ‘De geloovige getuigt. Waar levend geloof is, daar is geloofsgetuigenis. Men kan niet zwijgen van hetgeen leeft in het binnenste. De geloovige getuigt van hetgeen God aan zijne ziel heeft gedaan. Het zelfstandig geloof heeft zijne eigene prediking, het schept zich zijne eigene taal, het vormt zijne eigene uitdrukkingen, sprekende uit den overvloed des harten. Doe het ook - indien gij waarlijk geloof hebt. Doe het vooral niet, als uw geloof niet krachtig genoeg is. Waarom heeft men dikwerf een afkeer van een jongen mensch, die van God en Christus getuigt? Omdat dit soms zoo gedwongen, zoo onnatuurlijk gaat, omdat dit soms geen eigenlijke geloofsgetuigenis is, maar een spreken - ja soms een beuzelen - in geleende woorden. Al het onnatuurlijke ligt onder het oordeel der billijke minachting. Maar als uw geloof waarlijk uwe tweede natuur is geworden, dan kunt gij niet nalaten daarvan te getuigen. De geloovige ijvert dus niet tijdig en ontijdig voor een of ander leerstelsel. Mij dunkt er is zelfs menig geloovige, die geen voltooid - geen volkomen afgerond leerstelsel heeft. Een leven der ziel is nog geen systeem, zelfs betwijfel ik of het zich ooit geheel in een systeem laat uitdrukken, en ik weet zeker dat er menige mensch is met een groot stelsel en een klein geloof, terwijl ik ook wel menschen heb gekend met een klein stelsel en een groot geloof. Spreek uw eigen woord, gestempeld met den stempel uwer eigene persoonlijkheid. Elke geloovige heeft iets karakteristieks, dat niet - althans niet in dezelfde mate - bij anderen gevonden wordt. Elke geloovige ziel is een afzonderlijk werk van God. God werke zóó in uwe ziel en legge u nog eens een warm, hartelijk geloofswoord op de lippen!’
Als hij bij een andere gelegenheid, langer stilstaat bij dat werk Gods in den mensch, is de schrijver toch zoover van een lijdelijk Christendom aan te kweeken, dat hij aanstonds herneemt: ‘Maar vooral: vergeet niet dat een mensch wel
| |
| |
bij eene plant vergeleken kan worden, maar geen plant is. De plant moet groeijen, de mensch moet willen groeijen. Iets, wat de moeite van het bezitten waard is, wordt nooit zonder eigene inspanning verkregen. Daarom (de keus van een tekst had gelukkiger kunnen zijn): was op in de genade en kennis van den heer Jezus Christus. Gij moet het de moeite waard achten over de vragen des godsdienstigen levens niet alleen na te denken, maar ook eens iets degelijks te lezen. Gij moet den moed hebben van u eerlijk en openlijk als belijder van het evangelie te doen kennen, en getuigenis af te leggen van uw geloof. Gij moet talent hebben van over uw geloof te spreken, zóó dat uw woord iets anders is dan een levenloos geteem.....Dat bij velen de magt des twijfels zoo onoverwinnelijk groot is, het is omdat zij nooit de noodzakelijkheid eener heldere godsdienstige kennis hebben begrepen en zich nooit eenige inspanning hebben willen getroosten, om zich zelven en anderen rekenschap te geven van hun geloof. Men kan een allerzonderlingst denkbeeld hebben van dat zeker iets, dat men stichting noemt,’ enz.
Van stichting gesproken, wat dunkt u van de volgende bladzijde, gewijd aan de beschrijving van een zonderling leven, het leven der natuur om ons heen en waarbij straks het leven in u zal worden vergeleken? ‘Er is geen oogenblik van stilstand, al kan ons oog de geleidelijke ontwikkeling van het gezaaide niet altijd opmerken. Daar is eerst de kleine zaadkorrel in haar verborgen graf onder de aarde. Die zaadkorrel splijt van een, er was een leven in het kleine korreltje dat den harden bolster scheuren deed. Daar vertoont zich de kleine kiem, eerst naauwelijks van de aarde te onderscheiden, daarop met een zacht groen tegen de donkere aardkluitjes afstekende. Ziet gij het niet? de kracht van dienzelfden God die de sterren heeft gemaakt en in de reuzenwerken des heelals zich openbaart, werkt ook in dat kleine, naauw zigtbare plantje Straks groeit het plantje op en wordt een halm, en heft den gepluimden top omhoog; en dan, dan golft daar, door den adem des winds bewogen, het koren over den akker en de zonnestraal speelt daarmede, dat het licht en de schaduw in geestige schakering gedurig afwisselen, en gij gevoelt en geniet als met alle uwe zintuigen dat leven Gods; leven Gods in de rustige, vriendelijke moeder- | |
| |
aarde, die hare vrucht draagt en voedt, leven in de wolk, die over den akker drijft, wachtende op Gods bevel om haren overvloed uit te storten over het dorstig land, leven in het warme zonneschijntje, waarin - om met een onzer oude doopsgezinde liederen te spreken - “Gods liefde de schepping aanlacht.” En in dat alles, overal is God, de levende God, de Vader, die werkt tot nu toe. Dank God, dat gij het moogt en kunt gelooven, de polsslag des levenden scheppers trilt door het geheele ligchaam des heelals, zijn vaderhart klopt in de gansche schepping’.
