Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Wetenschap en belletrie.]De Duitsche mystiek in de XIVe eeuw.
| |
[pagina 2]
| |
dood, in de streken langs den Rijn door hunne prediking en geschriften, wat zij aan Godsdienstig leven en hooge bespiegeling door hem gewonnen hadden: zoo, Johannes Tauler te Straatsburg, in Zwitserland Heinrich Suso, in de Nederlanden Ruijsbroeck, en deze allen behoorden mede tot het geheime gezelschap der Godsvrienden (Gottesfreunde), en stonden in innige betrekking met Nicolaas van Bazel, een' eenvoudigen leek, door wiens invloed die vereeniging was in het leven geroepen. Eckhart is alzoo als een der voornaamste vertegenwoordigers van de Duitsche speculatieve Mystiek aan te merken. Die Mystiek dan der 14de eeuw in haren hoofdrepresentant te bestudeeren en de vrucht dier studie te doen dienen als een academisch proefschrift of Thèse ter verkrijging van den graad van Bachelier en Théologie, dit was de taak, die een kweekeling der Straatsburgsche Academie, de heer August Jundt, zich had gesteld, en die hij voorleden jaar volvoerde, als hij zijn geschrift ‘Essai sur le Mysticisme spéculatif de Maître Eckhart’ in het licht gaf; een voortreffelijke en zeer verdienstelijke arbeid, niet alleen door grondige behandeling van het onderwerp, maar ook door klare en bondige voorstelling zich onderscheidende. Wie het speculatieve leerstelsel van Eckhart nader wil leeren kennen, hem bevelen wij bijzonder dit geschrift ter lezing aan; hij zal in den Schrijver, die een discipel is van den Hoogleeraar Dr. Carl Schmidt, wiens verdiensten als kerkgeschiedkundige ook ten opzigte van de Duitsche Mystieken der XIVde eeuw, door zijne nasporingen en belangrijke schriftenGa naar voetnoot1) over hen bekend zijn, - een' goeden gids vinden, om hem den weg te wijzen en rond te leiden in het systeem van Meister Eckhart, waarin men anders ligt kan verdwalen of misvattingen begaan wegens de diepzinnigheid en subtiliteit daarvan en wegens de vaak duistere taal van den Mysticus. En geen wonder. Klaagden toch de tijdgenooten zelven van Eckhart over de moeijelijkheid, die zij ondervonden, om hem te vatten, zijn woord goed te be- | |
[pagina 3]
| |
grijpen, dezelfde moeijelijkheid bestaat nog geheel voor diegenen die tegenwoordig zijne denkbeelden en de hooge stoute vlugt zijner gedachten volgen willen. Die studie vordert inspanning en oefening. En zoo is dan op de vaak donkere paden en doolwegen der Mystiek een gids zeer gewenscht. Wij gaan nu eerst over den aard en het wezen van het Mysticisme en vervolgens over Eckhart en den tijd, waarin hij leefde, en zijne Mystiek, het een en ander uit de gemelde verhandeling mededeelen.
Wat is het Mysticisme? Wat is de Mystiek? Op die vragen geeft de Schrijver als inleiding tot zijn onderwerp het volgende ten antwoord. ‘Alle gevoel, zegt hij, is de onmiddellijke waarneming van eene betrekking tusschen het waarnemend subject en het waargenomen object. Stel de menschelijke ziel als subject en de persoon van God als object. Die beide termen zullen met elkander in zekere betrekking komen, waarvan de onmiddellijke waarneming het Godsdienstig gevoel zal zijn. Laat die betrekking uit de spheer der gevoeligheid overgaan in die van het verstand, laat de overdenking de tot nu toe verwardelijk van verre bespeurde elementen daarvan gaan analyseeren, zoo zal de vorm waaronder die betrekking zich in de menschelijke ziel zal uitdrukken die van het begrip zijn, of liever die van een homogeen geheel van begrippen, behoorende tot die verschillende elementen welke in kiem besloten zijn in het Godsdienstig gevoel. Dat zal het religieus systeem zijn, de Godsdienst, tweede en laatste trap van de waarneming dier betrekking, middellijke waarneming; want zij is het voortbrengsel der werkzaamheid van het denken over de eerste gegevens, vervat in het Godsdienstig gevoel. Opdat er religieus gevoel zij of Godsdienst, zijn dus twee onderscheiden termen noodig en een band tusschen die beide, het wezenlijk bestaan van den mensch en van God en eene wederkeerige werking van den een op den ander. God moet aan den mensch doen gevoelen zijne afhankelijkheid en onvolmaaktheid, en de mensch moet zoeken zich met dat Wezen, door hetwelk hij zich volstrekt beheerscht gevoelt, nader te verbinden door zijne gebeden en offers, of liever door volstandige pogingen, ten einde daartoe te geraken, al meer en meer op dat Wezen te | |
[pagina 4]
| |
gelijken. Die wederzijdsche werking is het religieuse leven, waarvan het einddoel is de verzoening der groote antithese van God en den mensch door de verheffing des menschen tot aan zijne geheele gelijkenis met God. Dit voorop gezet, zal het niet moeijelijk zijn, te zeggen, wat het Mysticisme is. Hebben sommigen gezegd: Het is eene verborgene, geheimzinnige leer, gelijk de benaming 't aanduidt; en anderen wederom: Het is eene onzekere, onbestemde Godsdienstigheid, eene benevelde sentimentaliteit, afkeerig van alle redeneering en logica; zoo ligt wel in die twee zienswijzen eenige waarheid, doch geen van beide heeft het regte getroffen, dat, wat het wezen zelf van het Mysticisme uitmaakt. Ongetwijfeld? er is een zekere graad van verstandelijke en religieuse beschaving noodig, om het Mysticisme in