| |
| |
| |
De orde der Illuminaten,
door Dr. E. Epkema.
Felle, onverzoenlijke strijd heerschte er in alle eeuwen tusschen humanisme en obscurantisme, die nu eens heviger, dan weder flauwer werd gevoerd, maar nooit voor goed werd beslist. Het obscurantisme was er steeds op uit om al wat edel is en goed, dat tevens vrijheid ademde, allen, die streden onder de banier van persoonlijke rechten en vrijheid, fel te bekampen. Waar het de overmacht had, verstikte het zulke denkbeelden in de kiem of vernietigde ze met ruw geweld; waar de kansen meer gelijk stonden, greep het naar de wapenen van lagen en listen. Nooit evenwel was een tijd in zoo stikdonkeren nacht van lichtschuw obscurantisme verzonken, of moedige en edele strijders vaagden de nevelen weg, of wisten althans hier en daar eenen enkelen lichtstraal te doen doordringen.
Reeds in overoude dagen, waarvan wij geene zuiver historische berichten hebben, wijzen de traditioneele verhalen der mythologie en de schoone volkssagen ons op dien strijd tegen de macht der duisternis. Wat zijn toch Hercules en Theseus, die hunnen geboortegrond van monsters zuiveren, de Indische goden en de Noordsche Asen, die moedig strijd voeren tegen reuzen en monsters, de Persische Ahuramasda, die voortdurend zijnen tegenstander, den god der duisternis, bestrijdt, wat zijn die allen anders dan typen van edele strijders tegen het obscurantisme, al is ook hun vorm soms wat ruw, overeenkomstig den geest dier aloude tijden. En daar waar mythe en sage plaats maken voor historische berichten, wijst ons de geschiedenis bijna op elke bladzijde mannen aan, die zich aangorden tot dien moeielijken, dikwijls ondankbaren kampstrijd. De Griek- | |
| |
sche wijsgeeren, onder welke de edele figuur van Socrates niet het minst onze aandacht trekt, de Romeinsche vrijheidshelden uit de schoone, nog onbedorven dagen der republiek, de Christenstrijders der eerste eeuwen onzer jaartelling hebben allen heldhaftig geworsteld tegen al wat verlichting en beschaving, vrijheid en heilige verkregen rechten in den weg stond.
In de middeleeuwen bleef het Germaansche ras niet achter; mogen ook al de geschiedrollen dier dagen vele donkere bladzijden tellen, waarop wij, helaas, den triomf van het obscurantisme vermeld vinden, wanneer wij goed toezien, was die zegepraal niet behaald dan na hevige worsteling en blijkt het ons duidelijk, dat het ras der edele strijders voor vrijheid en verlichting niet was uitgestorven, een ras van mannen, die, ook na de gevoeligste nederlaag, wel wisten te buigen, maar zonder dat hun kracht voor altijd gebroken was. Nauwelijks brak een gunstiger tijdstip aan, of zij stelden zich weder op den voorgrond; moesten zij ook al een tijdlang alleen worstelen en strijden, het getal hunner geheime aanhangers nam meer en meer toe, de voorboden van een meer algemeen verzet deden zich gevoelen en ten laatste nam een groote worstelstrijd eenen aanvang. Voorbeelden hiervan vinden wij in den strijd tusschen de Duitsche Keizers en de Pausen, in den strijd tusschen adel en volk, de geboorteweeën van den derden stand, en niet het minst in de dagen der hervorming. Toen scheen de kracht van het obscurantisme in vele landen van Europa voor langen tijd gebroken; toch was het slechts een wapenstilstand, waarin de beide moegestreden partijen uitrustten, en nieuwe strijdkrachten verzamelden. De orde der Jezuieten trad als eene versche keurbende in het strijdperk en wist in vele streken van Europa het verloren terrein te herwinnen. De tegenpartij begreep, dat het toen een strijd op leven en dood was en gordde zich met nieuwe krachten aan. De achttiende eeuw zag eene reusachtige worsteling ontstaan, die eindigde met eene nederlaag voor de Jezuieten, want zij werden uit vele landen verjaagd, ja zelfs de Paus hief hunne orde op, al was ook zijne houding verre van ondubbelzinnig. Het obscurantisme scheen te zieltogen, maar het bezat eene zoo groote levenstaaiheid, dat het van den doodelijken slag herstelde. De ex-Jezuieten bleven in stilte werken en toonden nog eene geduchte
macht te zijn; in sommige oorden herleefde hun invloed en daar, waar zich die niet zoo onmiddelijk deed gevoe- | |
| |
len, werkten zij die toestanden in de hand, die aan bekrompen obscurantisme weder een flauwe hoop op de overwinning voorspiegelden. Met vreugde begroette zij de dweepzieke richting, die zich in de Duitsche letterkunde openbaarde; zij ondersteunden den sentimenteelen bombast van Lavater, het duivelbannen van Gaszner, het magnetismus van Mesmer, de goochelarijen van den graaf St. Germain en van Cagliostro. De tijd begon rijp te worden om langs allerlei wegen, door Jezuietische kunstgrepen, door mystische en theosophische stelsels, door allerlei aanvallen van dezen en dergelijken aard, het verloren terrein voet voor voet te herwinnen. Doch ook toen zou hun de overwinning betwist worden door mannen, die hen met felle slagen bestreden, al is het ook eene treurige waarheid, dat de hiertoe gebruikte middelen niet altijd van dien aard waren, dat zij de goedkeuring van alle edeldenkende menschen mochten wegdragen; te veel zocht men den vijand in zijne eigene netten te vangen, met zijne eigene wapenen te bestrijden. Hier verhieven zich in Frankrijk, dat reeds op den gloeienden vulkaan der revolutie stond, de spottende Voltaire, de meer gemoedelijke Rousseau, de vaak frivole Encyclopaedisten; daar deed in Berlijn eene nuchtere verstandsphilosophie door hare kalme betoogen eene niet geringe mate van kracht van zich uitgaan. Hier waren het enkele strijders, die als heroën zich eenen eigen weg banende, door hunne nieuwe, frissche, oorspronkelijke denkbeelden veel bijbrachten om de nevelen van duisternis en bijgeloof weg te vagen; daar waren het vereenigingen van menschen, die, zij het ook soms door minder proefhoudende middelen, het hunne bijbrachten om den strijd levendig te houden. Vele dergelijke pogingen uit die dagen zijn thans of in het vergeetboek geraakt, of op den achtergrond geschoven; toch verdienen zij gekend te worden als voorboden van den
nieuweren tijd. Bij ééne dier vereenigingen, die, schoon kort van duur, krachtig werkte, wensch ik eenige oogenblikken de aandacht der lezers te bepalen. In korte trekken wil ik in deze bladen het een en ander mededeelen over de orde der Illuminaten.
Evenals in onze dagen in Beieren de Ultramontanen, door woelen. en werken en niet het minst door zich de nationale, de patriottische partij ϰατ᾽ὲξοχὴν te noemen en als zoodanig hunnen
| |
| |
invloed te doen gelden, voor het oogenblik de overwinning heeft behaald en een hun gehaat ministerie ten val heeft gebracht, zoo wist in datzelfde land in de achttiende eeuw de partij der Jezuieten hare vijanden te verpletteren. In Beieren vond het Ultramontanismus altijd eenen vruchtbaren bodem voor het uitgestrooide zaad zijner denkbeelden, getuige de geschiedenis. Beieren is het stamland der Guelfen, die in de middeleeuwen de banier van den Paus en van de Italiaansche belangen volgden in den strijd tegen het edele en heldhaftige keizersgeslacht der Hohenstaufen, dat een type mocht heeten van Germaanschen zin in de middeleeuwen. Gedurende den dertigjarigen oorlog stond wederom Beieren aan de spits der Katholieke Ligue. De Beiersche geestelijkheid was over het algemeen altijd in merg en nieren Ultramontaansch. Geen wonder, dat de Jezuieten er grooten invloed kregen. En toch deed zich ook in dat land, tijdens de opheffing dier orde, de hervormende geest van de achttiende eeuw gevoelen, toen keurvorst Maximiliaan Jozef het oor niet gesloten hield voor de niet ongegronde aanklacht, dat de Jezuieten het hun toevertrouwde onderwijs der jeugd niet overeenkomstig den geest des tijds wilden geven; dat zij ijverden tegen verbetering van ortographie en stijl; dat zij in 1758 kabaal maakten tegen het oprichten eener academie, waarvan niet alle leerstoelen door hunne kweekelingen waren bezet, uit vrees dat de studenten door eenen anderen geest zouden bezield worden, dan met hunne leerstellingen en hun systeem overeenkwam; dat zij meer den Paus dan vaderland en vorst dienden. De keurvorst, overtuigd van de waarheid dier klachten, nam de vijanden der Jezuieten in bescherming en verklaarde de leden dier orde voor vijanden van de wereldlijke regeering. Hunne openlijke macht en invloed werden door dien maatregel gefnuikt; des te krachtiger werkten zij nu in stilte, door de Beiersche geestelijkheid ten zeerste ondersteund. Iederen schranderen denker; elk, die streefde
naar verlichting en wijziging der verouderde toestanden, trachtten zij nu door laster te verderven, nu hij voor hunnen openlijken aanval gedekt was door den uitgedrukten wil van den keurvorst. En dat die heimelijke aanvallen soms maar al te zeer doel troffen kwam vandaar, dat de hooge ambtenaren voor een groot gedeelte onder de plak der Jezuieten zaten, vooral van den biechtvader Frank. Het was daarom noodzakelijk en strookte geheel met den geest
| |
| |
van dien tijd, dat men hunne geheime kuiperijen zocht te ontzenuwen door eenen tegenbond en zoo ontstond de orde der Illuminaten.
