Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
De inrichting van het hooger onderwijs in Duitschland en de ontworpene nieuwe regeling van het onze.
| |
[pagina 116]
| |
Oostenrijk vertoont in dit opzicht nog geheel het tegendeel van hetgeen de Parijsche Hoogleeraar HippeauGa naar voetnoot1) dus uitdrukte: ‘Tous les pays, dans les quels l'éducation publique est en progrès, sont essentiellement décentralisateurs’, en dien ten gevolge zucht ook daar het onderwijs onder een overdaad van examens - soms in iedere maand één - waarom Laboulaye het ‘le pays à examen’ heeft genoemd. Italië, dat in 1868 zijn onderwijs naar de eischen van den tegenwoordigen tijd voor zijn volk regelde, zou allezins de aandacht verdienen,Ga naar voetnoot2) maar het volk is een zoo geheel ander dan het onze. En - Duitschland is bij uitnemendheid het land van wetenschap en geleerdheid. Duitschlands Gymnasiën en Universiteiten hebben overal naam. Van zelf wenden wij dan naar Duitschland den blik, en wenschen wij, bij het denken over ons eigen hooger onderwijs, allereerst in bijzonderheden met dat van Duitschland kennis te maken of te vernieuwen. Althans zoo ging het mij; dan denken wij ligt dat het ook bij anderen wel zoo wezen zal; en hierom deel ik gaarne mede, wat ik bij onderzoek te weten kwam en voor mij zelf opmerkte. Het betreft Pruissen. Maar, reeds sedert Wilhelm von Humboldt daar (1810) de nieuwe regeling van zaken in het onderwijs begon, was Pruissen in dit opzicht het model voor geheel Duitschland. Na de invoering van zijne Schul-Verfassung van 1850 werd het dit meer en meer, en zoo wordt thans vooral het Pruissische onderwijs met geringe wijziging bijna overal gevolgd.
Vraagt gij in Duitschland naar het hooger onderwijs, dan hoort gij niets van de Universiteiten, of alleen in zoo ver, als een deel van de Duitsche hoogere scholen - de Gymnasiën - voor haar opleiden, voorbereiden. Men spreekt dáar van ‘die höhere Schulen und die Universitäten’, en de eerste omvatten onze gymnasiën en middelbare scholen, de laatste wat wij tot hiertoe uitsluitend onze hoogescholen noemden. | |
[pagina 117]
| |
De algemeene inrichting van het Hooger Onderwijs is deze. - Terwijl het Lager Onderwijs op zich zelf staat en niet gerekend wordt voor het hoogere op te leiden, heeft dit laatste zijne eigene Vorschule, waar in 2 klassen 2 jaren, doorgaans van het 8e tot het 10e, in elementair onderwijs, met het oog op het hoogere ingericht, worden doorgebracht. Tot haar staat zonder examen de toegang open, maar een examen moet van daar den verderen weg openen. Deze voert òf naar het Gymnasium òf naar de Real-Schule, waar, op beide, in 6 klassen een 9 jarig onderwijs is verordend, om van het Gymnasium naar de Universiteit, van de Real-Schule tot bijzondere vak-scholen, als de Gewerb-Schule, Bau-academie enz., of een maatschappelijk bedrijf te doen overgaan. Aan de Universiteit is de cursus voor de medische studiën op 4 en 5 jaar, voor de overige vakken op 3 jaar berekend, en zij heeft nog philologische en paedagogische Seminariën tot vorming van leeraars voor de verschillende hoogere scholen nevens zich, waaraan de kerk hare zoogenaamde geistliche of Prediger-Seminariën heeft toegevoegd. Hierdoor heeft men willen zorgen, dat op den duur een aankomend geslacht optrede, hetwelk door een langdurig, wel aaneensluitend, ruim en degelijk onderwijs in elk opzicht goed ontwikkeld en gevormd en voor de belangrijkste werkzaamheden, betrekkingen en bedrijven in de maatschappij wel geoefend zijn kan. En hierop is dan ook de verdere regeling ingericht. Zij is deze. Het gymnasium. Terwijl de volle cursus in elke der drie laagste klassen (6a, 5a, 4a) éen jaar, in elke der drie hoogste (3a, 2a, 1a) 2 jaar omvat, en die klassen nog somtijds, òf om de talrijkheid der leerlingen, òf voor het niet klassieke onderwijs paralel-klassen (coetus) nevens zich hebben, bestaan er op kleinere plaatsen progymnasien, meest voor den driejarigen cursus der laagste klassen, maar soms ook met de derde der drie hoogste klassen, ja, bij enkele zelfs met de tweede van deze, en, waar niet tevens eene Real-Schule bestaat, vroeger meer, thans al minder en minder met paralelklassen voor het niet klassieke onderwijs. Tot 1820 heerschte op deze scholen het vaksysteem naar hetwelk dezelfde onderwijzer voor zijn vak in verschil- | |
[pagina 118]
| |
lende klassen optreedt; sedert het klassensysteen, naar hetwelk ieder onderwijzer voor meerderlei onderwijs aan zijne klasse is verbonden. Naar het Lehrplan, dat van Regeeringswege den inhoud en duur van het onderwijs in 't algemeen, doch met vrijheid in bijzonderheden, heeft bepaald, waren vroeger wekelijks 32 werkuren, maar zijn sedert 1856 in de onderste klasse 28, verder 30 uren voorgeschreven. Hiertoe wordt het onderwijs des voormiddags in den zomer van 7-11, in den winter van 8-12, des namiddags van 2-4 uren gegeven met - even als in Frankrijk - één halven dag vrij. Hoofdzaak in het onderwijs zijn de zoogenaamde humaniora, het Latijn en Grieksch, vooral het eerste, waarvoor 10 uur in iedere klasse (in de hoogste 8) zijn bestemd, terwijl het Grieksch eerst in de 4e begint en dan in elke klasse 6 uur voor zich heeft. Aan geschiedenis en aardrijkskunde worden 2 uren in de laagste klassen, verder 3 uren gegeven. Voorts omvat het onderwijs het Duitsch (2 en 3 uur), Fransch van de 5e klasse af (3 en 2 u), rekenkunde of mathesis (4 en 3 u), natuurwetenschap in de 2 hoogste klassen (1 en 2 u), schrijven in de 2 laagste (3 u), teekenen in de 3 laagste (2 u), godsdienst in alle klassen (3 en 2 u); waarbij, als buiten het gewone, nog Engelsch en Italiaansch en buiten de schooluren Hebreeuwsch, zang en gymnastiek kan gevoegd worden; terwijl aan het Duitsch meer uren, en waar geen Real-Schule bestaat en leerlingen het wenschen, aan de natuurwetenschap in meer klassen uren kunnen gegeven worden. Voor het Duitsch wordt in de laagste klassen op den docent in het Latijn gerekend. Algemeene wetenschappelijke vorming is doel, richting op praktijk of professie is uitgesloten. En dat het onderwijs aan zijn bedoeling voldoe, dit wordt zoo veel mogelijk door de ingestelde Prüfungen en de verordende examina verzekerd. Zij hebben bij de toelating, bij den overgang tot eene hoogere klasse, bij het ontslag plaats; en vooral dit laatste - de Abituriënten-Prüfung - is er met zorg op ingericht om de vrucht van het onderwijs te verzekeren. Het wordt afgenomen door den Rector, de leeraars der 1a (hoogste klasse), een vertegenwoordiger van het pro- | |
[pagina 119]
| |
vinciaal School-bestuur en, waar deze bestaan, een van het Curatorium en het Kroon-patronaat. Het eischt de volle hoogte waarop de 1a brengt, maar behandelt niet wat daar behandeld is. Het veronderstelt geenerlei examen-studie, maar dat het onderwijs zijn vrucht heeft gezet. Het omvat Latijn en Grieksch, Duitsch en Fransch, mathesis en natuurwetenschap, geschiedenis, geographie en godsdienst, voor de aanstaande studenten in de theologie ook Hebreeuwsch. Voor het schriftelijk onderzoek duurt het een geheele week. Dit beslist voor de toelating tot het mondeling onderzoek, en geldt overwegend voor den geheelen uitslag. Zoo kunnen ook Duitsch, Latijn en mathesis het gebrekkige in andere vakken vergoeden. Is de candidaat alleen doorgelaten omdat de Voorzitter zijn overwegende stem niet tot afwijzing heeft willen doen gelden, dan moet zijn werk naar de Wetenschappelijke Commissie van het district ter beoordeeling gaan. De afgewezene heeft een half jaar uitstel - de Universiteits- even als de schoolcursus is halfjarig - en kan intusschen, zonder nog ingeschreven te worden, de lezingen in de philosophische faculteit (voor letteren, wijsbegeerte, mathesis en natuurwetenschap) bijwonen; maar zijn studie-tijd rekent eerst van zijne toelating af. Terwijl deze alleen den toegang tot de Universiteit ontsluit, bestaat de Abituriënten-Prüfung ook voor hen die door privaat onderwijs zijn opgeleid. Met dezen heeft toegevenheid plaats, maar niet als zij het gymnasium met privaat onderwijs hebben verwisseld. En het ontijdig verlaten van het eene of het andere baat tot niets, want hun voorbereidende cursus moet altijd den vollen tijd hebben geduurd. Aan de toegelatenen wordt aan 't einde van den school-cursus - het examen heeft 6 weken te voren plaats - in de Aula der school met plechtigheid hun diploma uitgereikt, waarop nevens het voldoende, goed, of uitstekend, ook hun gedrag en vlijt gedurende den ganschen cursus staan aangeteekend. Op dit diploma is zelfs verkorting van militairen dienst tot 1 jaar voor vrijwilligers - die zich zelven kleeden en wapenen - te verkrijgen. En op het examen, dat den overgang uit de 2a tot de 1a (hoogste klasse) geeft, is een diploma te erlangen, dat voor ondergeschikte betrekkingen voldoet. Zoo ernstig is het in Duitschland gemeend met de voor- | |