zijne diepzinnigheid te volgen, en in dit opzigt is het juist, als men beweert, dat slechts uitgelezen zielen in staat waren het ten volle te begrijpen; maar het is niet minder waar, dat het nimmer zich esoterisch betoonde, daar het tot de behoeftige klasse en de armen van geest bijzonder zijne vertroostingen rigtte. Wat het andere betreft; die meening is in dien zin gegrond, dat de natuur zelve van het ideaal naar hetwelk de Mysticus streeft, elke poging doet mislukken om door het woord datgene, wat zijne ziel levendig gevoelt, naar buiten te openbaren. Beschrijven, het is objectiveeren. De Mysticus nu, zoolang hij in het bezit van zijn ideaal is, en terwijl hij zich in staat moest bevinden, om het te beschrijven, geraakt er niet toe om door de gedachte dat ideaal tegenover zich te plaatsen, noodzakelijke voorwaarde van eene verstaanbare beschrijving. Het ideaal heeft zich meester van hem gemaakt en vervult hem geheel, alle subjectieve bepeinzing verdwijnt. Wanneer de ziel, zoo aan zich zelve ontrukt, weêr tot zich zelve komt, de verrukking opgehouden heeft, is het oogenblik om het ideaal te beschrijven voorbij; zoo zij 't nogtans beproeft, kan het slechts door de nagelaten herinnering van zoodanigen toestand geschieden. Vandaar die worstelingen met de menschelijke taal, om uit te drukken, wat onuitsprekelijk is; die schat van uitdrukkingen die allen tot de realiteit naderen, doch van welke geene haar bereiken kan, en waarvan menigmaal het gevolg is, de gedachte te verdonkeren in plaats van haar beter te doen begrijpen. Maar hieruit volgt geenszins, dat de term zelf van Mysticisme synoniem zou zijn met verstandelijke en religieuse verwardheid. Het Mysticisme is een | |
[pagina 5]
| |
streven der menschelijke ziel; om de antithese van God en den mensch op te lossen door de eindelijke identiteit van den menschelijken en den Goddelijken geest af te kondigen, de substantiëele vereeniging van het subject en object, het wonen van God in den mensch en van den mensch in God. - Word gelijkvormig aan God, gelijkvormig aan Jezus, zegt het Godsdienstig gevoel in zijn' gewonen vorm, zooals het, bij voorbeeld, in onze heilige Schriften den grond der prediking van Jacobus en Petrus uitmaakt. Tracht het leven van Christus in u te verwezenlijken, dat het niet meer zij, gij die leeft, maar Christus die in u leeft; word één met den Vader gelijk Jezus één met Hem was, opdat God zij alles in allen! - zoodanig is de verhevener vorm, waaronder het Christelijk mysticisme bij Paulus en in het Evangelie naar Johannes het doel van het religieuse leven bevat. De essentiëele, metaphysische eenheid in de plaats te stellen van de eenvoudige zedelijke gelijkenis, ziedaar ten laatste waarnaar het Mysticisme streeft. - Bij aandachtige overweging en van gevolgtrekking tot gevolgtrekking voortgaande, ziet men ligt in, dat het niet missen kan, of bij het Mysticisme in laatstgenoemden zin zal men eindelijk op eene pantheïstische basis uitkomen. Ook meenen wij te kunnen zeggen, dat bij die denkers, in wier geest het mystisch element niet krachtig is opgewogen geworden door de objectieve realiteit der Christelijke feiten of der kerkelijke leeringen, het Mysticisme slechts de religieuse, subjectieve, ofschoon zeer dikwijls onbewuste vorm van het pantheïsme is geweest. En eindelijk, als wij de bestanddeelen die de Godsdienst en het Godsdienstig gevoel uitmaken, met die uiterste gevolgen zamenbrengen waartoe het Mysticisme, aan zich zelf overgelaten, logisch geleid wordt, zullen wij gedwongen zijn te erkennen, dat, voortgesproten uit het religieus gevoel, waarvan het bij het begin de overdrijving is, het Mysticisme ten laatste er toe komt geheel het tegendeel van datzelfde gevoel te zijn, omdat het pantheïsme, naar hetwelk het noodlottigerwijs afwijkt, door het feit dat het een' der termen van de Godsdienst ten voordeele van den anderen onderdrukt en alzoo alle wezenlijke betrekking tusschen die beide termen onmogelijk maakt, de vernietiging, de ontkenning zelve der Godsdienst is.’ Derhalve het Mysticisme, zooals de Heer Jundt het beschrijft, is een streven van de menschelijke ziel om het probleem, door het religieuse bewustzijn gesteld, op te lossen in den zin eener | |
[pagina 6]
| |
onmiddellijke, volstrekte vereeniging van de ziel met God. ‘Doch het Mysticisme (zoo schrijft hij verder) blijft niet in den toestand van eenvoudig streven. Evenals het religieus gevoel, tracht het daarnaar, zich van intellectuëele vormen te omringen, een leerstelsel te scheppen, bestemd om aan hetzelve tot grondslag te dienen. Twee wegen zijn daartoe aan het Mysticisme geopend. Of het zal zich met een reeds bestaand religieus systeem en dat geschikt is om het op te nemen, verbinden, tegelijk eenige wijzigingen daarin aanbrengende: of het zal zich met 's menschen gedachte zelve vereenigen, en alzoo door middel van de categorieën van ons verstand een nieuw systeem scheppen door eenen verstandelijken arbeid, waarvan het de éénige factor zal geworden zijn.’ - Hierbij merkt de Schrijver op ten aanzien van het gebruik van het woord Mysticisme in het Fransch, dat men overeen is gekomen om die benaming eveneens aan het mystieke systeem, door de eene of de andere methode verkregen, te geven, daar de Fransche taal onder ééne uitdrukking ‘le mysticisme’ de beide begrippen van mystiek streven en van mystiek systeem vereenigt, voor welke de Hoogduitsche taal zich van twee verschillende woorden bedient, ‘Der Mysticismus’ voor het eerste, en ‘Die Mystiek’ (μυστιϰὸς λόγος, μυστιϰὴ ἐπιστήμη) voor het tweede. Ook wij drukken in onze taal dit onderscheid uit met de woorden, het Mysticisme, de Mystiek. De Christelijke Mystiek nu volgde de eerstgenoemde methode. Zij was eene vereeniging van het mysticisme met de Christelijke leerstellingen der Kerk; en die vereeniging bepaalde zich niet daartoe, dat het mysticisme zich aan het kerkelijk systeem slechts aansloot, maar het zocht daarmede in eene innige, organische vereeniging te komen, alzoo gewigtige wijzigingen in de oeconomie van dat systeem aanbrengende. Zoo kenmerkten zich de Christelijke Mystieken der middeleeuwen en van den nieuweren tijd, de leeraars van het klooster St. Victor, Bernard van Clairvaux, Bonaventura, de Duitsche Piëtisten der 17de eeuw. En daar zij inzonderheid de practische zijde van het Christendom beoogden en met voorliefde hun werk maakten van de middelen, door welke de mensch zich met God kan vereenigen, was de Psychologie voornamelijk het terrein, waarop hunne Mystiek zich ontwikkelde, die daarom ook de practïsche Mystiek of wel de empirische is genoemd geworden. - Maar het Mysticisme is nog een' anderen weg opgegaan. In plaats van met een gegeven | |
[pagina 7]
| |
objectief element, hetzij feiten, hetzij dogmen, zich te vereenigen, kan het, zooals gezegd, met de subjectieve gedachte van den mensch zich verbinden en het bepalend beginsel van zijne bespiegeling worden. In plaats van de toppunten der gedachte, tot hare volle ontluiking gekomen, te verlichten, kan het zich van de gedachte bij haren wortel meester maken en een systeem scheppen, door zelf de factor en de regel der individuëele overdenking te worden. De Metaphysica is het gebied, waarop deze Mystiek zich bij voorkeur beweegt, bijgevolg is niet de mensch, maar God haar wezenlijk object; en om hare innige vereeniging met het speculatieve vermogen der menschelijke ziel, heeft men daaraan den naam van speculatieve Mystiek gegeven. Van dien aard was de Duitsche Mystiek der 14de eeuw, bovenal door Eckhart vertegenwoordigd.
Eckhart's leeftijd valt voor een deel in de 14de eeuw, daar hij, geboren in de tweede helft der 13de, nog iets meer dan het eerste vierde gedeelte der 14de eeuw beleefde. Die eeuw is over het geheel in de middeleeuwsche geschiedenis merkwaardig; met haar toch vangt de periode van overgang tusschen de middeleeuwen en den nieuwen tijd aan. Het is de eeuw, waarin met het optreden van Johannes Wycliffe in Engeland een glansrijk licht daagde, dat het morgenrood reeds scheen te zijn van eene betere toekomst. Maar er verliep nog na zijnen dood († 1384) verreweg meer dan eene eeuw, alvorens het volle daglicht aanbrak en de Reformatie in het hart van Germaansch Europa tot stand kwam. Evenwel hij was een der groote Voorloopers, die den weg daarvoor gebaand hebben; en mogt nu ook het licht, door hem ontstoken, wederom beneveld worden, zoo had nogtans zijn krachtig en moedig reformatorisch streven vrucht gedragen in zijn vaderland, en had zijn invloed, door zijne schriften en aanhangers, zich ook op het vasteland van Europa uitgestrekt. Voordat de Heer Jundt nu tot Eckhart's levensbeschrijving overgaat, werpt hij eerst nog een' vlugtigen blik op die eeuw, en vestigt bijzonder de aandacht op de eerste schemeringen der Reformatie, toen reeds zigtbaar. De scholastieke Theologie had haar bloeijendst tijdperk gehad; en ofschoon de aanvang der eeuw nog roem kon dragen op twee uitmuntende mannen, Durand de St. Pourçain († 1333) | |
[pagina 8]
| |
en Willem Occam († 1347), die, de banden van het gezag verwerpende, nieuwe banen zich zochten te openen, zoo neigde zij welhaast ten val. Het zelfdenken en voortbrengen hield op; elke school, hetzij die der Thomisten, hetzij die der Scotisten of der Occamisten, plantte slechts haar eigen systeem op slaafsche wijze voort en voerde strijd en verdedigde zich tegen de aanvallen der andere. In het staatkundige valt bijzonder op te merken, dat toen onder twee groote volken van Europa het nationaal bewustzijn ontwaakte en zegevierend tegen de vermetele aanmatigingen des pausdoms zich verzette. De groote worstelstrijd tusschen de hiërarchie en het keizerrijk, de Kerk en den Staat, gaat door de gansche middeleeuwen heen, in het vervolg der eeuwen onder andere vormen terugkeerende. In de 14de eeuw bereikte die strijd zijn toppunt, als onverzoenlijke oppositie der beginselen zelve. De Staat heeft geen recht op een onafhankelijk bestaan tegenover de Kerk, zoodanig is het beginsel in den naam waarvan de Roomsche Stoel achtereen Frankrijk en Duitschland aanviel. Doch de tijden van Gregorius VII, Innocentius III en Innocentius IV waren voorbij. De vorsten dier beide landen, door de natie gesteund, wisten zich regt te verschaffen, wel niet zonder smartelijke worstelingen, tegen de onbeschaamde eischen van den paus. In den oorlog tusschen Philip den Schoone van Frankrijk met Eduard I van Engeland (1295) wierp Bonifacius VIII zich als scheidsman op. De koning van