Het eerste denkbeeld om zulk eene vereeniging te stichten, kwam op in het brein van Adam Weishaupt, die, geboren te Ingolstadt in 1748, door de Jezuieten was opgevoed en dus, als hun kweekeling, goed bekend was met hun systeem en hunne kunstgrepen. In 1768 werd hij op twintigjarigen leeftijd doctor in de rechten, zette zich als repetitor aan de academie neder en verwierf zich door zijne bekwaamheid zooveel naam, dat hem reeds in 1772 een buitengewoon professoraat werd opgedragen; kort daarop, in 1775, werd hij aangesteld tot professor in het natuurrecht en het kanonieke recht. Dit bracht Weishaupt in oneenigheid met de geestelijkheid, wie zijne benoeming een doorn in het oog was, aangezien die leerstoel tot nog toe altijd bezet was geweest door eenen ordesgeestelijke, en dat was Weishaupt niet. Was dus reeds in den beginne de toestand zeer gespannen, de zaak verergerde en ontaardde in verbitterde vijandschap, toen Weishaupt, de oud-kweekeling der Jezuieten, na de opheffing der orde, een hunner meest felle tegenstanders werd en zich met andere verlichte mannen verbond om hunne pogingen te belemmeren.
Daar hij den strijd op ridderlijke, loyale wijze, met open vizier voerde, zooals zijn eerlijk en oprecht karakter medebracht, was eene rechtstreeksche aanklacht tegen hem ondoenlijk; alleen in het geheim kon men hem afbreuk trachten te doen en zijne stelling ondermijnen. Zijne voorlezingen over rechtsgeleerdheid werden door studenten van alle faculteiten druk bezocht en hij maakte van die gunstige gelegenheid gebruik om de jeugdige gemoederen zijner toehoorders te winnen voor zijn lievelingssysteem, het kosmopolitismus.
Weishaupt was ongetwijfeld een schrandere kop, een diep denker, die gloeide van philanthropischen ijver, maar hij had eene zwakke zijde, die hem veelal in de uitvoering zijner beste bedoelingen moest doen falen, gebrek aan menschenkennis; hij was te weinig praktisch.
Om nu zijne denkbeelden meer ingang te doen vinden en tevens het obscurantisme zijner dagen te bestrijden, kwam hij op het denkbeeld een verbond van mannen te stichten, die met dienzelfden geest bezield waren. Op medewerking meende
| |
| |
hij te kunnen rekenen en hij bedroog zich niet; vooral vond hij grooten steun, vurige sympathie en volhardenden ijver bij den jeugdigen student von Zwackh, die hem in het aanwerven van leden voor zijne vereeniging behulpzaam was. Deze bezat eenige, schoon oppervlakkige, kennis van de orde der vrijmetselaars en wist, wellicht ter kwader ure, Weishaupt te bewegen de uiterlijke plechtigheden en symbolen daarvan in zijne nieuwe orde op te nemen; dit had tengevolge, dat vele vrijmetselaars, door den uiterlijken schijn bedrogen, de nieuwe stichting aanzagen voor eene vertakking der vrijmetselarij. Wel gaf dit dus aanvankelijk eenige toenadering, maar die verwarring van denkbeelden, dat dooreenhaspelen van vorm en wezen moest toch op den duur zijnen nadeeligen invloed doen gevoelen. Doch al hadden beide genoemde personen ook al hunne krachten gewijd aan die orde der Perfectibilisten, zooals zij eerst heette, of der Illuminaten, zooals zij in het vervolg van tijd werd genoemd, toch zou zij weinig levenskracht hebben bezeten en in allen gevalle nooit zoo talrijk en ver verspreid zijn geworden, als niet een man van een eigenaardig karakter, wien men eene groote mate van talent niet kan ontzeggen, met haar in aanraking was gekomen, namelijk de vrijheer Adolf von Knigge, die de orde eene geheele verandering deed ondergaan; of men het tevens eene verbetering zou kunnen noemen, komt mij minstens twijfelachtig voor.
Wel behoort genoemde von Knigge niet tot de reeks van die kolossale figuren, die op historisch gebied in de woelige tijden van de laatste helft der achttiende eeuw zijn opgetreden, maar zijn veelbewogen leven, zijne eigenaardige persoonlijkheid, de betrekking, waarin hij stond tot vele personen van allerlei rang en stand, zijne verhouding tot de letterkunde van zijnen tijd en de veelvuldige geschriften, waaraan zijn werkzame geest het aanzijn gaf, doen hem een zeker recht hebben om onder de dii minorum gentium van die dagen eene niet onaanzienlijke plaats te bekleeden. Daar zijn invloed op de wijziging en de lotgevallen van de orde der Illummaten groot is geweest en men dien niet goed kan begrijpen, zonder met zijne geheele persoonlijkheid bekend te zijn, is het noodig zijne vroegere levensgeschiedenis hier in korte trekken in te lasschen.
Adolf von Knigge werd den 16den October 1752 te Bredenbeck in Hannover geboren en was zoo zwak en teeder van gestel, dat hij
| |
| |
uiterst zorgvuldig moest worden opgevoed, hetgeen hem in de gunst van zijnen nog al tirannieken vader laag deed aangeschreven staan, maar hem daarentegen de lieveling deed worden zijner moeder. Door huisonderwijzers opgevoed, in wier keus zijn vader niet altijd even gelukkig was, gaf hij als kind reeds blijken van eene goede bevatting, ofschoon het voorbeeld van de verkwistende huishouding zijner ouders noodlottig op hem werkte en later wrange vruchten droeg. Als opgeschoten knaap hoorde hij dikwijls met geestdrift spreken over de vrijmetselarij en, bezield door eenen geest van navolging, vormde hij al spelende met zijne makkers eene geheime orde, waarvan hij de wetten en statuten in gereedheid bracht. Nadat zijne moeder in 1763 was gestorven, volgde zijn vader haar in 1766 in het graf, terwijl hij zijne goederen zoozeer met schulden bezwaard achterliet, dat aan den jongen wees door de schuldeischers uit de opbrengst der goederen niet meer dan een matig jaargeld van 500 thaler werd toegewezen.
Zijne verdere opvoeding werd toevertrouwd aan den secretaris Augsburg in Hannover, die weldra bemerkte, dat eene zware taak op zijne schouders rustte; want reeds toen verstond de knaap maar al te zeer de gevaarlijke kunst om de menschen in hunne zwakke zijde te tasten, zoodat hij zijnen mentor en diens gezin menige streek speelde; zijne leerlust was in den beginne niet zeer opgewekt, doch toen men hem over zijne geringe vorderingen berispte, trok hij zich dit zoozeer aan, dat hij, uit zucht om niet langer bij anderen achter te staan, zich zoo inspande en met de borst op zijne studiën toelegde, dat hij in anderhalf jaar zijne kameraden ver vooruit was; hij had zich in dien tijd dan ook volstrekt geene uitspanning gegund. Zoo werd hij in 1769 student te Göttingen.
Wel bezocht onze jeugdige student de colleges vrij getrouw, maar in zijnen vrijen tijd haalde hij het vroeger gemis aan uitspanning duchtig in en was door zijnen levenslustigen, opgeruimden aard overal een welkome gast. Hij sloot zich aan eene der in dien tijd bestaande studentenorden aan, was een vurig enthusiast, een fel bestrijder van conventioneele vormen, een ijverig voorstander van vrije, onbevooroordeelde waarheid. Met zijne vrienden las hij vele werken van nieuwere letterkunde, dweepte met de Engelsche schrijvers, was een vereerder van Jean Jacques, doch gevoelde eene diepe verachting voor Voltaire.
| |
| |
Sedert 1771 was hij hofjonker bij landgraaf Frederik van Hessen, wiens gunst hij wist te verwerven, hetgeen hij verdiende door zijne veelvuldige nuttige diensten. Niet lang daarna huwde hij met freule Henriette von Baumbach en had een kalm, gelukkig leven kunnen leiden, zoo niet zijn voor anderen weinig inschikkelijk karakter hem vele benijders en vijanden had verwekt, aan wie het aan een klein Duitsch hof in de achttiende eeuw niet moeilijk viel hem zoo in een net van intrigues te verwarren, dat hij uit eigen beweging zijn ontslag nam.
Hierop volgde voor hem eene onrustige periode. In 1777 trad hij als kamerheer in dienst te Weimar, doch verhuisde nog in hetzelfde jaar naar Hanau. Sedert dien tijd leidde hij een zwervend leven en woonde beurtelings te Frankfort, Heidelberg, Hannover en Bremen.
Wanneer wij de neigingen zijner jeugd nagaan, zal het niemand verwonderen, dat hij zich in 1772 te Kassel als lid eener vrijmetselaarsloge deed opnemen; daar hij zich evenwel in zijne eerzucht gekrenkt achtte, toen men hem niet spoedig genoeg tot hoogere graden deed opklimmen, bezocht hij de loge bijna niet meer. Niet lang daarna zou evenwel zijne eerzucht bevredigd worden; want toen in 1777 te Hanau, onder bescherming van den erfprins Wilhelm, eene loge werd opgericht, gelukte het aan von Knigge om in de hoogere graden te worden opgenomen onder den naam a cygno. Zijn rusteloos werkzame geest dreef hem tot voortgezette studie aan; hoe meer zijne wetenschappelijke kennis vermeerderde, des te meer zweefde hij tusschen geloof en ongeloof, daar hij volstrekt geen vrede had met de kerkelijke systemen en toch ook geene rust vond bij den godsdienst der rede. Zijne eenige hoop was nu op de vrijmetselarij, die, zoo meende hij, hem het raadsel, dat zijne ziel in tweestrijd hield, zou oplossen. Hij trachtte dus dieper in de geheimen dier orde door te dringen en toen hem oude manuscripten in handen vielen, waarin zeer zeldzame hoogere graden van andere takken der vrijmetselarij werden ontvouwd, wezen die geschriften heen naar hoogere, hem nog geheel onbekende wetenschappen; dientengevolge deed zijn brandende dorst naar kennis hem zich toeleggen op theosophie, magie en alchimie.