[pagina 120]
| |
bereidende wetenschappelijke vorming van hen, die aan de Universiteit in de wetenschap zullen geoefend worden om haar daarna zelfstandig te beoefenen. Buitendien wordt dit niet weinig bevorderd door even ernstige zorg om de deugdelijkheid van het leeraars-personeel aan de hoogere scholen te verzekeren. Weder is het Wilh. v. Humbolt geweest, die met het algemeen Lehrplan en het Maturitäts-examen ook de Prüfung der Candidaten des höheren Schulambts deed invoeren; en sedert 1831 heeft hieromtrent het volgende plaats. Het doctoraat aan de Universiteit verkregen verleent nog de facultas docendi aan de hoogere scholen niet. Daartoe is een bijzonder examen en een proefjaar aan een Gymnasium of Realschule noodig. Voor het eerste zendt de candidaat bij eene der Wetenschappelijke Commissien zijn schooldiploma, het bewijs van 3-jarige universiteits-studie, en een curriculum vitae (levens-schets) in, in het Latijn voor het leeraarschap aan de gymnasien. Dit laatste moet doen blijken, welk gebruik hij van zijne universiteits-jaren maakte, ook ten einde ‘seine Religions-wissenschaftlichen kenntnisse zu erweitern und tiefer zu begründen’. De stof van het onderzoek is in 4 hoofdvakken verdeeld, 1. de Talen: Duitsch, Latijn, Grieksch. 2. Mathematische en Natuur-wetenschap. 3. Geschiedenis en Aardrijkskunde. 4. Godsdienst en Hebreeuwsch. Het laatste bepaalt zich tot mondeling onderzoek, ten zij men onderwijs wil geven in den godsdienst en nog geen theol. examen heeft doorgestaan. Zwakheid in dit vak wordt in het diploma uitdrukkelijk aangeteekend, en de Provinciale besturen hebben in last, dezulken niet vóór een herhaald examen tot onderwijzer in den godsdienst aan te stellen. - De onbepaalde (unbedingte) facultas docendi vordert het hoogste in het hoofdvak en het voldoende in de overige; de bepaalde (bedingte) getuigt van geschiktheid voor de 2e klasse op de scholen in het hoofdvak, en voor de lagere klassen in de bijvakken. Voor de Real-Schule valt het Grieksch weg en wordt in de niet klassieke vakken meer gevorderd. - Melden zij die dit examen hebben doorgestaan zich voor plaatsing aan eene school of opklimming (pro loco et ascensione) aan, dan moet de houder van het ‘bedingte’ diploma een | |
[pagina 121]
| |
herhaald examen ondergaan, en evenzoo de houder van het ‘unbedingte’, als hij voor een ander hoofdvak wil optreden. - Buitenlandsche onderwijzers in de talen moeten in deze voldoen, en zoo veel van het Latijn, de geschiedenis en aardrijkskunde en philosophie verstaan, als voor de midden-klassen (4a, 3a) van een Gymnasium wordt gevorderd. Doctoren zijn vrij van het schriftelijk onderzoek. Maar zoo men dit noodig acht, kan men hen verzoeken er zich aan te onderwerpen, en, weigeren of slagen zij niet, hen bij eene benoeming voorbijgaan. Op het examen volgt het proefjaar (Probejahr) uitsluitend aan een Gymnasium of Real Schule, en zonder traktement, ten zij men eene ledige plaats vervult; doch de school moet den Probe-candidaat niet tot hare verligting, maar tot zijne opleiding opnemen, en hem dan ook in al de klassen, voor welke hij het radikaal heeft, laten werken. Het bezoeken van een Normaal-seminarie, rekent voor het Probejahr op een der scholen. Zulke Seminarien zijn aan de Universiteiten verbonden, elk voor hoogstens 12 studenten, die op de philologische Seminarien, na minstens één jaar studie, zich 2 jaar, niet door lessen maar door oefening onder leiding, in de grondige kennis der klassieke oudheid - die Alterthums-Wissenschaft - hebben intewerken. Zij hebben twee professoren, een voor de Latijnsche oudheid, een voor de Grieksche; en dat te Berlijn sedert 1812 mannen als Böckh, Buttmann, Bernhardy, Lachmann, Haupt deze plaatsen vervulden, toont, hoe hoog zij staan aangeschreven. Elders bestaan ook Seminarien voor de mathematische of de natuur-wetenschappen, en te Bonn een voor de historie, met v. Sybell aan 't hoofd. Berlijn zendt zelfs voor het onderwijs in de Fransche taal en letterkunde jonge Duitschers voor 1 jaar naar Frankrijk uit. Buitendien zijn er aan de meeste Universiteiten paedagogische Seminarien, die ook na het examen pro facultate docendi voor 2 of 3 jaren worden bezocht. Dat te Berlijn verschaft zijn Seminaristen aan de verschillende gymnasien 6 uren praktisch werk, bij de leeraars-conferentien van die scholen zijn zij tegenwoordig, en zij leven met één van hen. Want, terwijl de leeraars aan groote scholen meestal te veel bemoeiing hebben om zich met hunne oplei- | |
[pagina 122]
| |
ding te belasten, meent men bevonden te hebben, dat het leven van een Seminarist met een leeraar en het nemen van proeven onder zijn oog het beste is. En dewijl de Seminarien niet genoeg in de behoeften aan leeraars voorzien, wil men thans uitstekende leeraars voor belooning met een drietal candidaten belasten en deze met een stipendium te gemoet komen. De Seminarien zijn meestal fundaties of van de kroon, of van genootschappen of van particulieren. De alzoo opgeleide leeraars zijn Ordentliche (ordinarii, gewone) of Oberlehrer. De laatsten heeten zoo, omdat zij aan de hoogste klassen (1a et 2a) geplaatst zijn, of de naam is een titel tot vereering van hunne goede diensten in lagere klassen. In den regel zijn er 3 Oberlehrer op 7 Ordinarii. Aan 't hoofd van elke school staat een Rector of Director die 't geheel bestuurt, al de klassen dikwijls bezoekt en onderwijs geeft in de 1a klasse. Hij heeft den rang van Professor ordinarius, de leeraars hebben dien van Assissent-professor. Iedere klasse heeft haren klasse-leeraar, onderscheiden van de overigen, die ook in haar onderwijs geven. Wat het godsdienstig karakter der scholen betreft, moeten alle publieke scholen of Protestantsch of Katholiek, of gemengd (Simultan-Anstalten, zooals vele der Real-Schulen) zijn. Ook de laatste behouden altijd het fundamenteel Christelijk karakter. De fundatie beslist doorgaans tot welke soort zij behooren. Een der klassen-leeraars is dan met het onderwijs in den daar heerschenden godsdienst belast. Een ander, vaak een predikant of geestelijke door een consistorie of Bisschop aangewezen en bezoldigd, wordt aangesteld voor de dissentiëerende minderheid; maar is deze te klein, dan moeten de ouders voor het onderwijs in den godsdienst zorgen. Toegang is er gelijkelijk tot elke school voor leerlingen van iedere belijdenis, ook de Israelitische. En niet zelden gebeurt het, dat de meerderheid van eene andere belijdenis is, dan voor welke de school naar de fundatie werd gesticht. Kleurloos godsdienstig onderwijs is uitgesloten: der Religions-Unterricht darf durchaus nicht in einen allgemeinen Religions-Unterricht hinübergespielt werden. Alle Protestanten zijn onder den éénen naam Evangelischen begrepen, en Luthers Catechismus is voor allen het leerboek. Het Christelijk karakter | |