Frankrijk wees die inmenging van de hand. Op de bedreigingen van den paus antwoordde hij met zich tot zijn volk te wenden door de bijeenroeping der Staten-generaal tot tweemaal toe (1302 en 1303). Hij betuigde, als koning niemand in deze wereld boven zich te erkennen. De drie Standen, adel, tiers-état en de overgroote meerderheid der geestelijkheid, verklaarden zich voor den koning en voor de handhaving der nationale onafhankelijkheid. Bonifacius sprak wel over den koning den ban en het interdict over het land uit, doch werd zelf in zijn eigen stad Anagny door den Franschen kanselier Nogaret en een' der Colonna's gevangen genomen, en stierf kort daarop. Zoo had Frankrijk een' gevoeligen slag aan Rome toegebragt, en Philip de Schoone had het voorbeeld gegeven, hoe de vorsten de aanmatigingen van het pausdom hadden af te weren: de wereldlijke magt der hiërarchie was gebroken. - Niet anders ging het in Duitschland. Het Duitsche rijk werd op | |
[pagina 9]
| |
nieuw door den paus aangevallen. Daar kampten om de kroon Lodewijk van Beijeren en Frederik van Oostenrijk. Johannes XXII bood zich als scheidsregter aan. Lodewijk weigerde, sloeg zijn' mededinger en had nu als keizer van Duitschland de teugels van het bewind in handen. De Roomsche paus, thans te Avignon gezeteld en onder den invloed staande van Philip's vijandige politiek ten aanzien van Duitschland, overdreef zoo mogelijk nog de vermetele grondstellingen van hiërarchische aanmatiging zijner voorgangers; doch zijne vordering leed evenzeer schipbreuk op het krachtig verzet van den keizer en van de Duitsche natie. De paus mogt banbliksem en interdict slingeren (1324), het baatte hem niet; de keizer en zijn volk handhaafden hun regt, en Duitschland bleef gedurende de geheele regeering van Lodewijk onder den last van het interdict. Eerst twee jaren na zijnen dood in 1349 werd het opgeheven. Maar dit was zoo weinig in dien zwaren strijd voor de onafhankelijkheid van het keizerrijk een teeken van Duitschland's nederlaag, dat het veelmeer zegevierend daaruit te voorschijn trad; want door de vergadering der keurvorsten te Rheims (1338) en door de Gouden Bul (1356) was de zelfstandigheid van het keizerrijk en de vaste regeling van de keus des keizers bevestigd geworden, en zoo had Duitschland voor altijd zijne staatkundige vrijheid tegenover den Roomschen Stoel veroverd. Wat den Godsdienstigen toestand aangaat, het volk in Duitschland was, gedurende de 25 jaren van het interdict, van de hulp en herderlijke zorg der geestelijkheid verstoken: de priesters toch verlieten de kerken en lieten het volk aan zijn lot over: slechts enkele edele harten durfden protesteeren, en hier en daar vernam men de stem der mystieke predikers, vertroostende het volk in zijne verdrukking. Daarbij kwam, dat Duitschland door andere zware rampen in die dagen getroffen werd. Verwoestende aardbevingen (in 1348 en vooral 1356, 1357) en eene vreeselijke epidemische ziekte, - men noemde haar den zwarten dood, - welke, uit Midden-Azië overgekomen, in drie jaren tijds (1347-1350) geheel Europa doortrok en in Duitschland omtrent een derde der bevolking wegmaaide. Gansch natuurlijk, dat in zulke tijden van druk en harde beproeving de behoefte aan Godsdienst zich levendig deed gevoelen, het religieuse bewustzijn gewekt werd en zelfstandig zich trachtte te uiten. Vandaar dat talrijke religieuse vereenigingen in dit tijdperk, onafhankelijk van de Kerk, opkwa- | |
[pagina 10]
| |
men of zich verder uitbreidden, en een' toebereiden bodem vonden om met vrucht Godsdienstig leven te kweeken en te bevorderen buiten den officiëelen kerkdienst. In het algemeen en allerwegen was het toen - volgens de getuigenis van gelijktijdige schrijvers, zooals Dante, Petrarcha, Rulman Merswin, - met de hoogere en lagere geestelijkheid jammerlijk gesteld: dáár begeerlijkheid, simonie, zedelijke verdorvenheid, hier onkunde, winstbejag, slechte zeden; het verderfelijk voorbeeld, dat de pausen en prelaten van het hof van Rome of van Avignon gaven, werd maar al te gretig nagevolgd door de mindere geestelijken, zoowel reguliere als wereldlijke. Het laat zich begrijpen, zulk een clerus kon aan het volk geen' eerbied inboezemen, op de menigte geen' heilzamen invloed uitoefenen. De ontwaakte Godsdienstige zin en behoefte zocht dan onafhankelijk van de Kerk naar bevrediging en begon zich in nieuwe vormen van Godsdienstig leven kenbaar te maken. In Duitschland, de Nederlanden, Engeland, Hongarije, en elders meer, deden zich in deze eeuw de blijken daarvan duidelijk voor, als die vereenigingen, zooals der Begharden en Beguïnen, (deze beide reeds in de voorgaande eeuw), der Lollarden, der Godsvrienden, der broederschap van Geert Groote, ontstonden en zich verbreidden, toevlugt en steun aan de verlatenen, hulpbehoevenden, heilbegeerigen aanbiedende en den weg tot zielsrust wijzende. Bijzonder ook waren het de mystieke predikers. aan wier hoofd Eckhart stond, en onder hen vooral Johannes Tauler, die bij de algemeene verslagenheid en mismoedigheid in die dagen hunne vermaningen en vertroostingen tot het volk rigtten, en zich nadrukkelijk tegen het formalisme en de doode werkheiligheid verklaarden en op inwendig leven en vereeniging der ziel met God aandrongen.