Zijn verblijf te Hanau was wederom van niet zeer langen duur; door intrigues zijner benijders, die hun uiterst gemakkelijk werden gemaakt door zijne te groote openhartigheid, die hem tot
| |
| |
onvoorzichtige uitingen verleidde, werd er hem het leven verbitterd. Hij verhuisde daarom naar Frankfort, waar hij in zoo bekrompen omstandigheden leefde, dat hij meer dan eens tot de bank van leening zijne toevlucht moest nemen. Wel zette hij zijne studiën voort, maar deze kregen eene zoo mystieke richting, dat, zoo iemand hem toen op vleiende en minzame wijze had aangezocht om Jezuiet te worden, hij hoogst waarschijnlijk in zijn pogen zou zijn geslaagd. Er liep zelfs in die dagen het gerucht, dat von Knigge katholiek was geworden; maar het was een canard, een echt staaltje van de praatjes van kleine en (waarom zou ik het er niet bijvoegen) ook wel van groote steden; het gerucht had namelijk hieraan zijnen oorsprong te danken, dat von Knigge eens tusschen twee katholieke geestelijken naar het huis van eenen derden katholieken geestelijke was gewandeld; en dit gewichtig feit was niet aan de aandacht zijner medemenschen ontsnapt. In dezen tijd, waarin zijn geest weifelde tusschen melancholische dweeperij en het verlangen om krachtig handelend op te treden, schreef hij een werk, getiteld: Algemeines System für das Volk, een geschrift, dat hij later zelf streng veroordeelde als een mengsel van vernuft en onzin, van deïsmus en dweeperij.
Het was gelukkig voor von Knigge dat hij niet te lang in werkeloosheid behoefde verzonken te blijven; weldra toch deed zich eene gelegenheid voor hem op om meer handelend op te treden. Een verrader onder de vrijmetselaars had in een boek, ‘der Stein des Anstoszes’, de geheimen van het systeem der tempelheeren ontsluierd en daarom was men er op uit veranderingen in de inrichting der orde te brengen. Met beide handen greep von Knigge de gelegenheid aan om zich met die zaak te bemoeien, zonder dat evenwel zijne pogingen met gunstigen uitslag bekroond werden. Het zou voor hem een ware ramp zijn geweest, als zijn nu weder tot handelen opgewekte geest op nieuw tot werkeloosheid ware gedoemd geweest; zijn gelukkig gesternte behoedde hem hiervoor.
In Juli 1780 kwam hij in de vrijmetselaarsloge te Frankfort in kennis met den markies de Costanza, die door de Beiersche Illuminaten was afgezonden om leden voor de nieuwe orde te winnen. Na korte samenspreking toonde von Knigge zich bereid om zich bij die vereeniging aan te sluiten; dit voornemen was van veel invloed ên op hem zelven èn op de orde, want een
| |
| |
man als von Knigge, met die antecedenten, van dat karakter van zoo veelzijdige bekwaamheden, was niet bestemd om een onbekend lid der orde te blijven, maar moest wel grooten invloed uitoefenen op haren ontwikkelingsgang.
Zoo hebben wij nu gezien wie de stichters van de orde der Illuminaten waren; het oordeel over die mannen luidt geenszins eenstemmig goedkeurend. Een afkeurend oordeel zoowel over de orde, als over hare stichters wordt o.a. geveld door von Schlosser in zijne wel doorwrochte geschiedenis der achttiende eeuw, die zich aldus over von Knigge en zijne medewerkers uitlaat: ‘Deze edelman en zwelger was van obscurantismus en van innerlijk bespiegelend leven zeer ver verwijderd; hij kende daarentegen, daar hij evenals Weishaupt en von Zwackh zich weinig om moraal bekommerde, het uitwendig leven met al zijne listen en streken zeer nauwkeurig.’ Iets verder noemt hij von Knigge: ‘een dier Duitsche celebriteiten, die de kunst verstonden de wereld volkomen te bedriegen. Hij wist, door met iedereen betrekkingen aan te knoopen, door zich een voornaam air te geven, door eenen op gewone, alledaagsche romanlezers berekenden, oppervlakkigen schrijftrant, zich eenen naam te verwerven en invloed uit te oefenen, die hem in de geschiedenis eene beteekenis geeft, die tot zijne verdiensten in omgekeerde verhouding staat.’ De verontwaardigde geschiedschrijver gaat zelfs zoover, dat hij van de hoofden der Illuminaten spreekt als van: ‘nietswaardige lieden, die de orde tot hunne schandelijke doeleinden gebruikten en aan God noch onsterfelijkheid, aan moraal, noch waarheid, noch recht geloofden.’ Von Knigge noemt hij bepaald verachtelijk, omdat het hem alleen om winst en voordeel te doen was en hij al het edele in de menschen miskende en verachtte. Dat zijn zware beschuldigingen, geuit door een ernstig geschiedschrijver; toch geloof ik, dat hier overdrijving heerscht. Moge al Weishaupt niet vrij te pleiten zijn van gebrek aan menschenkennis, moge zeker von Knigge veel aanleg hebben gehad tot de rol van intriguant, bij al hunne gebreken valt het edele van hunne bedoelingen niet te loochenen; ik geloof daarom, dat de schimp en smaadredenen, waarmede von
Schlosser hen zoo kwistig overlaadt, niet dan ten halve verdiend zijn. Om dit te beoordeelen, moeten wij hun werk gadeslaan; heb ik mij tot nog toe alleen bij hunne personen en bij hun karakter bepaald, thans wordt het tijd na te gaan
| |
| |
wat zij zich ten doel stelden bij het oprichten en uitbreiden van de orde der Illuminaten.
De achttiende eeuw kan met hare orde der Illuminaten niet bogen op oorspronkelijkheid; reeds vroeger waren èn het denkbeeld èn de naam niet onbekend. Reeds lang te voren hadden dweepers, mystici en theosophen op dien naam aanspraak gemaakt of dien van anderen (en dan minder als eeretitel) ontvangen, voor zoover zij zich beroemden eenen buitengewonen graad van menschelijke volkomenheid bereikt te hebben in de kennis van God en goddelijke zaken, terwijl zij beweerden in de allernauwste verbindtenis te staan met de geestenwereld, evenals de diepzinnige spiritisten van onze dagen. Zoo lezen wij van eene vereeniging der Alumbrados in Spanje in 1575, die eene prooi werden der waakzame Inquisitie, maar, ofschoon ten bloede toe vervolgd, een tijdlang in stilte voortleefden en in Frankrijk weder optraden in 1623, onder den naam van Guerinets. Ook daar ontkwamen zij niet aan de vervolging hunner vijanden, zoodat zij niet langer dan tot 1635 hun bestaan wisten te rekken. Doch het denkbeeld was niet geheel versmoord, want eene dergelijke sekte vertoonde zich op nieuw in 1722 in het zuiden van Frankrijk en wist met taaiere volharding zich staande te houden tot den tijd der groote revolutie. Eveneens vond men in België omstreeks de tweede helft der achttiende eeuw eene dergelijke vereeniging van mystici. Al die pogingen moeten evenwel in kracht en belangrijkheid achterstaan bij die van Weishaupt en de zijnen, die op den 1sten Mei 1776 te Ingolstadt de orde der Illuminaten stichtten, die zich bijna over het geheele katholieke Duitschland verbreidde. Uit gloeienden haat tegen het Jezuitisme, welks verderfelijke beginselen hij in den grond kende, vatte Weishaupt het plan op om, door het stichten van een verbond, een heilig legioen van strijders te vormen, die wijsheid en deugd wilden bevorderen en aan al wat naar obscurantisme zweemde eenen doodelijken haat zwoeren. Het was hunne edele maar moeielijke
taak de heerschappij der rede uit te breiden, verlichting op godsdienstig en staatkundig gebied te bevorderen. Hun streven moest zijn bestrijding der kerkelijke dogmatiek, opwekking tot natuurlijken godsdienst en tot republikeinsche denkwijze en gezindheid; hunne leuze was de volmaking der menschen tot de hoogste mate van reine zedelijkheid; door bestrijding van
| |
| |
het zedelijk kwaad moest eene wereldhervorming in het leven worden geroepen. Door hare al te geïdealiseerde bedoelingen, die, hoewel in den grond edel, niet van overdrijving zijn vrij te pleiten, medegesleept, en door de richting harer tegenstanders, die doodend en versteenend werkte, als van zelve er toe gebracht, kreeg de orde eene strekking, die staat en kerk in haren toemaligen toestand ondermijnde, in zoover zij eensdeels gekant was tegen het positieve Christendom en aan den anderen kant op staatkundig gebied algemeene vrijheid en gelijkheid beoogde en, met terzijdestelling van vorsten en overheden, den staat op republikeinsche grondslagen wilde vestigen. De stichters der orde hielden hun, die zij als leden wenschten aan te werven o.a. de volgende stellingen voor: ‘Er moesten in den bond menschen van alle standen worden vereenigd tot één gemeenschappelijk doel, zonder te letten op verschil van meeningen, zonder acht te slaan op verscheidenheid van godsdienstige geloofsbelijdenis en overtuigingen. Men wilde beschaving verspreiden onder alle klassen der maatschappij en trachten de regeerende vorsten onder de voogdij der orde te brengen. Daartoe zou men de gekroonde hoofden omringen met ordebroeders, d.i. met zulke lieden, wier rechtschapenheid beproefd was, die de waarheid oprecht liefhadden en hun, die de macht in handen hadden, die waarheid in het aangezicht durfden zeggen.’ Het valt hierbij dadelijk in het oog, dat Weishaupt niet te vergeefs bij de Jezuieten ter schole was geweest.