[pagina 123]
| |
der school sluit Joodsche onderwijzers en evenzoo niet-Christelijk godsdienstigen, als de Lichtvrienden enz. uit. Deze inrichting van het onderwijs is het werk van den Staat, van welken het leerplan is uitgegaan, die het onderwijs in de openbare scholen doet geven, op de bizondere, voor wier oprichting volle vrijheid bestaat,Ga naar voetnoot1 toeziet, en zorgt, dat nergens andere dan door hem gekeurde leeraars optreden, en dat de leerlingen, waar ook opgeleid, aan de eischen van het algemeene leerplan voldoen. Er bestaan dan ook (buiten de kerkelijke scholen) enkele vrije, privaat- meest kostscholen, maar de Pruis houdt er niet van. Voor dit alles staat ook dit onderwijs onder het opperbestuur van het Ministerie van geestelijke, onderwijs- en geneeskundige aangelegenheden. Maar terwijl in Frankrijk en Oostenrijk door het hooge Regeeringsbestuur alles tot in kleine bijzonderheden wordt beschikt en beheerd, is in Duitschland veel van de uitvoering aan provinciale en locale schoolbesturen overgelaten. De Minister met zijn Secretaris en acht technische Raden vormen het centraal gezag. Daaronder staat in elke provincie een Provinciaal School-collegie, in elk district eene Deputation für Cultur und öffentl. Unterricht, beide bestaande uit den Provincialen President (onzen Commissaris des Konings), zijn vicepresident, een Protestantsch, een Roomsch-Katholiek lid en een Schoolman, het eerste meest voor de lagere, de laatste voor de hoogere scholen, en zeven wissenschaftlichen Prüfungs-commissionen, elke van zeven leden, voor het onderzoek en de opleiding van leeraars. De municipale of lokale administratie, Stadts-Schulrath of Curatorium, heeft zich alleen in te laten met de externa, het uitwendige, schoollokalen, geldmiddelen, vrijstelling van schoolgeld enz. Zij bestaan doorgaans uit een lid van den Magistraat, twee leden van den Raad en den Rector of Director. De interna, het onderwijs, staan onder den Rector of Director, die verantwoordelijk is aan het Provinciaal collegie. De meeste scholen worden onderhouden of ondersteund door den Staat en zijn daarvoor rekenplichtig, en van meer dan de helft heeft de Regeering | |
[pagina 124]
| |
het patronaat, terwijl in 't geheel slechts 12 Pruissische hoogere scholen private of kerkelijke patronen hebben. Wat de kosten betreft, vorderden de hoogere scholen in 1864 thlr 2,580,684, waarvan door schoolgelden een kleine helft, door den Staat een groot vijfde, door de schoolfondsen een klein zevende, door begiftiging thlr 75,637 werd toegebracht. De hoogere scholen zijn vele en worden druk bezocht. Reeds in 1863 telde Pruissen er 225, en in 1865 74,162 leerlingen; in 't eerstgenoemde jaar Berlijn alleen - toen misschien met de dubbele bevolking van Amsterdam - 6874 leerlingen.
De tweede soort van Höhere Schulen bestaat uit de Real-Schulen, die de plaats innemen van onze middelbare scholen. Maar, terwijl het ons uitsluitend te doen is om hetgeen wij ons hooger onderwijs noemen, vermeld ik, eer wij tot de Universiteiten overgaan, van die Real-Schulen slechts het volgende. Zij dagteekenen in Duitschland van veel vroeger dan onze Middelbare Scholen, en zijn grootendeels eene voortzetting van hetgeen de Aufklärer der vorige eeuw bedoelden, zoodat de naam te Halle reeds in 1738, te Berlijn in 1747 voorkwam. Maar in 1822 vatte de Pruissische Regeering dit deel van het onderwijs aan, en ook dat kreeg in 1859 zijn tegenwoordige inrichting. Hier is het doel vooral kennis, nog niet professie, maar die kennis welke noodig is voor beroepen, waarvoor geen Universiteits-onderwijs wordt vereischt. Zij zijn drieërlei: R.S. der 1e klasse, R.S. der 2e klasse, en Höhere Bürger-Schulen. Op die der 1e klasse is de cursus van 9 jaar; het Latijn verplicht en hoofdzaak in de 3 onderste klassen, in de 1a nog 3 uren: in de 2 hoogste klassen de mathem. en natuur-wetenschap hoofdzaak; Engelsch en Fransch verplicht; godsdienst als op het gymnasium; teekenen 3 uur in 1a, in de overige klassen 2 uur. R.S. 2e klasse: zesjarige cursus; Latijn niet verplicht; verscheidenheid naar lokale toestanden. H. Bürger-Schule, gedeeltelijke cursus, enkele met 5 klassen; zij zijn het progymnasium der Real-Schulen. De beste hebben dan ook het Latijn der onderste klassen van de R.S. 1e klasse. Maar zij zijn niet vele; te Berlijn eene enkele op 4 Koninklijke en 4 Stedelijke Gymn., elk met eene Real-Schule, en 4 afzonderlijke Real-Schulen. Zulk een vereeniging van | |
[pagina 125]
| |
Gymnasium en Real-Schule heeft op grond van niet gunstige ondervinding al minder en minder plaats. En nu: De Universiteiten. Haar doel is, bij voortgezette hoogere vorming, de kennis, die op de hoogere school verkregen is, te ontwikkelen tot wetenschap, en deze tevens te richten op het beroep, waarin zij moet worden uitgeoefend. Zoodat, omgekeerd als in Engeland, wetenschap het eerste, professie het tweede doel is. Pruissen bezit zes volle Universiteiten van 4 faculteiten, die van de theologie, het recht, de medicijnen en de philosophie (letteren en wijsbegeerte, mathematische en natuur-wetenschappen), en twee niet volle voor theologie en philosophie alleen (Münster en Braunsberg); tevens staat de studie aan alle andere Duitsche Universiteiten vrij. Maar, kan het getal studeerenden natuurlijk niet evenredig zijn aan dat der leerlingen van de Hoogere Scholen, omdat tot deze ook de Real-Schulen behooren, die niet voor de Universiteit opleiden, het is ook buitendien niet zoo bijzonder groot; veel grooter dan in Engeland (1 student op 5800 inwoners), maar nagenoeg gelijk met het onze, (1 student op 2500 inwoners). De Universiteit is Staats-inrichting, en de betrekking tusschen het Ministerie en haar is nauwer dan bij de Hoogere Scholen; want de Minister heeft aan de Universiteit zijn Curator, die toeziet, dat alles ga naar de wet. Maar overigens is toch het eigen Universiteits-bestuur, dat van den Senaat, praktisch het werkelijke. Deze bestaat uit den Rector of Prorector, waar de Minister Rector is, de afgetreden Rector en een ordinair Professor van elke faculteit. Meest wordt die Senaat voor 1 jaar gekozen door al de gewone hoogleeraren; maar hier en daar zijn deze allen leden van den Senaat. De Rector heeft een Assessor voor de zaken van tucht en die waarin personen buiten de Universiteit betrokken zijn. Voor het bestuur vormen alleen de gewone hoogleeraren de faculteit, die jaarlijks haar deken kiest, toezicht houdt op het collegie-bezoek der studenten, en hen bij verzuim voor zich roept. Het collegiegeld wordt ontvangen door een Quaestor, die, na aftrek van hetgeen aan hem als salaris en aan de kas der Universiteit toekomt, | |
[pagina 126]
| |