Van Meister Eckhart's levensgeschiedenis is weinig bekend. Slechts enkele zekere berigten zijn tot ons gekomen aangaande feiten, die tot het midden en het einde van zijnen levensloop behooren: voor het overige moet men zich behelpen met vermoedens en discussiën over tegenstrijdige getuigenissen der oude schrijvers. - Wat de Heer Jundt, na oordeelkundig onderzoek en naauwkeurige overweging, meent met zekerheid of alle waarschijnlijkheid te mogen vaststellen, komt kortelijk hierop neder. Eckhart, geboren te Straatsburg omstreeks het jaar 1260 (1260-1265), behoorde tot de orde der Dominicanen. Omtrent | |
[pagina 11]
| |
het jaar 1290 begaf hij zich naar Saksen. In de laatste jaren der eeuw (1295-1299) mag zijne benoeming tot prior van het klooster te Erfurt en vicaris van Thüringen plaats gehad hebben. In 1300 ging hij naar Parijs, alwaar hij de drie graden van baccalaureus, licentiatus, doctor achtereenvolgens verwierf: zeer dikwijls toch heet hij doctor van Parijs, ‘Eckehart von Paris.’ Als hij gedurende 8 jaren de functiën van prior provincialis van Saksen waargenomen had. onthief het algemeene kapittel van Napels in 1311 hem daarvan, en werd hij als lector naar Parijs gezonden. Zeer waarschijnlijk is het, dat hij, alvorens in 1303 Parijs te verlaten, eerst nog den doctoralen graad bekwam, maar toen aan de voorwaarde daaraan verbonden, om gedurende een jaar over de Sententiae voorlezingen te houden, niet hebbende kunnen voldoen, nu andermaal daarheen ging, om zich van dien pligt jegens de Universiteit te kwijten. Hij bleef daar tot in 1312, kwam vervolgens wederom te Straatsburg, en was zekerlijk lector aan de school van zijn klooster daar ter stede. Er bestaan stellige bewijsstukken, dat hij omtrent dien tijd in Straatsburg zich moet opgehouden hebben en dat hij aldaar ook duurzame herinneringen heeft achtergelaten. Behalve zijne predikatiën destijds in verschillende kloosters der stad, almede in vrouwenkloosters, ging hij ook in de naburige omstreken prediken, soms vergezeld van een' anderen mystieken prediker. In 1320 fungeerde hij als prior te Frankfort. Er moeten omtrent dien tijd beschuldigingen van heterodoxie tegen hem en een' anderen broeder der orde zijn ingebragt geworden, zooals blijkt uit een' brief van den generaal der orde Herveus aan de priors van Worms en Mainz uit genoemd jaar, welk schrijven hun ‘familiaritates malas et suspectas’ verwijt, dat is, verstandhouding met personen van zeer twijfelachtige orthodoxie, met welke bedoeld mogen worden volgelingen van de pantheïstische secten van dien tijd. Of nu Eckhart met zoodanige secten, gelijk bij voorbeeld, de Broeders van den vrijen geest, - eene dweepzuchtige partij in de 13de en 14de eeuw, herkomstig welligt van de pantheïstische school van Amalrich van Bena, uit wiens leeringen gevaarlijke gevolgtrekkingen werden afgeleid, strekkende tot ondermijning of geheele omverwerping der moraal, - in betrekking heeft gestaan, weten wij nietGa naar voetnoot1), | |
[pagina 12]
| |
doch de Heer Jundt meent, dat het zich eenigermate laat vermoeden; en aan gelegenheid, om met hen in aanraking te komen, ontbrak het zeker niet, daar zij in die streken talrijk waren, waar Eckhart vóór zijne komst te Frankfort zich ophield en onderwees. Dit incident schijnt echter geene nadeelige gevolgen voor hem gehad te hebben. Van daar begaf hij zich naar Keulen, in welk jaar is niet bekend, maar vóór 1325; hij was er tegelijk leeraar aan de school zijner orde en prediker voor het volk. Grooten opgang maakte zijn onderwijs, en zijn persoon liet een' diepen indruk van geestelijke grootheid in het gemoed zijner vele discipelen na. Voor het volk zette hij ook gaarne zijne leer uiteen. Zoolang de resultaten zijner diepe bespiegelingen slechts binnen de school werden ontvouwd, bleef hij ongemoeid; doch toen hij die onder de onkundige menigte bragt, en zijne predikatiën in 1325 meer de aandacht begonnen te trekken, kwam er argwaan. Op het kapittel van Venetië verhieven zich klagten, dat in Duitschland broeders der orde in de volkstaal aan de mindere klassen gevaarlijke leeringen verkondigden. Een ingesteld onderzoek naar den toestand der Dominicaner-kloosters van Duitschland, door den paus aan Nicolaas van Straatsburg, die zelf de religieuse rigting van Eckhart was toegedaan, opgedragen, liep voor hem gunstig af, daar in zijn onderwijs niets berispelijks werd gevonden. Vermoedelijk zou het daarbij zijn gebleven, zoo niet destijds een woedende ketterjager en bittere vijand van Johannes XXII den aartsbisschoppelijken zetel van Keulen had bezet. Door dezen werd, niettegenstaande Eckhart's vrijspraak door den pauselijken gemagtigde, het proces hervat. De lage streken vooraf tegen hem in het werk gesteld, de hinderlagen hem gelegd, en de schandelijke toedragt en het geheele beloop van dit proces vindt men bij Jundt omstandig vermeld, volgens de authentieke stukken die door den Heer F. Pfeiffer uit de archieven van het Vaticaan zijn voor den dag gehaald. Eckhart en zijn beschermer, Nicolaas van Straatsburg, werden nu beiden gedagvaard. Beiden protesteerden krachtig en beriepen zich op den paus. Den 4den Mei 1327 zou hunne zaak te Avignon in behandeling komen. Intusschen werden beiden reeds te Keulen veroordeeld. Nog bij voorbaat verweerde zich Eckhart tegen de aantijging van ketterij bij eene openbare akte; welk stuk hem vooruit moest gaan naar Avignon en aan zijne regters toonen, dat zijn geweten hem niets verweet ten aanzien van leer noch | |