Waren de Illuminaten, wat de uiterlijke inrichting hunner orde betrof, reeds door Weishaupt en van Zwackh, volgens hunne oppervlakkige kennis, eenigermate met de orde der vrijmetselaars in verband gebracht, von Knigge wist er, na zijne toetreding in 1780, eene geheel andere gedaante aan te geven. Hij bezat eene nauwkeurige kennis van de vrijmetselarij, op diepe en aanhoudende studie gegrond en wendde die aan tot volledige reorganisatie van de orde der Illuminaten, die aan hem vooral hare grootste uitbreiding te danken had. Niet zeer vleiend voor von Knigge beweert von Schlosser, dat hij het deed op eene wijze, tengevolge waarvan hij en zijns gelijken zich van de vrijmetselaarslogen konden bedienen, even als alle dweepers, geestenzieners, goudmakers, Martinisten en magnetiseurs in dien tijd al lang gedaan hadden. Doch tegenover die minder stree- | |
| |
lende bewering staat het bericht van denzelfden schrijver, dat von Knigge, dien ook hij onder de vernuftige menschen rangschikt, juist het mysticisme in de vrijmetselarij zocht te bestrijden en vele mannen voor de orde der Illuminaten wist te winnen, wier geest een afkeer had voor dat in hun oog ergerlijke en domme mysticisme. Dit moet men evenwel toegeven, dat Weishaupts plannen aan von Knigge te eenvoudig voorkwamen en minder geschikt voor uitbreiding ook buiten den engen kring van Beieren; de denkbeelden, die oorspronkelijk aan de orde ten grondslag lagen, zouden weinig opgang maken in die landen, waar een minder bekrompen geest heerschte; zij waren te weinig universeel. Ook kan men niet geheel ontkennen dat von Knigge een heerschzuchtig egoist was, die, door zijne aangeboren slimheid, zich wel degelijk hoedde aan de nieuw geworven leden te laten bemerken, dat zijn hoofddoel was om aan de orde, waarvoor hij zoo krachtig ijverde, den allerhoogsten invloed te verzekeren, desnoods met terzijdestelling van de vrijmetselarij. Daar hij hoofdzakelijk op den voorgrond stelde, dat het streven der orde was eene
krachtige bestrijding van obscurantisme en despotisme, gelukte het hem vele verlichte en verstandige mannen als medewerkers aan te werven. Alleen aan de meer ingewijden, die hij meende ten volle te kunnen vertrouwen, zeide von Knigge, dat zijne opvatting van de bedoelingen der orde was de vernietiging van alle bijgeloof, het verbreken van alle ketenen. Daar zijne vijanden hierin eenen strijd zagen tegen positief Christendom en monarchalen regeeringsvorm, welke zienswijze nog zoo onjuist niet was, waren zij fel op hem gebeten en was hun verzet tegen hem een strijd op leven en dood.
De karakters van Weishaupt en von Knigge liepen te zeer uiteen, dan dat op den duur volkomen overeenstemming tusschen hen kon blijven bestaan. Het doel en de middelen van den eenen waren uitsluitend berekend op het katholieke Beieren, de andere had het protestantsche Noord-Duitschland in den bond opgenomen, en wilde dientengevolge belangrijke wijzigingen in de inrichting der orde doen aanbrengen. Was dus de vereeniging der beide mannen in het eerst bevorderlijk geweest aan de uitbreiding der orde, het verschil van opvatting bracht al meer en meer verwijdering tusschen hen te weeg en was eindelijk de oorzaak van scheuring en slooping der orde. In boofdtrekken heb ik geschetst wat het doel der orde was, laat ons thans
| |
| |
nagaan hoe dat doel bevorderlijk was aan de uitbreiding van het getal der leden, dat weldra aanmerkelijk toenam.
Dat het eene geheime orde was, die zich bediende van de symbolen der vrijmetselarij, strekte, wel verre van de menschen af te schrikken, juist tot aanbeveling en bezat groote aantrekkingskracht op menschen van allerlei leeftijd, rang, stand, geaardheid, karakter en bekwaamheid, die in grooten getale lid werden, de een om deze, de ander om gene reden. Domkoppen en dwazen hoopten voor hun geld gewichtige, liefst mysterieuse zaken te hooren; wereldlingen, die alleen streefden naar steeds veranderend genot en avonturiers zochten en vonden ook werkelijk in de orde beschermers, nieuwe bekenden, aanbeveling, gezellig genot, dat door het gesloten karakter der vereeniging werd gekruid voor hunnen naar verandering hakenden geest; de twijfelaar durfde zich in de bijeenkomsten der ordebroeders vrijer uiten dan in het dagelijksch verkeer, waar hij door de strenge en ergdenkende politie van Staat en Kerk als met Argusoogen bespied werd. Prinsen, graven, baronnen, rijken en lediggangers van allerlei aard zochten in die geheime vereeniging den steen der wijzen en eene vermeerdering van kennis, zonder dat zij er veel moeite voor behoefden te doen. Bij al hunne overige voorrechten in den staat, in het volle genot waarvan zij toen nog verkeerden, verlangden zij ook nog het privilegie van wetenschap te bezitten, doch wenschten daartoe eenen korteren weg in te slaan, die hun spoediger tot eene zij het ook oppervlakkige wetenschappelijke beschaving zou brengen, dan de gewone, maar moeitevolle loopbaan van studie, die zij gaarne aan het gros der menschen overlieten.
De jeugdige en vurige von Zwackh wierf vooral onder de studenten vele leden; door zijne ijverige bemoeiingen kreeg de orde zooveel uitbreiding, dat zij reeds in 1778 in Beieren en Frankenland en in Tyrol twaalf loges telde, terwijl door den ijver van anderen ook menschen van andere standen en klassen der maatschappij als leden toetraden. In Weenen werden uitstekende mannen in de orde opgenomen o.a. Born en Sonnenfels, die later, toen keizer Jozef eene vruchtelooze poging waagde om de maatschappij van boven af te hervormen, zich omtrent de verspreiding van beschaving overeenkomstig den geest des tijds in Oostenrijk groote verdiensten verwierven.
Toen von Knigge zijne medewerking had toegezegd, wist hij
| |
| |
den kring der orde zoozeer te doen uitbreiden, dat zij in haren bloeitijd meer dan tweeduizend der meest beschaafde mannen van Duitschland onder hare leden telde. Zelfs vorsten namen deel o.a. Karel August van Weimar, Ernst August van Gotha, Ferdinand van Brunswijk en de coadjutor Dalberg. Mannen, wier naam op letterkundig gebied met eere genoemd wordt, lieten zich door de algemeene beweging medesleepen o.a., zoo wij Perthes' bericht, in zijn: Das deutsche Staatsleben vor der Revolution, mogen gelooven, Goethe en Herder. Het was den leiders der beweging bovenal te doen mannen voor hunne zaak te winnen, die invloed op den gang der staatszaken hadden, om door middel van hen op de regeerende vorsten te kunnen werken. Minder goedkeuring verdient het, dat zij ook wel zoodanige personen in de orde opnamen, die, al gaven zij ook blijken van een zwak karakter, toch vermogen genoeg bezaten, om door hun geld de orde duchtig te steunen; materieel mocht dit voor het oogenblik een voordeel zijn, men liep gevaar daardoor ongeschikte elementen in de vereeniging op te nemen, die niet altijd zouden te vertrouwen zijn. Ook zij, die de bescherming en den invloed van anderen noodig hadden, werden in de orde toegelaten, want zulke menschen kon men licht tot het een of ander doeleinde gebruiken. Daarentegen weerden zij allen, die eene te groote mate van zelfstandigheid, trots of eigenbaat verrieden en dus eene minder kneedbare natuur bezaten. Ook zij werden uitgesloten die in spreken of handelen bij voorloopige proefneming zich onvoorzichtig betoonden, en ten gevolge van die verkeerde eigenschap gevaarlijk voor de orde zouden kunnen worden.
Onder de voornaamste leden, die door verstand en bekwaamheid uitmuntten en daarom ook in de hoogere graden werden opgenomen, behoorden de geheimraad Bode, de vrijheer Bassus, graaf Costanza, de kanonikus Hertel, de abt Cosandey, professor Baader, de bibliothecaris Drexl, de abt Marotti en vele andere mannen van aanzien of geleerdheid, wier namen allen op te noemen mij vrij overbodig voorkomt; alleen wil ik Utzschneider niet onvermeld laten, die later den verrader speelde. De vorsten, van wier opname ik straks reeds enkele voorbeelden heb gegeven, klommen evenwel niet op tot de hoogste graden, de zoogenaamde mysteriegraden, omdat de daarin verkondigde republikeinsche grondbeginselen volgens den wil der stichters
| |
| |
voor hen moesten verborgen blijven, daar zij niet ten onrechte vreesden, dat dit ook de meest welgezinde gekroonde hoofden minder sympathie voor de orde zou inboezemen. Dat niet alle leden het volle vertrouwen verdienden, dat er menig valsche broeder onder liep, iets, wat door de overhaasting, waarmede men in het aanwerven van leden te werk ging, kan zijn veroorzaakt of althans te weinig te keer gegaan, bleek b.v. uit den ex-Jezuiet professor Hoffman, die zich in de orde had weten in te dringen en ten tijde van keizer Jozef II de liberale vlag uithing, maar zich na diens dood, toen Leopold II gedwongen was aan de reactie vrij spel te laten, als een schandelijk spion en denunciant deed kennen.