het uitdeelt aan de docenten. Maar voor het onderwijs omvat de faculteit met de gewone ook de buitengewone hoogleeraars en de privaatdocenten. De deken krijgt van elk opgave waarover hij, naar vrije verkiezing in zijn vak, zal lezen - want lezingen zijn het die gehouden worden. Door onderling overleg wordt het zoo geschikt, dat elk deel van het geheele vak in ieder Semester het zijne krijge. De deken vaardigt de Series uit. Elk professor moet Doctor zijn, wordt voor een bepaald vak aangesteld, en moet minstens twee vrije (kostelooze) lezingen 's weeks houden. Voor meerdere kan hij collegiegeld nemen. De Regeering kan ook aan eene geheel bezette faculteit iemand aanstellen. De traktementen der gewone hoogleeraren bedragen f 4 à 5000, waarbij de examengelden en die voor onverplichte lessen komen. Aan enkele Universiteiten, b.v. te Heidelberg, is het traktement van sommige professoren veel hooger. De buitengewone hebben niet altijd vast salaris maar collegiegeld. De privaatdocenten treden op als assistent-hoogleeraars, wier lessen voor de examina gelden. Zij geven ze in de Universiteits-lokalen op uren waarop deze vrij zijn; buitendien houden zij privatissima. Zij moeten gehabiliteerd worden op proeven voor twee leden der faculteit, en worden door en bij haar aangesteld zonder salaris, maar zij kunnen collegiegelden heffen, die echter niet minder mogen zijn dan die der professoren. Zij zijn vrij in hunne lezingen, zelfs om een onderwerp te kiezen, waarover reeds een hoogleeraar leest. De onderlinge verhouding tusschen dezen en hen is meestal zeer goed. Doorgaans zijn zij even talrijk als de gewone hoogleeraren, te Berlijn b.v. bij 28 ordinaire en 33 extraord. 29 privaatdocenten. De Studie aan de Universiteit duurt, zoo als wij reeds boven zeiden, gewoonlijk 3 jaren, voor de medicijnen 1 of 2 meer, en veelal worden in dien tijd twee, soms drie Universiteiten bezocht. Op vertoon van het School-diploma wordt de student ingeschreven, en hij onderteekent daarbij de gelofte van onderwerping aan de wetten en regelen der Universiteit. Op overtreding staat berisping van den Rector, boete, gevangenis voor een maand in den Universiteitskerker, verwijdering, uitsluiting van de Universiteit, door den Rector op te leggen. De collegiegelden bedragen van f 10 | |
[pagina 127]
| |
tot f 13 voor een halfjarigen cursus in éen vak. Ook wordt door zulken, die een gesalarieerd beroep bëoogen, gestudeerd op crediet, dat voldaan wordt uit het latere salaris. Er zijn studiebeurzen, en ook schoolbeurzen kunnen bij de studie behouden blijven. Testimonia van de gehoorde lessen zijn voor de graden en voor de Staats-prüfung noodig. De eenige Universiteits-examens zijn, dat voor het Licentiaat in de Theologie en Philosophie, (gelijk aan het Engelsche Mastership), maar dat niet veel wordt gezocht, en dat voor het Doctoraat. Dit vordert buiten de testimonia mondelinge Prüfung en eene Dissertatie, in het Latijn of Duitsch, die dikwijls wordt uitgegeven. Voor het ambt dat men verlangt moet dan nog eene Staatsprüfung worden ondergaan. Hiervoor wordt het school- en het universiteits-getuigschrift ingediend, welk laatste, behalve de gehoorde lezingen, ook inhoudt, waardoor het studie-leven zich heeft gekenmerkt, en het onderzoek heeft drie of vier dagen bij schriftelijk werk, daarna 6 of 8 uren bij mondeling onderhoud plaats.
Om de inrichting van het Hooger Onderwijs in Duitschland te kennen of ons te herinneren, zal het medegedeelde voldoende zijn. En hierom is het ons te doen. Want met inrichting van ons Hooger Onderwijs houden wij ons thans bezig. En is het voornaamste, ja, dat waarop alles aankomt, zeker nog iets anders, dit, hoe er op die dus ingerichte scholen en universiteiten in Duitschland wordt geleerd, dit hangt van individueele methode, takt en vlijt en gaven af en is dus voor geene algemeene beschrijving vatbaar. Alleen zagen wij, dat het aan ernstige zorg voor een degelijke opleiding en voorbereidende oefening van leerlingen en leeraars niet ontbreekt. En wat is het dan nu, dat van het in Duitschland bestaande, met het oog op ons Hooger Onderwijs, het meest onze aandacht verdient? Laat ons, om dit op te merken met die vraag het medegedeelde van den beginne af doorloopen. In de eerste plaats zou dan de Duitsche bijéenvoeging van Gymnasien en Real-Schulen in éen der drie deelen van | |
[pagina 128]
| |
het geheele onderwijs ons eene belangrijke aanleiding kunnen geven, om over onze algemeene indeeling van het onderwijs te spreken. Daarbij zouden wij niet uit het oog moeten verliezen, dat het Latijn, in weerwil van veel tegenspraak, ook op de Real-Schulen gehandhaafd, een grond van overeenkomst of band van eenheid geeft, die bij ons niet bestaat. En voorts zou ons, denk ik, bij de vergelijking blijken, dat de Duitsche en de Nederlandsche indeeling beide haar voor en tegen hebben. Doch buitendien is bij ons die algemeene indeeling op 't oogenblik nog niet weer aan de orde, maar de nieuwe regeling van datgeen wat door haar als Hooger Onderwijs is zaamgevoegd. Dat vangt, in Duitschland, zoo als wij zagen met de Vorschule (boven blz. 117) aan. Dit heeft zijn grond in eene andere inrichting van het lager onderwijs, alleen voor de lagere klassen bestemd, en brengt dan ook alle kinderen, die meer dan zij behoeven, reeds op hun 8e jaar op de Vorschule. Bij ons bestaat voor haar geen reden, allerminst zoo lang het meer uitgebreid lager onderwijs - hetzij met of zonder dezen naam - onze kinderen tot hun 12e jaar bezig houdtGa naar voetnoot1). Want, onderscheiden hiervan, aan een onderwijs te denken, dat op dien leeftijd meer bepaald voor het hoogere, het gymnasiaal onderwijs zou voorbereiden, heeft geen grond. Waarin zou het bestaan? Het admissie-examen, dat uit de Vorschule den toegang geeft tot het Gymnasium, bestaat ook bij ons en is ook bij de nieuwe conceptwet weer voorgeschreven en geregeld, Art. 9. Maar de ernst, dien de Duitsche geest in zijn Schulverfassung, en dus waarschijnlijk ook in zijn schoolbesturen, met alle Prüfung maakt, dringt ons hier, voor dit examen bij ons, wel tot eene ernstige vraag. Alles wat ik er van weet, uit eigene admissie voor meer dan een halve eeuw, uit kennisneming als Curator van een goed, aanzienlijk Gymnasium tot voor nog geen 20 jaren, en uit hetgeen ik er sedert van vernam en uit proeven zag, schijnt mij van te weinig ernst te getuigen. En toch heeft reeds, ja, vooral dit examen uit zijn aard eene gewichtige beteekenis. Het moest voor twee- | |
[pagina 129]
| |
derlei bedoeling dienen; vooreerst om toe te zien, dat de aankomelingen met genoeg voorbereidende kennis zijn toegerust, maar tevens om, zooveel het mogelijk is, te doen uitkomen of zij voor eigenlijke studie geschikt zijn, of niet. Dat kunnen de ouders dikwijls op dien leeftijd hunner jongens even moeilijk als dezen zelven beoordeelen. Hiervoor kunnen zij dan in dit examen op den rechten tijd, door een verstandig onderzoek van deskundigen, een hoogst wenschelijke hulp erlangen. En deze kan veel voorkomen van de betreurenswaardige gevolgen, die maar al te dikwijls voor de belanghebbenden - ouders en kinderen beiden - voor het hooger onderwijs en de maatschappij er aan verbonden zijn, wanneer zonder aanleg of geschiktheid voor studie deze als levensbestemming gekozen wordt. De in de wet, Art. 9, opgenoemde vakken kunnen voor het onderzoek voldoende zijn. Doch misschien zal men er meer in moeten eischen dan tot hiertoe doorgaans plaats had. Of zou welligt de geschiktheid of ongeschiktheid voor studie nog beter na een jaar van Gymnasiaal onderwijs kunnen blijken? Dan zou het eerste overgangsexamen daarop aangelegd en de admissie slechts aanneming voor een proefjaar kunnen worden. Wat de Gymnasien zelve betreft, doen zich vele zaken voor, bij welke wij slechts in 't voorbijgaan, andere bij welke wij meer opzettelijk hebben stil te staan. De langdurige Cursus van 9 jaren staat natuurlijk in verband met de mindere voorbereiding (van 2 jaren) op de Vorschule en den jeugdigen leeftijd (het 10e jaar) waarop de leerlingen tot het Gymnasium komen. Bij ons zal om de meerdere voorbereiding door het lager onderwijs, en om den beteren aanvangstijd, het 12e jaar, de zesjarige Cursus beter zijn; ten zij de ervaring leere, dat het overbrengen van de akademische literarische propaedeusis naar de Gymnasien, bij ernstige behartiging hiervan, in verband met de toevoeging van meerdere vakken bij het onderwijs, 7 jaren vordert. Deze overbrenging der akademische propaedeusis, die in het gewijzigd wets-ontwerp is aangenomen en bij de toelichting uitgesproken, is, meen ik, op grond van langdurige ervaring reeds algemeen zóó zeer goedgekeurd, dat wij er niet meer over behoeven te spreken. Ook is het goed, dat aan geene overbrenging van de natuur-wetenschappelijke pro- | |