[pagina 13]
| |
zedenGa naar voetnoot1). Dit is het laatste, wat ons van hem bekend is. Het aanhangig proces werd lang slepende gehouden. Eerst twee jaren later, den 27 Maart 1329, toen hij reeds gestorven was († 1327), verscheen eene pauselijke bul, die 17 stellingen van hem als kettersch, en 11 andere als van ketterij verdacht veroordeelde. In weerwil van zijn protest en bovengenoemde plegtige verklaring, werd het in die bul voorgesteld, evenals of hij reeds vooraf die stellingen had teruggenomen, terwijl Eckhart uitdrukkelijk en slechts bij wijze van onderstelling gezegd had, dat hij bereid zou zijn zulke leeringen te herroepen, waaromtrent men hem van dwaling overtuigde of hem bewees, dat zij met de waarheid niet overeenkomstig waren. In later tijd verdween zijn aandenken bijna uit de geschiedenis; zijne schriften werden meer en meer met die van Tauler en andere Mystieken verward, en zijn roem ging evenzoo op zijn' discipel Tauler over. Het was de Straatsburgsche Hoogleeraar Schmidt, die het eerst weder Meister Eckhart in herinnering bragt. Op zijne speculatieve mystiek oplettend geworden door eenige preeken, vervat in de editie van Tauler's Werken (Bazel, 1521), en welke hij niet aarzelde aan Eckhart toe te kennen, ontvouwde hij daarvan voor het eerst de leer systematisch, en slaagde er in, eene biographie van hem te geven, voor zoover die heden nog bekend isGa naar voetnoot2). Aan dezen arbeid sluit zich het werk van MartensenGa naar voetnoot3) aan, wien de leer van Eckhart, verrijkt en aangevuld door die der andere Mystieken van de 14de eeuw, tot aanleiding en grondslag diende voor eene wijsgeerige beschouwing van de Mystiek in het algemeen. Vele jaren had de heer Franz Pfeiffer van Weenen aan de verzameling van Eckhart's schriften, die in de bibliotheken van Duitschland en Zwitserland verspreid waren, besteed; in het IIde deel van zijn werk, Deutsche Mystiker d. 14 Jahrh., Leipzig, 1857, gaf hij die schriften, voor zooveel zij bewaard zijn geworden, in het licht, reeds eene rijke collectie, doch nog slechts gering in vergelijking van al wat, volgens het zeggen van Trithemius (de Scriptor. eccles.), de vruchtbare pen van Eckhart had voortgebragt. Deze uitgave nu zijner schriften bragt wel geene | |
[pagina 14]
| |
wijzigingen van groot aanbelang in de opvatting van Eckhart's systeem te weeg, maar wekte toch tot die studie bij vernieuwing op, daar zij gelegenheid verschafte 's mans gedachten vollediger na te gaan en hetzelfde vraagstuk met grooter rijkdom van bijzonderheden te behandelen. En zoo verschenen de schriften van BachGa naar voetnoot1) en van LassonGa naar voetnoot2); de eerste legde er zich op toe, om van het geschiedkundig standpunt ons te geven wat reeds Martensen had gedaan op het wijsgeerig standpunt, eene beschrijving van de Mystiek in de 14de eeuw, en waarin Schmidt hem ook reeds was voorafgegaan; Lasson bepaalde zijne onderzoekingen tot het systeem van Eckhart. Al die genoemde werken nu komen ongeveer tot hetzelfde besluit, wat betreft, hoe de leer van Eckhart te beoordeelen zij: Meister Eckhart is pantheïst, maar de beperkingen waardoor hij de uiterste gevolgtrekkingen zijner bespiegeling afstompt, toonen, dat hij zich niet bewust geweest is, pantheïst te zijn, en dat hij altijd heeft gewild binnen de grenzen der kerkleer te blijven. De arbeid van PregerGa naar voetnoot3), die na het werk van Lasson in het lïcht verscheen, neemt een geheel bijzondere plaats in deze quaestie in. Hij is de eenige, die na Prof. C. Schmidt zich met het leven van Eckhart op grondige wijze heeft bezig gehouden. Evenwel acht de heer Jundt een groot deel van zijne historische besluiten onaannemelijk, en meent ook, dat Preger's zienswijze zich niet laat regtvaardigenGa naar voetnoot4), als hij verklaart, dat Eckhart geen pantheïst is, dat de eenige vereeniging tusschen den mensch en God, die Eckhart geleerd heeft, eene zuivere intellectuëele vereeniging van het verstand van God en van het verstand des menschen is, en niet eene metaphysische indentiteit van het wezen Gods en het wezen des menschen. De schriften van Eckhart en de getuigenissen zijner levensbeschrijvers stellen hem aan ons voor als een' man van groote geleerdheid en van een verheven zedelijk karakter. Volgens TrithemiusGa naar voetnoot5) was hij ‘de in de Aristotelische philosopbie ervarenste | |
[pagina 15]
| |