Ten slotte een staaltje van des schrijvers talent in het ongekunsteld pleiten voor de zaak die hem dierbaar is, geheel naar de behoeften van onzen tijd en uitsluitend met wapenen, ontleend aan de werkelijkheid die wij beleven, mocht het maar niet zijn, wat de laatste zinsnede betreft, geput uit uwe eigene ervaring. Tot toelichting van den eisch dat men zich met hartelijke belangstelling aansluite bij de gemeente, zegt de heer Kuiper o.a.: ‘Een mensch staat nooit op zich zelf. Onttrekt gij u aan het godsdienstig leven dat in de gemeente is, gij zult andere invloeden ondervinden. Zonder indrukken is een mensch nooit. Wie niet als Gods kind wil worden opgevoed in het midden der gemeente, hij wordt als een geesteskind van andere rigtingen geleid, werwaarts hij zelf oorspronkelijk niet wilde. Niemand kan u dwingen het goede aan te nemen, dat uw hemelsche Vader u aanbiedt in het gezin der Christelijke gemeente, maar uwe onverschilligheid ten opzigte van haar en hare geestelijke gaven, belangen en krachten zal zich wreken in de ledigheid, de onbeduidendheid en de verveling van een doelloos leven’.
Met een enkel woord wil ik hier nog wijzen op een uitgaaf van de heeren Kruseman & Tjeenk Willink te Haarlem, die, naar verkiezing, als week- of maandblad kan worden genoten. Eigen Haard heeft in betrekkelijk korten tijd een grooten opgang gemaakt. Met het volste recht, iets wat helaas niet altijd in dergelijke gevallen kan worden gezegd. De eerste jaargang heeft de verwachting, die na de bekendmaking van het programma tamelijk hoog gespannen mocht wezen, niet teleurgesteld. Aangekondigd als de Hollandsche Gartenlaube
| |
| |
moge Eigen Haard al niet geheel de Duitsche zuster evenaren; ons geïllustreerd ‘familieblad’ heeft, zoo goed als het oudere onzer oostelijke naburen, recht op een bescheiden plaatsje in elk salon en iedere burgerwoning van het lieve vaderland.
Eigen Haard bleek een frisch, onderhoudend tijdschrift te zijn, uitnemend geschikt om in hooger beschaafde en lager ontwikkelde kringen den smaak voor de Nederlandsche letteren, vaderlandsche kunst, oudheden, zeden en gewoonten wakker te houden of aan te kweeken. Nederland aan Nederland te doen kennen, ziedaar het uitmuntend doel, waartoe hier een schat van kostelijke grootere en kleinere bijdragen werden geleverd. Zij waren ontleend aan het verleden en gegrepen uit het heden. De oudhollandsche schilderschool en de portefeuilles der nieuwere meesters werden geopend; portretten van beroemde landgenooten ten beste gegeven. Novellen en beschrijvingen van instellingen, gebruiken, plaatsen en toestanden wisselden elkander in bonte verscheidenheid af.
De zes verschenen nommers van den tweeden jaargang wettigen de onderstelling, dat redactie en medewerkers met onverdroten ijver op den ingeslagen weg zullen voortgaan, zij het ook dat de titelprent door samenpersing niet gewonnen heeft. Een novelle van Mevrouw Bosboom-Toussaint, getiteld Laura's Keuze, opent de rij der bijdragen van dezen aard, waaraan nog slechts het komisch verhaal van zeker loos alarm over eenige amokmakers, door M.C. Frank en een vriendelijke raadgeving van Jeanne aan sommige jonge vrouwtjes, konden worden toegevoegd. Laura's Keuze wordt nog vervolgd. Intusschen werd het Helena-veen met potlood en pen geteekend door den heer G. Bosch; terwijl de heeren Beynen en Hofdijk achtereenvolgens de portretten van Groen van Prinsterer en Charles Rochussen van bijschriften voorzagen. Dr. J.W. Lieftinck vertelde over het vlas en zijne bereiding in Drenthe; Max van Edyck, de welbekende briefschrijver uit De Tijdspiegel, thans tusschen haakjes J.Th. Cattie genoemd, ontsluierde de geheimen der zoogenaamde kunstmatige vischteelt en schetste de Nederlandsche stichting voor dien arbeid te Velp. Men ziet: reeds veel verscheidenheid, waarop stellig nog meer van verschillenden huize zal volgen.
Zierikzee, 2 Febr. 76.
W.C. van Manen.
|
|