[pagina 130]
| |
paedeusis is gedacht. Is deze voor de aanstaande beoefenaars dier wetenschappen zelve natuurlijk meer dan propaedeusis, ook voor de aanstaande geneeskundigen is zij dit. De natuurwetenschap maakt voor het grootste deel den grondslag hunner wetenschap uit. Zie mijn: Latijn en Grieksch. Letteroef. 1874. Maar voor hen zou het in aanmerking kunnen komen, in art 10 der wet te bepalen, dat zij het diploma van ontslag na het einde van het 5e jaar kunnen erlangen. Doch vooral zal die ernstige behartiging van het overbrengen der literarische propaedeusis, van welke ik gewaagde, van de besturen der Gymnasien ernstig te verlangen zijn. Voor die propaedeusis was de literarische opleiding aan onze Hoogescholen, hoe goed ook voor de literatoren ex professo, de rechte niet. Richten de Gymnasien voor hunne aanstaande hoogste klasse zich naar haar, dan zal er weinig gewonnen zijn. Het eind-examen vooral kan dit voorkomen door op iets meer en iets beters te zijn aangelegd; iets meer en beters ook dan het tegenwoordig propaedeutisch examen aan de Hoogeschool, hetwelk het moet vervangen. In Duitschland is dit zoo. En de Abiturienten-Prüfung, welke daar plaats heeft, verdient voor ons alle aandacht. Ligt de groote kracht der geheele wetenschappelijke vorming en opleiding in Duitschland bovenal in de gymnasien, de krachtige uitwerking van hunne opleiding en vorming wordt niet het minst door dat eind-examen bevorderd en zoo veel mogelijk verzekerd. En weder, zoo ver mijne kennis en ervaring reikt, was het daarmede tot hiertoe bij ons over het geheel niet zoo gesteld. Goed is het daarom, dat art 10 der Conc. wet hier een schriftelijk en mondeling examen voorschrijft, afgenomen ten overstaan van een of meer personen, door den Minister aan te wijzen na het gemeentebestuur gehoord te hebben, terwijl de inspecteur, voor wien de school-examens en vooral dit laatste een uitnemend middel kunnen zijn om over het onderwijs aan een Gymnasium recht te oordeelen, er jure suo bij tegenwoordig zal kunnen zijn. Maar twee zaken zijn van hen, die het eind-examen inrichten en regelen zullen, bovenal te verlangen: dat er even als in Pruissen veel langer tijd dan tot hiertoe bij ons voor genomen worde, en dat het onderzoek zóó worde in het werk gesteld, dat geene africhting door examen-studie van waarde wezen kan. | |
[pagina 131]
| |
Heeft Duitschland, naar het schijnt op grond van ervaring bij het onderwijs, het klassensysteem in de plaats van het vaksysteem gesteld en reeds meer dan eene halve eeuw behouden, het schijnt dat hiervoor alle reden bestaat, die ook ten onzent op vele groote gymnasiën is erkend. Maar overigens heb ik deze zaak aan het oordeel van meer ervarenen over te laten. Het spreekt van zelf, dat het op de meeste der bijvakken niet van toepassing is. Het leerplan, dat den omvang van het onderwijs en de verdeeling over de verschillende jaren van den cursus moet regelen, zal naar de wet (art. 7) even als in Duitschland door de Regeering gegeven worden. Het is noodig voor de eenparigheid, die in verband met de eenparige vereischten voor de toelating tot het Gymnasium en tot de Universiteiten gevorderd wordt. En ook, als men denkt aan de gesubsidieerde gymnasiën, aan die in kleinere plaatsen, ja, aan den feitelijken staat van zaken in niet weinige der grootere gemeenten, valt de noodzakelijkheid in 't oog. De uren van onderwijs zijn in Duitschland meerdere dan tot hiertoe meestal bij ons. Zonder bezwaar kan ook op onze Gymnasiën de tweede vrije middag (die van Zaterdag) voor onderwijs worden gebezigd, en daardoor een paar uur gewonnen worden, dat bij de vermeerdering der vakken wel noodig wezen zal.Ga naar voetnoot1) Maar hebben in Duitschland de laagste klassen - misschien om den jeugdigen leeftijd waarop de leerlingen er komen - een paar uur minder les dan de hoogste, bij ons zou dit omgekeerd kunnen en althans voor de hoogste propaedeutische klasse moeten worden. Zie mijn Lat. en Gr. Bij de vakken van het Duitsche onderwijs is weder kennelijk de jeugdige leeftijd der leerlingen in aanmerking genomen. Bij ons moet het schrijven en teekenen en de zang en kan ook de gymnastiek aan het privaat onderwijs worden overgelatenGa naar voetnoot2), doch met den wensch, dat | |
[pagina 132]
| |
ouders en voogden hieromtrent niet onverschillig zijn. Bekend is het meestal slechte schrift der geleerden, dat hun reeds op het gymnasium eigen wordt. En is in den tijd, die daar wordt doorgebracht, de lichaamsoefening en sterking door gymnastiek om de inspanning van het hoofd dubbel behoefte, over het nut van het teekenen en den zang heb ik hier niet uit te weiden. Het Hebreeuwsch zal wel meest alleen aan de gymnasiën van 6-jarigen cursus onderwezen worden; daarin kan het facultatieve der wet (art. 5) een goeden grond hebben. Omdat het eene uitzondering maakt op het niet professioneele van het gymnasiaal onderwijs, zou het, naar de Duitsche inrichting, het best buiten de gewone schooluren gebragt worden. Voor het onderwijs in den godsdienst is het te betreuren, dat de staat van zaken onder ons thans allerminst raadzaam maakt, het (op eene betere wijze dan dit veelal in Duitschland het geval is) te doen plaats grijpen. Maar zou toch niet de moraal, althans in de hoogere klassen, eene plaats kunnen en moeten vinden? En wat de vakken aangaat die de wet (art. 5,) vaststelt, verdient het zeker goedkeuring, dat ook de oefening in goede voordracht (uiterlijke welsprekendheid) is opgenomen. Maar of er afdoende reden voor is om aan de drie algemeene vakken van wis- en natuurkundige wetenschap (wiskunde, natuurkunde, scheikunde) ook nog één speciaal vak - natuurlijke geschiedenis - toe te voegen, zou ik, ook met het oog op het reeds veel omvattende van het onderwijs, zeer betwijfelen. Zijn er uren voor, dan zou ik in de hoogere klassen veel liever de elementaire aesthetiek in de plaats zien komen. De aanteekening omtrent het school-gedrag in het diploma van ontslag heeft iets dat zich in zedelijken zin zeer aanbeveelt. Maar bij onze verdere universiteits-examens is er niets mede uit te richten. Zoo mist het in dit opzicht zijn doel, en de betrekking tusschen professoren en studenten kan meestal aan de Universiteiten niet personeel genoeg zijn, om die aanteekening voor toezicht en leiding waarde te doen hebben. De gymnasiën met gedeeltelijken cursus zijn natuurlijk wat Duitschland in zijn progymnasiën heeft, maar zonder nu weder, als in de eerste wet van den heer Heems- | |
[pagina 133]
| |