De hoofdzetel der orde was in Beieren gevestigd, dat met Schwaben en Frankenland de eerste provincie in Duitschland vormde. De tweede bestond uit de Opperrijnsche en Westphaalsche kreitsen, de derde uit Opper- en Neder-Saksen. In alle voorname steden waren loges gesticht, in Berlijn, Dresden, Leipzig, Weenen, Hannover, München, Baireuth, Weimar, Gotha enz. enz. Toen vervolgens in Noord-Duitschland aan von Knigge en Bode zich diegenen aansloten, die voorstanders van eene nieuwe orde van zaken waren, o.a. de majoor von dem Busche (die in het belang der orde ook in ons vaderland is werkzaam geweest), Leuschering, de leermeester der prinsen en vele andere mannen van dat aanzien, breidde de orde zich ook buiten Duitschland uit, in Frankrijk, België, Nederland, Denemarken, Zweden, Lijfland, Polen, Hongarije en Italië, in welke landen vooral von Knigges eklektisch systeem ingang vond. De richting, door deze mannen aan de zaak gegeven, week eenigermate af van de Beiersche grondstellingen, doch bracht hen niet, evenals daar weldra het geval was, in botsing met de regeering, ofschoon Frederik de Groote een scherp toezicht op hen hield; hij vertrouwde hun streven niet volkomen, maar had, om te beter op de hoogte te kunnen zijn, zich door den majoor Bielfeld als lid laten aannemen; hetzelfde had keizer Jozef II gedaan, die door den baron von Born als lid was voorgesteld. Ofschoon deze beide uitstekende vorsten, die het welzijn van hun land behartigden en voorstanders van verlichting waren, toch met een argwanend oog de orde aanzagen, zoo konden zij zich evenwel zeker niet vereenigen met beschuldigingen van dien aard, als de Saksische generaal Bischofswerder tegen de Illuminaten durfde inbrengen
| |
| |
dat zij alle dogmata loochenden, zich aanstelden als socinianen, deïsten en naturalisten, daar zij den bijbel niet voor het woord Gods hielden. Deze grove insinuaties behooren tot die kategorie van beschuldigingen, waarvan iedere eeuw helaas! maar al te veel voorbeelden oplevert, die geuit worden door menschen, die, onkundig van het wezen der dingen en onwillens om een nader onderzoek in te stellen, scheldwoorden de plaats van degelijke argumenten doen vervangen; gelukkig dat door zulke lichte troepen zich hoogst zelden een vijand uit het veld laat slaan.
Doch niet alleen velen, die er buiten stonden, begrepen niets van de bedoelingen der orde; ook ettelijke leden stelden zich het eigenlijke doel niet goed voor oogen en waren dikwijls maar lid geworden, omdat zij er hunne bijzondere belangen mede meenden te bevorderen. Dit blijkt ons duidelijk uit de veelvuldige dwaze aanvragen, waarmede von Knigge soms door de leden, bij wier aanwerving hij dus niet al te keurig schijnt geweest te zijn, werd bestormd; hij had het ten deele zich zelven te wijten, daar hij onvoorzichtig genoeg wat al te veel gouden bergen beloofd had. Wilde b.v. een houtvester weten, welke boomsoort het best in dezen of genen grond kon aangekweekt worden, hij wendde zich tot de orde; wilde een chemicus weten, welke de beste bereidingswijze van phosphorus was, hij vroeg het aan de orde. Deze vroeg aan von Knigge bevordering tot een ambt, gene een geldelijk voorschot of praemuneratie voor een boek, dat hij wilde uitgeven, welks lof hij tevens verlangde, dat door de orde zou worden uitgetrompet. Weder een ander vroeg groote sommen gelds te leen om zijne goederen van den er op drukkenden schuldenlast te bevrijden. Soms kwamen er brieven in, waarin de schrijver niet meer of minder verlangde dan dat de orde hem zou behulpzaam zijn bij het sluiten van een huwelijk, het opmaken van een contract of het beslechten van een proces. Menigeen zou te midden van zulk een mengelmoes van zeer uiteenloopende zaken in de war zijn geraakt en zich niet altijd uit die veelzijdige correspondentie hebben weten te redden; maar von Knigge was handig genoeg om al die lastige vragers te bevredigen of, moest het antwoord in vele gevallen afwijzend zijn, toch het prestige der orde te redden; om aan dergelijke aanzoeken te voldoen moest hij menigmaal de beurs van de rijkere ordeleden aanspreken, maar voor zich zelven vroeg hij nooit om geldelijk voordeel aan de orde,
| |
| |
zelfs niet toen hij in zoo bekrompen omstandigheden verkeerde, dat hij zijn zilverwerk moest verpanden. Zelfs sloegen Weishaupt en hij alle aanbiedingen van dien aard kortweg af. De orde was dus uit zeer heterogene bestanddeelen saamgesteld en het moest wel eene goed geordende machinerie zijn, die dit zoo veelzijdige raderwerk in beweging bracht. Het is, dunkt mij, hier de geschikte plaats om de inrichting der orde na te gaan, zooals die door Weishaupt ontgonnen en door von Knigge gewijzigd is, ofschoon ik niet ontkennen kan, dat het zeer moeielijk valt uiteen te houden, wat van den eenen, wat van den anderen afkomstig is, daar het tot een goed geordend geheel is saamgegroeid.
In de vormen, symbolen en plechtigheden der orde straalde duidelijk de geest door, die de stichters bezielde; terwijl von Zwackh en von Knigge haar de geheimzinnigheid der vrijmetselarij deden aannemen, zijn vele aan het Jezuïtisme ontleende vormen van Weishaupt afkomstig. Zijn karakter had door de opvoeding, die hij van de Jezuieten genoten had, te veel eene zekere plooi aangenomen, dan dat hij zich kon hoeden voor de gevaarlijke dwaalwegen, die hiervan noodzakelijk het gevolg moesten zijn. Verkrijging van onbeperkte macht, van geheimen invloed, door welke middelen dan ook, was maar al te zeer zijn doel. Von Knigge van zijnen kant hield het Christendom niet voor eenen volksgodsdienst, maar beschouwde dien als een systeem, dat alleen voor uitverkorenen bestemd was en in de vrijmetselarij zijne juiste plaats had gevonden. Wel dwong Weishaupt de leden der orde niet in opvoedingsgestichten bijeen te wonen, als de seminaria der Jezuieten; maar toch moesten de Illuminaten op echt Jezuietische wijze elkander bewaken en bespieden, waren verplicht tot blinde gehoorzaamheid aan hunne superieuren, hadden eene soort van oorbiecht, moesten maandelijks berichten inleveren omtrent hunne eigene zedelijke vorderingen en van alle kanten omtrent anderen informaties inwinnen, al moesten zij zich ook door middel van veinzerij van de geheimen meester maken. Kortom Weishaupt dwong de leden zijner orde tot allerlei geestelijke mishandelingen, tot beperking van zelfstandigheid, tot onderwerping aan eene slaafsche voogdij van hunne meerderen, wat edele, vrije menschen wel tegen de borst moest stuiten. De ex-kweekeling der Jezuieten was ten gevolge zijner opvoeding zoo bekrompen, dat hij niet inzag, dat individueele vrijheid een noodzakelijke factor is van
| |
| |
vooruitgang en verlichting; door zijn hechten aan die vormen legde hij zelf de kiem der ontbinding in zijn eigen werk. Hij wekte evenwel eenen sterken centralisatiegeest in zijne orde; al de draden van het geheel waren als in ééne hand vereenigd. Ieder lid had slechts met dengene te doen, die ééne trap boven hem stond, maar was met de leden van hoogeren graad geheel onbekend, ofschoon hij voortdurend onder hun toezicht stond en door hen bespied werd. Niet dan na herhaalde en veelzijdige beproeving ondergaan te hebben, klom men op tot hoogeren rang en kon zoo al hooger en hooger stijgen, tot men eindelijk de mysteriegraden bereikt had.
De superieuren van iederen graad stonden met huns gelijken in de loges van andere steden in vaste correspondentie en bedienden zich hiertoe van cijferschrift, dat verschilde naarmate de graad hooger of lager was. Zoo konden alleen de ingewijden elkander begrijpen en liep men weinig gevaar, dat de geheimen zouden verklapt worden aan vreemden, aan vijanden of aan die leden, voor wie de correspondentie van zulk eenen hoogeren graad nog een gesloten boek moest zijn. Om het geheim nog beter te bewaren, had men aan de maanden bijzondere namen gegeven, aan Januari b.v. Dimeh, aan Februari Benmeh enz.; ook landen en steden werden op dergelijke wijze aangeduid, b.v. Duitschland door het Oosten, Beieren door Achaja, München door Athene, enz. Over het algemeen speelden Grieksche benamingen en navolging van de vormen der aloude Eleusinische mysteriën eene groote rol in de orde. Ter aanduiding van de geheele orde diende het teeken , voor die van eene afzonderlijke loge . Op de brieven voor de hoofden der lagere graden stonden de letters q.l.d.i. quibus licet, namelijk aan wie het vergund is dien brief te openen; de brieven voor de hoofden van eenen hoogeren graad waren met soli, van den hoogsten met primo gemerkt. Ieder lid had eenen ordenaam; zoo heette Weishaupt Spartacus, von Knigge Philo, graaf Costanza Diomedes, professor Baader Celsus enz.