man van zijnen tijd; hij had eene diepe kennis van de Heilige Schrift, en hij bezat eene merkwaardige intellectuëele magt en stond als redenaar met roem bekend.’ EldersGa naar voetnoot1) wordt hij genoemd: ‘een geleerd en vroom man.’ Hij was een oorspronkelijk denker; hij gevoelde zich van niemand een discipel te zijn. Ook tegenover de Kerk en den paus legde hij eene groote onafhankelijkheid van geest aan den dag, ofschoon hij nimmer in oppositie kwam noch ook polemiseerde tegen de dogmen; hij meende in overeenstemming te blijven met de kerkelijke leerstellingen, hoewel hij ze vaak bij zijne bespiegeling aanmerkelijke wijzigingen deed ondergaan, en eene geheel nieuwe opvatting voordroeg. ‘Om Eckhart te beoordeelen, schrijft de Heer Jundt (pag. 75), moet men niet uit het oog verliezen, dat hij niet in de plaats van het kerkelijke systeem een ander systeem van zijne vinding heeft willen stellen, maar dat hij, gelijk vele Scholastieken vóór hem gedaan hebben, slechts eene metaphysische basis voor de dogmatiek der Kerk wilde vinden. Maar zie, het systeem, dat hij alzoo schept, is in regtstreeksche tegenspraak met het officiëele onderwijs. Soms, door den stroom zijner gedachten medegesleept, geheel en al overgegeven aan de religieuse zaligheid waarvan zijne zoo stoute stellingen slechts de verstandelijke vertolking zijn, vergeet hij een oogenblik de positieve leeringen van het traditioneele systeem, formuleert krachtig zijne nieuwe denkbeelden, zonder te denken aan hare tegenspraak met die leeringen. Soms ook bespeurt hij van verre de mogelijkheid van zoodanig eene tegenspraak, en dan, zonder in 't minst te vermoeden dat hij reeds ketter is, poogt hij den geest zijner hoorders te wapenen tegen alle onnaauwkeurige uitleggingen zijner woorden, door zijne gehechtheid te betuigen aan de geloofspunten en door zijn best te doen, om voor hen datgene te verzoenen wat in zijn geest wel volkomen is verzoend, maar in wezenlijkheid onverzoenbaar is. Zonderling psychologisch probleem als dat van een' man, gehecht met gelijke kracht en opregtheid aan twee leeringen, die aan elkander vreemd zijn, en wiens geest tusschen die beide opvattingen verdeeld kan blijven, zonder ooit zich bewust te zijn van hare fundamenteele tegenspraak! Eckhart liet het Latijnsche woordenboek der Scholastiek varen, en trachtte zijne gedachten in de vormen der volkstaal te doen | |
[pagina 16]
| |
leven, welke hij van gedaante deed veranderen. De taal waarin hij zijne mystiek voordroeg, was dezelfde als die van Tauler, het Duitsch zooals het in het westen van Zuid-Duitschland gesproken werd. Daarin hebben zoowel hij als na hem Tauler en in het algemeen de Duitsche Mystieken groote verdiensten, dat zij hunne natie eene wijsgeerige taal gevormd hebben; doch op de ontwikkeling en beschaving overigens van het Duitsche proza hebben zij slechts geringen invloed gehadGa naar voetnoot1). Het ligt nu niet in ons plan, hier een overzigt te geven van het systeem van Meister Eckhart, zooals dit door den Heer Jundt werd ontvouwd: wij zouden vreezen, bij bekorting, afbreuk te doen aan hetgeen in ons oog juist eene bijzondere verdienste is van zijnen arbeid, dat hij namelijk dat diepzinnig leerstelsel zooveel mogelijk eenigszins duidelijk heeft zoeken voor te stellen. Men moet zijn vertoog in zijn geheel lezen, en wij verwijzen dus naar de dissertatie zelve van den Schrijver. De methode, welke hij bij de uiteenzetting van Eckhart's systeem volgt, is de deductieve: hij leidt alzoo, gelijk Eckhart gedaan heeft, het begrip der wereld en der menschelijke ziel van een hooger beginsel, eerst vastgesteld, af, hetwelk, omdat het de eeuwige oorsprong aller dingen is, ook uit kracht van eene natuurlijke noodzakelijkheid, de plaats moet zijn van hunne eindelijke terugkeering. De historische methode zou bij de ontvouwing van het systeem van Eckhart niet aangewend kunnen worden, zegt hij (p. 50, noot 1.), omdat en de inwendige omstandigheden van zijn leven ons bijkans onbekend zijn en er geen zeker middel voor ons bestaat om zijne schriften historisch te rangschikken. Het systeem van Eckhart in zijn geheel genomen wordt door den Heer Jundt gekenmerkt als het monisme van de idée van het wezen. ‘Het neemt, zegf hij, eene bepaalde plaats in de geschiedenis der wijsgeerige ontwikkeling van den Germaanschen volksstam in, doordien het de beide hoofdvormen van het pantheïsme, in eene primitieve eenheid nog versmolten, bevat, die later zich van elkander scheiden zullen in het denken van Spinoza en van Hegel. Het onbewuste wezen brengt het bewuste wezen voort door middel van het worden; die eeuwige evolutie van het Goddelijk wezen naar de persoonlijkheid heen, heeft Hegel doen zeggen, dat hij in Eckhart een' van zijne grootste voorloopers | |
[pagina 17]
| |
erkende. Maar het feit, dat de persoonlijkheid van God zich voor Eckhart in de vormen slechts van het toevallig (contingens) bestaan verwezenlijkt, en dat zij alzoo veroordeeld is door eene metaphysische noodzakelijkheid om eeuwig weêr te vervallen in het onbewuste wezen waaruit zij haren oorsprong heeft genomen, maakt haar tot niets anders dan een' eeuwigen modus slechts van het bestaan van het absolute wezen, en Spinoza, zoo hij kennis had gehad aan Meister Eckhart, zou voorzeker met even zooveel regt gezegd hebben, dat er eene innige verwantschap bestaat tusschen de gedachte van Eckhart en zijne eigene gedachte.’ De gronddwaling van Eckhart, in philosophisch opzigt, wijst de Schrijver daarin aan, dat hij de idée van het oneindige gescheiden heeft van de idée der persoonlijkheid ‘Die beide ideën, zegt hij, hebben elkander noodig om werkelijk te bestaan. Het wezen zonder de persoonlijkheid is slechts een eenvoudig product van de verstandelijke abstractie, een holle vorm waaraan niets van hetgeen bestaat beantwoordt. Ons verstand kent geene andere werkelijkheden dan de concrete werkelijkheden, en dat is juist het kenmerk, hetwelk men volstrekt weigert toe te kennen aan die idée van het oneindige, omdat men beweert, dat alle bevestiging van een concreet bestaan ten aanzien daarvan slechts eene begrenzing zijn zou, die zijn kenmerk van oneindig zou vernietigen. Van den anderen kant kan de persoonlijkheid, om in hare volle ontluiking begrepen te worden, het kenmerk van oneindig niet ontberen. Ons bewustzijn van het Ik biedt ons het tafereel daarvan aan, wat eene eindige persoonlijkheid is: de noodzakelijkheid van een uitwendig aandrijvend iets om dat bewustzijn van ons zelven te wekken, voorts, wanneer het gewekt is, het volstrekte onvermogen waarin wij ons bevinden, om te zeggen wat wij in den grond eigenlijk zijn, en, tegenover de uitwendige wereld, de zwakheid, vaak zelfs de volslagen onbekwaambeid van ons verstand, om zekere problemen der natuur te doorgronden, de onoverkomelijke grens die getrokken is rondom ons geestelijk leven, en die ons vermogen van analyseeren zoo spoedig ontmoet, in welke rigting het ook moge stralen, het snelle vergeten van hetgeen wij geleerd hebben, enz., al die schaduwen in het tafereel van ons bewustzijn van het Ik maken juist de oorspronkelijke grens van ons denken uit, het eindig kenmerk onzer persoonlijkheid. Om derhalve de ware idée der persoonlijkheid te hebben, moeten wij haar niet | |
[pagina 18]
| |
naar onze beeldtenis vormen; want wij gevoelen, dat wij geene regte persoonlijkheden zijn; men moet aan die idée ontnemen al wat wij in ons vinden toevalligs (contingens) en betrekkelijks (relatiefs), en zoo komen tot de idée van een wezen, dat zich absoluut denkt van eeuwigheid tot eeuwigheid, zonder dat de oorsprong van zijn denken verbonden zij geweest aan het bestaan van een niet-Ik, hetwelk het begrenzen zou: men moet tot de idée van een oneindig wezen komen.’ Trachtte het speculatieve systeem van Meister Eckhart het metaphysisch probleem van de betrekkingen van het oneindig wezen Gods, van hetwelk de realiteit een postulaat onzer rede is, en van de toevallige existentiën die de wereld openbaart, op te lossen, evenmin als die poging is gelukt, is de philosophie tot heden toe er in geslaagd, dat probleem op te lossen. ‘En zij zal het nooit oplossen, zegt de Schrijver, dan alleen wanneer zij meer en meer haar Godsbegrip assimileert aan dat, hetwelk door de Goddelijke openbaring is gegeven, dat van eene oneindige persoonlijkheid tegelijk volstrekt onderscheiden van de wereld en buiten welke niets bestaat van hetgeen daar is. In een éénig begrip de transcendentie en de immanentie van God te vereenigen, welke zij tot nog toe van elkander gescheiden heeft, waardoor zij hetzij het deïsme, hetzij het pantheïsme deed ontstaan, zoodanig is het doel dat voortaan de philosophie moet najagen, en wanneer het bereikt zal zijn, dan zal het Christendom niet alleen de ware grondslag zijn van het zedelijke en Godsdienstige leven, maar het zal ook geworden zijn, wat het in werkelijkheid is, de hoogste uitdrukking der wijsgeerige waarheid.’ Wat nu de religieuse rigting van Eckhart aangaat, de Schrijver karakteriseert haar in deze woorden: ‘De Godsdienst is wezenlijk gegrond op de idée eener betrekking, dat is, eener wederzijdsche werking van den mensch en van God. Het kan echter gebeuren, dat de mensch van een zoo hoog gespannen religieus gevoel is doordrongen, van eene zoo volstrekte liefde tot God, dat hij weigert iets van God te ontvangen en er slechts naar streeft, zich aan Hem te geven zonder voorbehoud en onherroepelijk. Hij zal dan natuurlijk door zijne gedachte zich een' God scheppen, in staat om hem te bevredigen.....Zoodanig is Eckhart's religieuse, of liever gezegd, mystieke rigting. De philosophische geest en het religieus gevoel onder zijn' mystieken vorm, beide evenzeer absoluut bij hem, vereenigen zich in die idée van het wezen, | |
[pagina 19]
| |
waaraan hij zijn persoonlijk bestaan wil opofferen, en die van dat oogenblik af noodwendig voor hem de eenige realiteit wordt, dewijl, naar hem zelven te oordeelen, in haar al de andere realiteiten haar einde vinden.’ - Maar een dergelijk religieus leven, dat slechts daarheen streeft, zich zelven te geven, acht de Schrijver met regt eene afdwaling van het ware religieuse gevoel zooals dit den mensch natuurlijk eigen is, en dat niet alleen afhankelijkheid van het absolute, maar ook en vooral verzoening daarvan (conciliation de l'absolu) is. En zulk eene vernietiging van ons individuëele wezen in het gezamenlijk geheel, kan en moet geen ander gevoel in ons wekken dan dat van oneindige huivering en afschrik. Evenwel, men treft ook bij Eckhart, waar hij niet in die hooge spheer zijner bespiegeling zweeft, hier en daar sporen aan van een zuiverder en meer waar religieus gevoel, in menige plaats zijner schriften en vooral in eenige gebeden, van hem bewaard gebleven, waarvan de Heer Jundt enkele proeven aanhaalt en die getuigenis geven, dat Eekhart bij innige ervaring ook de vertroostende en vernieuwende en heiligende kracht van het Evangelie gekend heeft.
Maart, 1872. |
|