kerk, den Duitschen, min gepasten naam te dragen. Of het evenwel goed gezien is, op deze minstens 4 van de 6 klassen te vorderen? Zeker kan dit heel wat meer bezwaar voor de gemeentebesturen van kleinere plaatsen opleveren, of heel wat meer staats-subsidie noodig maken, dan wanneer 3 klassen konden volstaan. En mij komt het behoud der gymnasiën in zulke plaatsen voor de huisselijke opvoeding, van het 12e tot het 15e jaar vooral, en voor de lokale waardeering en bevordering van hoogere beschaving lang niet onverschillig voor. In Duitschland laat men, zooals wij zagen, zelfs van den 9-jarigen cursus dien der 3 eerste jaren op de progymnasiën toe. Het bestuur en toezicht op deze is in Duitschland met zijn Staats-, Provinciaal-, Districts- en lokaal-bestuur meer zamengesteld dan bij ons. De andere staatsinrichting en de grootere omvang van den Staat brengt dit zoo mede. Voor ons kan het alleen de dikwijls gedane vraag weer doen opkomen, of een afzonderlijk Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen wenschelijk wezen zou. Daarbij zou ook de Duitsche Rijks-school-raad, dien de Minister nevens zich heeft, in aanmerking kunnen komen. Maar deze zaken, thans niet aan de orde, hebben ons hier niet bezig te houden. Het voor onze gymnasiën ook bij de conceptwet ingerichte en geregelde bestuur en toezicht komt mij voldoende voor. Alleen doet de Duitsche onderscheiding van externe en interne zaken, met opdracht van de laatste aan den Rector, ons vragen, of van hem geheel kan gezwegen worden in Titel II, Hoofdst. I. § 4? Moet de Rector niet zitting hebben in het Collegie van Curatoren? Ja, moest hem niet in overleg met dezen het bestuur van het onderwijs en het toezicht daarop zijn toevertrouwd? Hij is bij een wel ingericht Gymnasium de man op wien het aankomt, die de levende eenheid en de wakkere zamenwerking behouden moet. Buiten hem om moeten Curatoren geene maatregelen verordenen, geen veranderingen invoeren, geen mededeelingen aan den Inspecteur doen die het onderwijs betreffen. Wat de Inspecteuren aangaat, zij zijn thans om de vermeerderde betrekking van den Staat op de Gymnasien noodig, en terwijl zulk eene inspectie nu sedert jaren bij het lager en middelbaar onderwijs in werking is, zal zij ook bij het Gymnasiaal-onderwijs | |
[pagina 134]
| |
meer kunnen beteekenen dan vroeger, toen men haar, ondanks de wettelijke verordening, om haren geringen dienst deed vervallen. Ten laatste schijnt mij nog ééne zorg, die in Duitschland ten opzichte der Gymnasiën en Real-Schulen plaats heeft, onze aandacht te vorderen, die namelijk, welke, door de Prüfung der Candidaten des höhern Schulambts aan deze scholen een goed leeraarspersoneel zoekt te verzekeren. Bij de gewijzigde conceptwet is hiertoe zeer terecht, Art. 105, in het tweede examen voor het Doctoraat in de klassieke letterkunde ook de paedagogiek opgenomen. Maar kan, ook hierom, het nadere examen der Duitsche candidaten wegblijven, zou hun Probejahr, een oefeningsjaar op een der gymnasiën, niet ernstige aanbeveling verdienen? Ik waag geen bepaald oordeel, omdat de meer oorspronkelijke, naar eigene individualiteit gevormde wijze van doceeren boven die, welke men van anderen afziet of van hen leert, zoo groote waarde hebben, maar ook eene verkeerd gevormde of niet in wezenlijke individualiteit gegronde wezen kan. Inzonderheid voor hen die, òf na een gymnasium met gedeeltelijken cursus bezocht te hebben, òf van den aanvang af, door privaat-onderwijs zijn opgeleid, kan het oefeningsjaar in aanmerking komen. Ook zou de eerste aanstelling tot leeraar aan een gymnasium altijd slechts aanstelling voor een jaar - als proefjaar - kunnen wezen. In deze zaak bedenke men wel, vooreerst, dat bekwaamheid en geschiktheid tot het mededeelen en teweegbrengen van bekwaamheid verschillende zaken zijn, en het universiteitscertificaat omtrent de eerste dus nog geen den minsten waarborg voor de laatste oplevert; ten andere, dat aan de universiteit geen gelegenheid is om zich in het onderwijzen te oefenen; ten derde dat het onderwijzen aan het gymnasium zelf het beste, ja, alleen afdoende middel is om het onderwijzen te leeren. Hiermede zal wel het voornaamste zijn vermeld wat de Duitsche gymnasiën ons voor de onze moesten doen overwegen. En terwijl onze laatste opmerking ons reeds van de universiteiten op de gymnasien terug bracht, doet zij als van zelf onze beschouwing van Duitschlands hooger onderwijs in verband met de voor ons ontworpene nieuwe regeling op die Universiteiten overgaan. | |
[pagina 135]
| |
Ons drietal wordt bij deze wet weder gehandhaafd, en de vergelijking met het achttal van het eigenlijke Pruissen doet daartegen geen bedenking rijzen. Maar het wezenlijk bezwaar, in de beperktheid van onze intellectueele kracht gelegen, is voor mij ook thans door de Memorie van beantwoording niet opgeheven of maar verminderd. De Minister gaat uit van den tegenwoordigen staat van zaken, en berekent dan, dat er bij de nieuwe regeling slechts 9 Professoren meer zullen noodig zijn, ‘die wel zonder bezwaar zullen kunnen gevonden worden.’ Maar de praemis sluit dus in zich, dat de beperktheid onzer intellectueele kracht op het tegenwoordig bestaande niet drukt. En juist in het tegenovergestelde ligt voor velen de voorname grond van hun bezwaar, dat dan, door nog 9 Professoren meer in plaats van een 20 tal minder, natuurlijk zeer aanmerkelijk toeneemt, ook in verband met de wetenschappelijke krachten, die thans de Polytechnische en de overige Middelbare scholen nevens het Amsterdamsche Athenaeum en de kerkelijke Seminariën vorderen. Maar deze zaak is sedert jaren zoo veel besproken, dat ik mij hier van alle verdere toelichting mag onthouden. In het getal der faculteiten, een viertal, komt onze nieuwe regeling met de Deensche overeen, doch met welk verschil! Daar zou het alle begrip te buiten gaan, dat aan de theologie niet eene eigene eerste faculteit werd toegekend. Bij ons heeft eene andere inrichting naar mijn oordeel - zie het Tijdschr. Geloof en Vrijheid Nov. 1874 en Jan. 1875 - in de scheiding van Staat en Kerk haren goeden en heilzamen grond. Die van het ontwerp Geertsema - met zijn faculteit der godsdienstwetenschap - kon ik daarom, in weerwil van den naam en behoudens eene meer juiste en zuivere bepaling van de vakken van onderwijs, aaanbevelen. Maar wat men met den Minister uit den aard der theol. wetenschap voor de nu voorgestelde vereeniging met de Wijsbegeerte en indeeling bij de Letteren moge aanvoeren, deze zijn om veel meer afdoende redenen naar mijne volle overtuiging te verwerpen. Want wat vooreerst den aard der vakken betreft die hier van haar behouden worden, dat deze, naar de Memorie van beantwoording blz. 13, ‘eigenaardig tot die der letteren behooren’ dit geldt evenzeer van de meeste vakken der rechtsgeleerdheid. Ten andere is deze grond voor de opheffing | |
[pagina 136]
| |
der eigene, afzonderlijke faculteit in strijd met het geheele wezen der faculteitsverdeeling. Het onderwerp, voor welks verklaring een groep van wetenschappelijke vakken dient, bepaalt haar. Zoo het recht de faculteit der rechtsgeleerdheid, de natuur die der natuurwetenschap, God en godsdienst evenzeer die der godgeleerdheid. En een geheel ander onderwerp is dat der faculteit der letteren en wijsbegeerte. De laatste kan zelfs bij zekere richting zich niet of nauwelijks met God en godsdienst inlaten en heeft altijd nevens deze heel wat anders te behandelen. Ten derde is bij de opheffing der godgel. faculteit de wetgever in strijd met zich zelven; want wat hij tegen het wegnemen van eene der Universiteiten, Mem. v. Beantw. blz. 13, inbrengt, ‘dat er geene redenen zijn aan te voeren die eenen zoo doortastenden maatregel als de opheffing eener meer dan twee en eene halve eeuw bestaande Universiteit kunnen rechtvaardigen,’ dit is in nog sterkere mate op de veel oudere theol. faculteit van toepassing. Immers ten vierde, die opheffing is volstrekt onnoodig. Want de zoogenaamde kerkelijke vakken konden eenvoudig zijn weggelaten, en het zóo terecht beperkte theologisch Staatsonderwijs zou met zijn tien, thans in het Concept opgenomen vakken en het vijftal professoren, dat de wetgever voor het onderwijs te Leiden geven wil, uitnemend optreden in eene eigene faculteit. En als onnoodig is de opheffing verder strijdig met het hooge belang der zaak. De godgeleerdheid wordt door zamenvoeging met de wijsbegeerte in haar wezen miskend, door indeeling bij eene andere faculteit vernederd, en in de plaats van door een eigen eervol optreden aan de Universiteit de aandacht, belangstelling en achting te wekken die zij verdient, en wier opwekking in onzen tijd dubbel noodig is, zal dit ontbreken, zoo al niet het tegenovergestelde bevorderd worden. - Overigens komt mij de keus der vakken in art. 112 en 113, als vakken van eene eigene faculteit der godgeleerdheid, goed voor; alleen zou de bespiegelende wijsbegeerte door hare geschiedenis moeten vervangen worden, en, door een kleine redactie-verbetering in art. 112 d, de geschiedenis der gansche Israelitische letterkunde (die zich uitstrekt tot dezen dag) door de oud-Israëlitische, even als in hetgeen van de Christelijke volgt. | |