Het wekt eene zonderlinge gewaarwording in ons op als wij de tegenstrijdigheid opmerken van wezen en vorm; de stichters der orde hadden de bedoeling om op godsdienstig en staatkundig gebied de ware vrijheid in het leven te roepen, ja zelfs ontbrak het hun niet aan revolutionaire denkbeelden; de vormen daarentegen, waarin zij hun denkbeeld goten, waren zoo
| |
| |
kleingeestig, zoo doordrongen van den ouden reactionairen zuurdesem, dat zij bijna alle vrijheid in de leden uitdoofden en hen tot werktuigen in de hand hunner hoofden verlaagden. Het is dan ook alleen aan de buitengewone werkzaamheid en Jezuietische sluwheid van de hoofden der orde, aan de eigenaardige aanlokselen van mysterieuse vormen, die juist in die dagen zooveel opgang maakten, en aan het streven van velen om anderen tot hunne blinde werktuigen te maken toe te schrijven, dat het getal der leden zoozeer toenam, zelfs onder de aanzienlijkste en meest ontwikkelde mannen van dien tijd.
Door de bemoeiingen van von Knigge werd de orde in drie hoofdklassen verdeeld, die weder verschillende onderafdeelingen of graden telden. Tot de eerste, de voorbereidingsklasse, behoorden de novitii, Minervales en Illuminati minores. Het novitiaat kon met het achttiende levensjaar aanvaard worden en duurde, al naarmate iemands aanleg en ontwikkeling, één, twee of drie jaren. Werd iemand tot de novitii toegelaten, zoo werd hem een eed van stipte geheimhouding afgevorderd; dan werd hij onder streng toezicht gesteld van dengenen, die hem als lid had aangeworven, kreeg eenen ordenaam, ontving onderricht in het gewone cijferschrift en kon na affoop van zijnen proeftijd opgenomen worden onder de Minervales, mits hij vooraf bij eede onbepaalde gehoorzaamheid beloofd had. Na het afleggen van dien eed werd hij feestelijk in de loge der Minervales ingeleid en kreeg eenen groenen band als ordeteeken, waarop een uil was afgebeeld, die een boek in de klauwen hield, waarop de letters P.M.C.V., d.i. per me coeci vident (door mij worden de blinden ziende gemaakt) stonden te lezen. De bevordering tot den graad der Illuminati minores vond later zonder plechtigheden plaats. Dan werden aan de nieuw opgenomenen de regelen bekend gemaakt, volgens welke hij zich tegenover de ondergeschikten had te gedragen en werd het nieuwe lid bekend gemaakt met het motto van dezen graad, dat Cave ne cadas (hoed u voor vallen) luidde en tevens met het teeken, waaraan hij zijne broeders van dezen graad kon herkennen, namelijk het opsteken van den rechter wijsvinger.
De tweede hoofdklasse was die der vrijmetselaars, die in leerlingen, gezellen en meesters verdeeld waren; deze klasse omvatte twee hoogere graden, dien van Illuminatus major of Schotschen novice en dien van Illuminatus dirigens of Schot- | |
| |
schen ridder. Wenschte men tot den eersten graad dezer klasse bevorderd te worden, zoo waren hooge eischen gesteld en luidde het moeielijke voorschrift, dat men eene autobiographie moest inleveren, waarin men zijn leven tot in de kleinste details en de fijnste nuances schetste en van de geheimste bewegingen zijns harten rekenschap aflegde. Daarenboven was de toelating zeer verzwaard, daar slechts drie leden van dezen graad behoefden tegen te stemmen om ze te verhinderen. Was men al die bezwaren gelukkig te boven gekomen, dan vond de plechtige installatie plaats; men werd gebracht in eene mystiek verlichte kamer, waarin de logebroeders in zwarte mantels gekleed gezeten waren. De voorzitter hield den candidaat, onder het uitspreken der woorden nosce te ipsum (ken u zelven) eenen spiegel voor, liet hem eenige vragen beantwoorden aangaande de belangen der orde, reikte hem vervolgens een groen schootsvel over en openbaarde hem het teeken, waaraan hij de broeders van dezen graad kon erkennen, door namelijk den rechter wijsvinger op het hart te leggen en de linkerhand met uitgestrekten wijsvinger in de hoogte te houden. Wilde nu de Illuminatus major tot Illuminatus dirigens of Schotschen ridder bevorderd worden, zoo moest hij vooraf plechtig beloven tot geenen anderen geheimen bond, zelfs niet tot de orde der vrijmetselaars, te zullen behooren, ja zelfs dan niet tot zulk eene vereeniging te zullen overgaan, als hij soms later de orde der Illuminaten verliet. De plechtige opname tot dezen graad geschiedde aldus: de candidaat werd door eenen broeder in eene met groen behangen kamer gevoerd, waar hij de logebroeders in vol ornaat aantrof.
De voorzitter had zijne plaats onder eenen groenen troonhemel en was bekleed met een Andreasband en de ordester; rechts van hem zat de ordepriester in een wit gewaad. Onder plechtige ceremoniën werd nu de candidaat tot ridder van den heiligen Andreas van Schotland geslagen. Het herkenningsteeken van dezen graad was, dat de broeder de armen kruiselings over elkander sloeg en de elleboog van den anderen aanraakte met de woorden: ‘zie mij aan of gij geen teeken aan mij waarneemt!’ Was de aldus aangesprokene een broeder van denzelfden graad, zoo antwoordde hij daarop: ‘Ja, ik zie de vlammende ster op uw voorhoofd,’ en kuste dezen. De Illuminatus dirigens had het toezicht en de leiding van de loges der Minervales en het was voora! zijn plicht om onder
| |
| |
de vrijmetselaars leden voor de orde der Illuminaten te winnen.
De derde hoofdklasse der orde, waartoe maar weinige uitverkorenen bevorderd werden, was de mysterieklasse, verdeeld in de groote en kleine mysteriën, van welke laatstgenoemde de graden van priester en regent omvatte. Wilde de Schotsche ridder tot den priestergraad verheven worden, dan werd vooraf van hem eene verklaring verlangd omtrent verscheidene punten van het godsdienstige en maatschappelijke leven. Waren deze op voldoende wijze beantwoord, dan bracht men hem met toegebonden oogen en langs omwegen naar de vergaderplaats der loge, nam hem hier den blinddoek af, gaf hem een degen in de hand en riep hem toe: ‘Kom binnen, ongelukkige vluchteling! De vaders wachten u! Treed binnen en sluit de deur achter u!’ Dan trad hij in eene rijk versierde kamer, waarin op eene tafel, die voor eenen troonhemel stond, allerlei kostbaarheden en ook een eenvoudig wit priestergewaad lagen ten toon gespreid. Hij moest hieruit kiezen en werd tot dezen hoogeren graad bevorderd, als zijne keus viel op het priestergewaad. Nu kreeg hij inlichtingen omtrent godsdienst en politiek in den geest van de stichters der orde en ontving eene ordekleeding, waartoe, behalve het priestergewaad, een breede gordel van scharlakenroode zijde en een kleine vierkanten hoed van rood fluweel behoorden. Het herkenningsteeken van dezen graad bestond hierin, dat de broeder de handen kruiselings op het hoofd legde, vervolgens de gesloten vuist opstak met den duim in de hoogte, waarop de andere de duimen met zijne handen omsloot. Voor de broeders van minderen graad voerde de priester den naam van Epopt, voor die van hoogeren graad dien van Hierophant, namen, die met bijna gelijke beteekenis in de inwijdingen der Eleusinische mysteriën voorkomen.
Van priester kon men regent of princeps worden en werkte als zoodanig mede tot uitbreiding van politieke en godsdienstige vrijdenkerij. De plechtige opname tot dezen rang vond in eene met zwart behangen kamer plaats, waarin een geraamte stond, aan welks voeten eene kroon en een degen lagen; achter dit vertrek was een ander, waarvan de deur openstond en waarin de voorzitter op eenen troon gezeten was. Met geboeide handen werd de broeder in de eerste kamer gebracht; nadat men hem hier een tijdlang aan contemplatie en overpeinzing had overgelaten, nam de voorzitter hem de boeien af en deed hem het
| |
| |
ordekleed aan, dat bestond in eenen witten mantel met rood kruis, een borstschild van wit leder, waarop ook een rood kruis was afgebeeld, eenen hoed met witten en rooden vederbos en roode kaplaarzen. Dan werd hij tot princeps verklaard en werd hem het herkenningsteeken medegedeeld, dat bestond in het uitspreken van het woord redemtio, terwijl de broeder daarbij de beide handen vlak voor zich hield uitgestrekt.
De groote mysteriegraad eindelijk omvatte wederom twee klassen, die van magus en die van rex, waarin naturalismus, republikanismus en socialismus werden verkondigd en aangekweekt. Zonder bijzondere plechtigheden werd men tot deze graden toegelaten. De broeders van deze klassen waren de Areopagieten, aan wier hoofd de generaal (dit was Weishaupt) stond, wien een geheime raad ter zijde was gesteld, die gevormd werd door de bekleeders van hoogere posten, het provinciaal college, het nationale directorium van een land en eenen uit twaalf leden bestaanden Areopagus; dit laatste was het hoogste gerechtshof voor alle aangelegenheden de orde betreffende, maar was toch altijd aan den generaal, den oppermachtigen gebieder, ondergeschikt.
Zoo was nu het saamgestelde raderwerk van de orde, dat ik uitvoerig meende te moeten behandelen, op gevaar af van eenigermate eentoonig te zijn, daar het ons duidelijk doet inzien in welken geest de stichters hunne bedoelingen trachtten uit te werken. Toen alles alzoo was vastgesteld, was de orde op geregelde wijze gegrondvest en moest men de resultaten afwachten, die de zaak zou opleveren.
Volledige samenwerking tusschen Weishaupt en von Knigge was, bij beider zoo verschillende zienswijze en karakter, niet wel mogelijk; want wat in Beieren, met zijne ingewortelde katholieke inrichting, behoefte was, stond met datgene, wat von Knigge voor Noord-Duitschland als eene levendige behoefte erkende, in te schril kontrast. Vele voorschriften voor de klasse der Minervales, die in Beieren. waar het onderwijs tot nog toe in de handen der Jezuieten geweest was en waar de verlichting en geestbeschaving nog zeer veel te wenschen overliet, zeer nuttig konden werken, zouden voor het aan dien geestelijken dwang reeds ontwassen Noord-Duitschland bepaald belachelijk geweest zijn. Toen von Knigge in 1781 met Weishaupt eene conferentie hield, bleek het hem duidelijk, dat deze eigenlijk van de vrij- | |
| |
metselarij weinig of niets afwist. Tot nog toe had hij Weishaupt niet persoonlijk ontmoet, maar alleen met hem gecorrespondeerd sedert November 1780, en diens brieven hadden zijne ingenomenheid met de orde, waarmede hij door graaf Constanza en professor Baader ten deele was bekend gemaakt, vermeerderd. Voor men hem evenwel tot hoogere graden wilde bevorderen, wat ten allen tijde het streven van zijn eerzuchtig gemoed was, moest hij eerst leden aanwerven voor de lagere klassen, hetgeen hij met ijver deed en waarin hij uitnemend goed slaagde, zooals blijken kan uit een paar fragmenten van Weishaupts geschriften, die o.a. het volgende omtrent hem betuigt: ‘Diomedes (d.i. graaf Costanza) heeft zich voor de Illuminaten zeer verdienstelijk gemaakt, want hij heeft Philo (d.i. von Knigge) weten te werven en door middel van dezen al de voortreffelijke mannen, die onder diens directie staan.’ Op eene andere plaats verklaart hij: ‘Ik zal altijd van hem getuigen, dat hij door het werven van mannen van gewicht aan de orde groote diensten heeft bewezen.’ Dat evenwel Weishaupts oordeel over von Knigge niet eene onverdeelde goedkeuring was, blijkt uit
zijn volgend schrijven: ‘Philo zegt wel, dat hij vijfhonderd leden geleverd heeft, maar vooreerst is het aantal zoo groot niet en voorts zijn de door hem bestuurde provinciën in zulk eenen staat van verwarring, dat ik er geen verhelpen aan weet. Hij is goed om leden te werven, maar hij bezit niet het geduld om de menschen bijeen te houden.’
Toen nu von Knigge, na voldoening der hem gestelde eischen, met meer klem aandrong om in de hoogere graden opgenomen te worden, moest Weishaupt, daar hem geene andere uitvlucht overschoot, ten laatste wel bekennen, dat die hoogere graden wel als plan in zijn hoofd bestonden, maar nog niet in de werkelijkheid. Daarom liet hij von Knigge, tegen vergoeding van reiskosten, naar Beieren overkomen; deze voldeed aan het verlangen en drong vooral aan op de regeling der hoogere klassen. Hoeveel hij toen, na de eerste kennismaking, met Weishaupt op had, blijkt uit den 111den brief van zijn werk: Roman meines Lebens, waar hij zich niet zonder overdrijving, geheel in overeenstemming met zijn hartstochtelijk karakter, aldus uitlaat: ‘De groote man, die als een in den schoot der aarde begraven edelgesteente slechts door weinigen waardig genoeg is geacht om uit die duisternis aan het licht te worden gebracht,
| |
| |
maar door die enkelen ook zoodanig vereerd is, zoo geheel als een van de edelste wezens is gekend, waardig en geschikt om aan landen en volken eene andere richting te geven en licht over den aardbodem te verspreiden, een van die menschen, wier nachtelijke fakkel de wereld verlicht enz. enz.’ In latere jaren bekoelde die dweepzieke vereering en toen wist von Knigge zeer goed de schaduwzijden van Weishaupts karakter op te merken.
De leden der orde ontvingen von Knigge in Beieren met hartelijkheid; hij zelf was over het algemeen met hen ingenomen, doch zag terstond hunne gebreken en bemerkte, dat zij, de leden der hoogere graden niet uitgezonderd, zelfs niet de Areopagieten, het juiste doel der orde nog niet kenden en dat bijna allen zich beklaagden over Weishaupts despotisme. Om aan de orde meer levensvatbaarheid te geven, wist von Knigge die ontevredenheid te doen ophouden en beloofde het geheele systeem te zullen uitwerken en met de vrijmetselarij in verband te zullen brengen; ten gevolge van zijnen ijver en zijne belangstelling voor de zaak, werd hem zelfs het recht toegekend om leden tot den rang van Areopagieten toe te benoemen. Voorloopig besloot hij de allerhoogste klasse, die der mysteriën, nog onuitgewerkt te laten en bracht eenen republikeinschen geest in de orde als tegenwicht tegen het despotisme, dat zich dreigde te ontwikkelen. In de voltooiing van zijn systeem stond Weishaupt hem getrouw ter zijde. Volgens von Knigges levensbeschrijver Gödeke was hierin niets te vinden, wat de latere opheffing der orde in Beieren ook maar in het minst rechtvaardigde. Na de voltooiing van zijn geschrift, zond von Knigge dit aan Weishaupt, die het aan de Areopagieten ter visie rondstuurde; eerst na lang talmen en dralen hechtten deze er hunne goedkeuring aan, hetgeen evenwel zooveel oponthoud veroorzaakte, dat Weishaupt, het lange wachten moede, aan von Knigge schreef, dat hij de zaak maar verder op touw moest zetten, uitgaande van de door hem voorgestelde grondslagen. Deze richtte hierop de verschillende klassen in, ontwierp eene geographische verdeeling van de orde en begon krachtiger op de vrijmetselarij te werken. Al wat in de systemen van dat geheime genootschap ten opzichte van uiterlijke plechtigheden en symbolen voor het doel der Illuminaten gepast was en al wat voorname en ijdele lieden kon streelen, nam von Knigge in zijn systeem over. Zoo kwam dat saamgestelde, maar
voor den geest dier dagen zeer geschikte geheel tot stand, dat
| |
| |
ik boven in breede trekken heb uiteengezet. Velen trok het aan, zoodat het getal der leden zeer toenam; maar de vijanden begrepen maar al te wel, dat zij zoodoende met hunne eigene wapenen werden aangevallen en rustten zich toe tot eenen fellen strijd. De uitkomst van dien kamp, de lotgevallen, bloei en het verval der orde, vooral in Beieren, eischen nu onze aandacht.
Nadat nu, zooals wij boven gezien hebben, de orde den 1sten Mei 1776 gesticht was, moesten de onderste graden, die der Minervales, in een land als Beieren, waarin geen enkel leeraar in de school, ja zelfs geen professor aan de universiteit een vrij woord mocht spreken, eene inrichting zijn tot vrije vorming van den geest, die uit het knellende dwangjuk der geestelijkheid moest worden verlost. Die voorbereidingsklasse, die aan von Knigge en von Zwackh belachelijk en krachteloos toescheen, lokte juist andere mannen aan, als Feder uit Göttingen en Nicolai uit Berlijn. De orde breidde zich, dank zij von Knigge, zeer uit; maar voor zijne veelomvattende werkzaamheden in Noord-Duitschland vond hij bij de hoofden der orde in Beieren weinig steun; wendde hij zich soms tot hen om hulp, zoo heette het, dat iedere provincie voor hare eigene zaken moest zorg dragen. Om eenigszins een denkbeeld te geven van von Knigges zware taak, is het niet ondienstig te vermelden, dat hij altijd in zijne kamer eenige jongere broeders als schrijvers had en daarenboven nog twee beëedigde copiïsten, en toch zelf nog zooveel te werken had, dat hij dagelijks, zelfs ten koste zijner gezondheid, zestien uren bezig was in het belang van de orde. Jaarlijks gaf hij ƒ 250 aan briefport uit, wat hem soms bij zijne schraal voorziene kas niet weinig in ongelegenheid bracht. Ook als schrijver trad hij ter verdediging der orde op; want toen hem de broeders uit Beieren op het gevaar, dat van de zijde der Jezuieten dreigde, opmerkzaam maakten, schreef hij onder den pseudoniem van Jozef Aloysius Maier, zich voordoende als een voormalig Jezuïet, een werkje getiteld: ‘Over Jezuieten, Vrijmetselaars en Duitsche Rosenkreuzers,’ benevens een tweede boekje: ‘Waarschuwing aan de Duitsche vorsten, betreffende Jezuietengeest en dolk.’ In datzelfde jaar 1781, waarin deze vruchten zijner pen verschenen, stelde hij dat
systeem samen, waarvan door mij reeds melding is gemaakt; in allen deele wijdde hij dus zijne beste krachten aan de orde, waarvoor hij groote sympathie had gekregen.