[pagina 137]
| |
Omtrent de rangschikking der faculteiten mag ik ook hier weder de vraag niet terughouden, of zij naar verkiezing geschieden kan, of bij haar de encyclopaedie der wetenschap volstrekt niet in aanmerking komt, of deze niet juist hier de eerste stem heeft? Ook zij kan naar verschillende beschouwing verschil overlaten omtrent voorrang van natuur- of geestelijke of sociaal-wetenschappen, maar in elk geval zullen de wetenschappen van elk dezer soorten elkaar dienen te volgen, en dus niet die van het recht en de letteren, door het tusschenvoegen van die der geneeskunst en natuur-wetenschap van elkaar verwijderd worden. In de Duitsche rangschikking: theologie, rechten, geneeskunst, philosophie, is eenige orde, omdat de philosophie aldaar de natuur-wetenschap en letteren en wijsbegeerte zamen omvat. Het bestuur der Duitsche Universiteiten geeft mij voor onze nieuwe regeling Art. 59-73 geen aanleiding tot andere opmerkingen dan deze ééne, dat ik in de Conc. wet bij de tucht de aangenomene bepaling der verwijdering van de universiteit niet begrijp. ‘De Senaat is bevoegd het bezoeken van de Universiteit voor 2 of 5 jaren te ontzeggen.’ Is het eerste een consilium abeundi, waarbij aan mogelijken terugkeer wordt gedacht, waarom dit niet ook tot 1 jaar beperkt, te meer als moedwillig niet verschijnen voor den Rector deze straf reeds kan berokkenen? Is het laatste relegatie - wat het om den langen duur feitelijk wezen zal - wordt deze dan niet krachteloos door dat de andere lands-universiteiten voor den gerelegeerde openstaan? De Duitsche tucht met haar boete en universiteits-carcer past ons in 't geheel niet. Voor het onderwijs beveelt zich de Duitsche instelling ongetwijfeld aan, naar welke de buitengewone Hoogleeraren (onze Lectoren) en de Privaat-docenten met de gewone Professoren daarvoor als faculteit vereenigd zijn. Wat voorts die Lectoren aangaat, zij treden in de wet, Art. 50, als bekenden op, terwijl in 't voorafgaande nog nergens van hen sprake was. Wordt hierin door redactie-verandering voorzien, dan zal daar tevens met een woord hunne taak moeten omschreven worden. Dat de wet privaatdocenten uitdrukkelijk toelaat, maar omtrent hen niet meer bepaalt dan zij in het eene art. 51 doet, komt mij goed voor. De Duitsche bepalingen hebben in eene andere regeling, vooral van de col- | |
[pagina 138]
| |
legiegelden, haren grond; en van haar dunkt ons de habilitatie, op proeven vóor twee leden der faculteit, voor ons allerminst gepast. Wordt de zaak, wat ik betwijfel, onder ons inheemsch, dan zal zij, om goed tot stand te komen, zich vrijelijk moeten inrichten naar behoeften en omstandigheden, die zich dan zullen doen gelden. Thans heeft men dit zonder nadere bepalingen af te wachten. Voorts zie ik niet, dat de Duitsche inrichting van het universitair onderwijs in eenig opzicht heeft wat tot verbetering van onze nieuwe regeling zich zou kunnen aanbevelen; maar wel, dat de twee kostelooze lezingen der Professoren met de betaalde nevens zich allezins geschikt zijn om ons te meer ingenomen te maken met de regeling der geldelijke aangelegenheden die thans weder in de wet is voorgesteld.
En zoo kunnen wij ons verder voor het universitair onderwijs tot de voor ons ontworpene regeling naar Tit. II en Tit. III bepalen. - De verlangde omschrijving van den aard en het doel van het H.O., is thans in Art. 1 gegeven op eene wijze, die, zou ik zeggen, bij verstandigen en vooral bij deskundigen geene bedenking vinden kan; de zelfstandige beoefening der wetenschap in de eerste plaats, maar in de tweede toch ook de maatschappelijke betrekkingen die, al werden zij in de wet niet vermeld, ja, uitgesloten, door de studenten zelven en ook door den aard der zaak er in zouden gebracht worden. Terwijl de vakken van onderwijs bij de examina zijn opgenoemd (Hoofdst. IV), bespreken wij ze met deze; maar hier komt bij Art. 34 het opnemen van de wetenschap van het Notariaat in aanmerking. Of dat woord wetenschap hier voegt, laat ik aan zijne plaats, maar de zaak zelve, verbeeld ik mij, zal goedkeuring vinden. Ook in Italië is dit vak in het onderwijs aan drie Universiteiten, die van Napels, Turin, en Rome opgenomen, en de eerste gaf 1863/64 daarvoor 106 diploma's af (Hippeau). - Het bijna geheel verdwijnen van het Latijn als de taal van het H.O. zou reden kunnen geven om er in Art. 36 maar in 't geheel niet van te gewagen; maar in elk geval zal dat: ‘de lessen worden gegeven in het Latijn of Nederlandsch’, om niet met de werkelijkheid in een te sterken strijd te wezen, dáár moeten worden: ‘in het Nederl. | |
[pagina 139]
| |
of Latijn’. - De verkorting van den vacantietijd, Art. 37, die in zijn geheel toch nog p.m. 14 weken bedraagt, is zeker goed te keuren. - Evenzoo zal, denk ik, daarover geoordeeld worden, dat het optreden van Professoren in de Staten-Generaal (Art. 47) finantieel door verlof-traktement of wachtgeld wordt verligt, maar hierdoor tevens het onvereenigbaar voortduren van hunne actieve betrekking aan de Universiteit opgeheven: en dat ook de gewone medische en rechtspraktijk der Hoogleeraren niet wordt toegestaan. Over § 4, van de Studenten, heb ik niets bizonders op te merken. Tegen de sommen voor het onderwijs van hen gevorderd - jaarlijks f 200 voor het geheel der lessen, f 30 en f 15 voor de enkele, heel- of halfjarige les - kan geen bedenking zijn, te minder bij de vrijstelling aan de Rijksbeurzen verbonden, en het opheffen van alle andere betalingen, uitgenomen een matig examengeld van f 50, Art. 116. Paragraaf 5, ‘van het Beheer en het Toezigt’, hield ons reeds bezig, toen wij over het Bestuur spraken. En zoo komen wij thans tot Hoofdst. IV, van de Examina, dat tevens, gelijk wij ons herinneren, de bepaling van de vakken van onderwijs geeft. Hier moet ik terstond betuigen, dat ik mij reeds bij het eerste artikel (Art. 74) zeer verblijd over het behoud van het proefschrift, de Dissertatie. Het schrijven daarvan behoort tot de beste, meest vruchtbare oefeningen voor hen die aan het einde van hunne universiteitsstudie en aan den aanvang van hun verder studieleven staan. - Ruim en toch niet te onbepaald is ook de toelating tot de examina van hen, die niet aan de Universiteit studeerden, Art. 75. - Verder onthoud ik mij uit den aard der zaak van alle oordeel over de bepalingen hier voor examen en onderwijs bij de faculteiten der rechtsgeleerdheid, geneeskunde, wis en natuurkunde Art. 76-102 gegeven. - Wat de letteren betreft, verwondert het mij dat geen Doctoraat in de Geschiedenis verkrijgbaar gesteld en, waarschijnlijk in verband hiermede, zelfs geen onderwijs in de midden- en nieuwere geschiedenis, maar alleen in de oude is verordend; voorts, dat bij het eerste examen voor het doctoraat in de Semitische letterkunde, en voor dat in de Indische taal en letterkunde niet, even als voor dat in de Nederlandsche, kennis van Latijn en Grieksch | |
[pagina 140]
| |
wordt gevorderd; eindelijk dat alleen in vereeniging met de godsdienstwetenschap het doctoraat in de bespiegelende wijsbegeerte is voorgesteld. Maar bij de afscheiding van die twee vakken door het behoud van eene afzonderlijke faculteit der godgeleerdheid, op welke ik hoop, kan dit terecht komen. In verband hiermede heb ik boven reeds over het hier voorgeschreven onderwijs in de godsdienstwetenschap gesproken. Bij het behouden van eene eigene faculteit voor haar kan deze zonder eenig bezwaar, en tot gemoetkoming aan veler tegenzin, eenvoudig den ouden naam van Fac. der Godgeleerdheid dragen. Het uitnemend voorschrift van schriftelijke bij mondelinge examina, Art. 114, moge door de faculteiten in ruimer zin dan thans reeds plaats heeft worden toegepast. - En omtrent de bevoegdheid aan de verschillende doctoraten verbonden is alleen de vraag bij mij opgekomen, die ik ter beoordeeling van anderen laten moet, of het Doctoraat in de Staatswetenschap niet ook hier uitdrukkelijk in eenig verband moet gebracht worden met de aanstelling voor lagere betrekkingen bij onze Diplomatie? In titel III, Van het bijzonder H.O., zag ik met blijdschap weder bij Art. 130 de sommen, thans voor de theol. faculteiten aan de drie Hoogescholen van Rijkswege besteed, aan de Herv. Kerk voor hare te stichten Inrichtingen tot opleiding harer Leeraars toekennen. Het door mij gewenscht behoud der Godgel. fac. aan de Universiteiten zou natuurlijk hierin geen de minste verandering behoeven te brengen, omdat in die faculteiten geen meerder of ander onderwijs zou bekostigd worden dan de Concept-wet thans voorschrijft. Maar zeer wensch ik voor de Herv. Kerk, dat zij die Staatshulp aangrijpe om hare kerkelijke theol. school te stichten. En hierbij zou ik willen vragen, of vereeniging van het theol. onderwijs van al de Protest. Kerkgenootschappen in ééne Protest. theol. school zoo veel meer bezwaar zou opleveren, dan de Herv. Kerk alleen thans bij het stichten van hare school zal ontmoeten? - Billijke vrijgevigheid is het ook, naar Art. 133, aan de studenten der bizondere scholen, voor de helft der f 200 collegiegeld, den toegang tot al de lessen te openen. Maar waarom dit uitsluitend beperkt tot de bijzondere scholen in de plaats der Universiteit gevestigd? Is er | |
[pagina 141]
| |
reden om aan de Seminariën van Amsterdam dit te Leiden, Utrecht of Groningen te onthouden? Ik zie het niet in. En de wetgeving kan toch niet langs dezen weg bedektelijk overbrenging van die Seminariën naar de Universiteiten willen te weeg brengen of bevorderen? Ik meen, zij heeft zich hiervan te onthouden. Terwijl de overgangs-bepalingen in Titel IV mij geen aanleiding tot opmerkingen geven, heb ik thans nog alleen het korte Hoofdst. II van Titel II, van de Athenaea, te bespreken. Zij zullen gemeentelijke instellingen van Universitair-onderwijs zijn, geheel door de gemeente geregeld, bekostigd, van docenten voorzien, onder kennisgeving hiervan en jaarlijksch gemotiveerd verslag aan de Hooge Regeering, maar zonder het Universiteitsrecht van het toekennen der wetenschappelijke titels. Daarbij wordt aan de gemeenten ook het recht toegekend van nog andere inrichtingen van Hooger onderwijs op denzelfden voet op te richten, Memorie van Beantw. blz. 9 en 5. Alleen dus het onthouden, ja, terugnemen van het genoemde Universiteitsrecht, bij de vorige Conceptwet onder te stellen voorwaarden toegekend, kan hier ons bezig houden. Maar dit ook, het spreekt van zelf, is voor de Athenaea - feitelijk voor het Amsterdamsche Athenaeum - eene levensquaestie. Die onthouding dwingt dat Athenaeum te blijven wat het is, eene succurssaalschool van de Universiteiten, en belet het te worden, waarnaar het sedert jaren streeft, eene vrije Universiteit der hoofdstad. Want men moge aan Amsterdam voorspiegelen, dat het, door de noodige sommen voor ruim en van ruime hulpmiddelen voorzien universitair onderwijs aan de inrichting ten koste te leggen, haar toch wel den rang van vrije Universiteit met eere kan doen ophouden; zoo lang hare kweekelingen voor examen, promotie en wetenschappelijken titel van de Rijks-Universiteiten afhankelijk zijn, bekleedt zij een lageren rang dan deze, en ziet zij hare kweekelingen voor het meerder deel vroeger of later naar deze overgaan, en velen, die uit eigen stad of van elders uit het land haar zouden bezoeken, liever van den aanvang af zich tot de Rijks-Universiteiten wenden. Maar is dit te voorkomen? Gemeente-instelling - dit moet onveranderlijk op den voorgrond staan - gemeente-instelling | |
[pagina 142]
| |
moet het Athenaeum blijven. En kan de Staat aan eene gemeente-instelling de bevoegdheid toekennen om, zonder zijne keuring, aan hare kweekelingen het radikaal voor hun optreden in de maatschappij te verleenen? Mij dunkt, wat daartegen als bezwaar bestaat kan worden opgeheven, en die opheffing ligt zoo zeer in het stelsel dezer wet, dat dit ten volle recht geeft haar te verlangen. Immers ook de gymnasiën zijn gemeente-instellingen, ook aan deze stelt het gemeente-bestuur de leeraars aan, en toch is aan hen het recht toegekend om hunne kweekelingen, zonder keuring door den Staat toegang te geven tot diens Universiteiten, en dus tot den weg die uitloopt op het radikaal voor het optreden in de maatschappij. Men kan hiertegen aanvoeren: maar daarom schrijft de Staat aan de gymnasiën hunne inrichting en leerplan voor, oefent op hen toezicht door zijne Inspecteurs, laat bij hen geen andere leeraars toe dan wie hij zijn radikaal verleende enz. Doch juist dit wijst ons op het eenige wat noodig is om, met ordelijke regeling, aan het Athenaeum de verlangde bevoegdheid te geven. De Staat, die nu reeds, Art. 30, voor stilzwijgende goedkeuring mededeeling vordert van de wijze van aanstelling der docenten, kan formeele, uitdrukkelijke goedkeuring van hunne aanstelling voorschrijven, en zijne bepalingen voor het verleenen der titels (examina en promotie) aan de Universiteiten ook voor het Athenaeum doen gelden. In dit opzicht is alle bezwaar zoo ligt weg te nemen, dat alleen een ander meer geldend bezwaar reden zou kunnen geven, om het verlangde niet toetestaan. En misschien zou men dit laatste hierin kunnen gelegen achten, dat, bij het reeds overgroot getal van drie Universiteiten in ons kleine land, eene vierde te veel van de beperkte intellectueele kracht aan de drie overige onthouden zou. Maar dit bezwaar bestaat alleen voor eene oppervlakkige, niet doordenkende beschouwing. Want het Athenaeum is er nu ook en blijft in elk geval met zijn 19 leerstoelen ook verder bestaan. En goed bezien, zou dit bezwaar slechts te meer reden geven, om liever eene der drie Universiteiten op te heffen, dan de hoofdstad te beletten hare even zeer en even lang bestaande inrichting hiertoe uittebreiden en te verheffen, vooral om het vele wat Amsterdam boven elke andere plaats in | |
[pagina 143]
| |
ons vaderland voor opleiding door Hooger onderwijs aanbeveelt.
En hiermede eindig ik. Wat Duitschland betreft komt het mij voor, dat daar meer voor ons voorbereidend, dan voor ons eigenlijk Hooger onderwijs te leeren is. Maar dat voorbereidende is zeker niet het minst belangrijke. Het legt den grondslag, op wiens degelijkheid, vastheid en omvang voor het verdere bouwen alles aankomt, en die bij ons de ernstige zorg, van welke Duitschlands inrichting van zaken voor ons getuigde, ten dringendste aanbeveelt. Is er voorts in mijne opmerkingen aanwijzing van verbetering voor het gewijzigd ontwerp gelegen, ik ben de eerste om te verlangen, dat het meeste daarvan voor het oordeel over het geheel der ontworpene regeling alleen gelde als van ondergeschikt belang. Slechts drie zaken zonder ik voor mij daarvan uit: het bezwaar tegen het behoud der drie Universiteiten, dat tegen de opheffing van de afzonderlijke faculteit der Godgeleerdheid, en dat tegen het niet toekennen (onder voorwaarden) van het Universiteitsrecht aan het Amsterdamsche Athenaeum. Maar, behoudens deze drie zaken, komt mij het gewijzigd ontwerp tot nieuwe regeling van ons Hooger onderwijs, en daarmede van een der gewichtigste belangen van ons vaderland, zoo goed en heilzaam voor, dat ik de aanneming en invoering met groote ingenomenheid zal begroeten.
Amsterdam. December 1874. |
|