| |
| |
Waren Weishaupt en von Knigge tot nu toe samen gegaan, het duurde niet lang of zij kwamen in botsing en vervreemdden ten laatste geheel van elkander. Scheuringen en splitsingen in de orde der vrijmetselaars gaven von Knigge eene ongezochte aanleiding om een nieuw systeem te scheppen, het eklektische; wel kan men hem hierin niet van zekere mate van charlatannerie vrijpleiten, doch het werd in zijne hand een krachtige hefboom om leden voor de orde der Illuminaten te werven en om de obscuranten met hun eigen rook uit de loges te verdrijven. Op eene algemeene vergadering van vrijmetselaars, in 1782 te Wilhelmsbad gehouden, kreeg het mysticismus den doodsteek, hoewel men aan den anderen kant ook huiverig was om von Knigges eklekticisme aan te nemen. Van grooten invloed was het, dat von Knigge in Juni 1782 Bode wist over te halen om zich bij de Illuminaten aan te sluiten; dezen ontvouwde hij zonder omwegen zijne innigste bedoelingen en zijn plan om de orde geheel in die der vrijmetselaars in te weven; hem deelde hij op vertrouwelijke wijze mede, wat het grootste gedeelte der Beiersche Illuminaten nog niet mocht weten, omdat hij er hen nog niet rijp voor achtte, dat zijn streven was vernietiging van alle bijgeloof, verbreken van alle ketenen. Bij Bode viel dit zaad in eenen goeden akker, daar hij meer dan de anderen von Knigges geestverwant was; hij werd aan het hoofd van eene provincie gesteld en zag terstond in, dat de voor Beieren passende voorschriften, oefeningen, graden, in die streken, waar hij werkzaam was, zeer ongeschikt waren, waarom hij van Weishaupt de vergunning wist te verkrijgen om hierin eenige veranderingen te brengen, hetgeen zeer bevorderlijk was voor den bloei van de orde in Noord-Duitschland.
Kort daarop ontstonden er oneenigheden tusschen von Knigge en Weishaupt over de richting van de orde, vooral wat de ceremoniën betrof. Zoowel von Knigge als Nicolai maakten bedenkingen tegen de statuten der orde; de laatste vond het exoterische gedeelte te uitsluitend naar de behoefte van Beieren ingericht, de eerste vond de exoterische leer te weinig geschikt voor het heimelijke doel, dat de stichters beoogden, om door volledige mystificatie de gewone leden geheel op Jezuietische wijze tot bloote werktuigen der superieuren te maken. Ook hierin wist hij wel te verhelpen, maar zijn voorstel vond in Beieren de hevigste tegenkanting; want hij wilde het geheele
| |
| |
uiterlijk vertoon der R.C. kerk, met hare wijdingen, ceremonieel en kleeding in het rituaal opnemen, zonder in het minst aan de kracht er van te gelooven, alleen met de bedoeling om daardoor aan de Noord-Duitsche leden een rad voor de oogen te kunnen draaien en hen te kunnen mystificeeren. Dergelijke maatregel moest wel in Beieren op schier onoverkomelijke zwarigheden stuiten, want de oprechte Katholieken wilden de heilige plechtigheden hunner kerk niet geprofaneerd zien, de overige leden der orde zagen er groot bezwaar in, omdat zij juist al die kerkelijke vormen als overbodig wenschten ter zijde te schuiven. Er kwam nog iets bij van meer persoonlijken aard. Wel had von Knigge zich met eene ondergeschikte rol in de orde tevreden gesteld, maar hij deed toch overal zijnen invloed krachtig gelden en Weishaupt kon van zijne zijde het denkbeeld niet verdragen, dat hij niet meer onbeperkt heer en meester zou zijn. Om zijnen wrevel hierover te koelen, wilde hij allerlei veranderingen en bijvoegingen invoeren, die von Knigge bij de leden der lagere graden belachelijk zouden gemaakt hebben, eene geldige reden, waarom deze zich hiertegen bepaald verzette. Dit bracht verbittering en scheuring te weeg. Weishaupt, door booze menschen nog meer opgestookt, werkte daarop von Knigge in het geheim tegen, die uit weerwraak dreigde de zaken te zullen openbaar maken, doch men spotte hiermede en zeide voor zijne dreigementen niet bevreesd te zijn. Dit alles maakte von Knigges positie tegenover de orde onhoudbaar en hij besloot die te verlaten, doch bij gedroeg zich gematigd en ridderlijk, want hij bezat te veel sympathie voor het wezen van de zaak, om, hoe ook getergd, den verrader te spelen. Om zeker te zijn, dat hij niet te eeniger tijd aan zijne wraakzucht in een onbewaakt oogenblik zou kunnen toegeven, verbrandde hij de papieren, die hij van Weishaupt en anderen ontvangen had of zond ze aan de belanghebbenden terug. Eerst in Juli 1784 wisten eenige mannen te bewerken,
dat er eene verzoening tusschen hem en de orde tot stand kwam, ofschoon hij tot verdere samenwerking ongenegen bleef. Men betuigde hem schriftelijk en in behoorlijken vorm, dat hij uit eigen, vrije beweging uit de orde getreden was en zeide hem dank voor zijne vroeger bewezen diensten; men beloofde hem, door middel van eene circulaire, bij alle broeders van lageren en hoogeren graad alle geruchten, die ten zijnen nadeele geloopen hadden, te zullen tegenspreken
| |
| |
en hun de stipste bevelen te zullen geven hem voortaan met rust en ongemoeid te laten. Van zijnen kant leverde hij alle papieren der orde, die nog onder zijne berusting waren, uit, verbond zich tot stilzwijgen en beloofde de menschlievende bedoelingen der orde niet te zullen tegenwerken en zijne vroegere superieuren noch te zullen noemen, noch op eenigerlei wijze te zullen compromitteeren.
De verwijdering tusschen von Knigge en de orde zou geen alleenstaand feit blijven; zijn terugtreden bracht teweeg, dat de Noord-Duitsche helft der orde zich in 1784 geheel van de Beiersche afdeeling losscheurde, niet tot hare eigene schade, want terwijl later in Beieren de orde werd vervolgd en ten laatste opgeheven, gingen de regeeringen in het Noorden meer verschoonend tegen haar en hare leden te werk, wegens het nauw verband, waarin zij stond met de vrijmetselaars. Dit nam evenwel niet weg dat de voormalige ordeleden ook daar onder eene soort van politietoezicht werden gesteld, evenals in onze eeuw met de Carbonari het geval was.
In Beieren daarentegen ging de orde een treurig lot te gemoet; wegens hare strekking kwam zij reeds in 1781 aan de regeering verdacht voor en in 1783 wisten hare vijanden haar geheel ten val te brengen. Haar kracht en bloeitijd was toen reeds voorbij; de grond tot haar verval was deels in de onwaardige voogdij gelegen, die zij over edele menschen trachtte uit te oefenen, wier zelfstandigheid hiertegen ten laatste wel moest opkomen; deels in het wantrouwen, dat er tegen begon te heerschen; deels in het te streng volgehouden streven der hoofden, om velen van de mysteriegraden uit te sluiten, die zich hierdoor gekrenkt voelden en op wraakneming voor hunne gekwetste ijdelheid begonnen bedacht te zijn; deels in de ijverzucht van velen op den invloed der orde in het bezetten van ambten in Kerk en Staat; deels in onverdraagzame vervolging van hen, die tot het doel der orde niet wilden medewerken, o.a. van de vrijmetselaars, voor zoover zij niet als leden toetraden. Zoo werkten allerlei omstandigheden mede om de orde te verzwakken en inwending te vermolmen; toen de staat van zaken zoover gekomen was, was het tijdstip genaderd, waarop zij de meest droevige ervaring zou opdoen; door verraad, uit eigen boezem voortspruitende, zou zij vallen.
In 1783 traden Utzschneider en de priester Dillis met eene aanklacht tegen de orde op om zoodoende de gunst der Jezuieten
| |
| |
te winnen. Die aanklacht werd in het geheim aan den keurvorst zelven ingediend, doch de zaak had vooreerst geene verdere gevolgen. Toen verscheen in 1784 een anoniem geschrift, waarin de orde als gevaarlijk voor den Staat en als zedebedervend werd afgeschilderd, ofschoon de bewoordingen van deze openlijke aantijging (als men ten minste aan een anoniem libel dien naam mag geven) niet zoo kras waren, als van de vroegere geheime aanklacht, waarin van godsdienstloosheid, zedenbederf, landverraad, giftmengerij en poging tot sluipmoord gesproken was. De orde kon zich dit niet laten aanleunen, maar vorderde, dat men die waarschuwing door bewijzen zou staven; daarop traden vier voormalige leden der orde (die later door Weishaupt in zijne Apologie met den naam van Iskariots en Kylons bestempeld werden), Utzschneider, Renner, Grünberger en Cosandey, met zoogenaamde bewijzen op. Deze polemiek had ten gevolge, dat in Juni 1784 in Beieren een algemeen verbod werd uitgevaardigd tegen alle geheime orden; men vreesde evenwel nog den strijd, want het duurde tot 1785, dat én de orde der vrijmetselaars én die der Illuminaten uitdrukkelijk als verboden vereenigingen werden behandeld, daar nu het plan gerijpt was om tegen de leden dier orde, en tegen allen, die aan de Jezuieten mishaagden, met grenzenlooze willekeur te woeden. Nu maakten Utzschneider en consorten hunne aanklacht tegen de Illuminaten openlijk bekend en gaven heimelijk aan de regeering lange lijsten van de leden op, waarop evenwel ook namen van mannen voorkwamen, die nooit tot de orde behoord hadden, doch die men nu met éénen slag als vijanden der Jezuieten wilde treffen, zonder hun de gelegenheid tot verdediging open te stellen. Zij beweerden dat hunne aanklacht gegrond was op officieele dokumenten en het was dus voor hen van het uiterste belang die op te sporen en in handen te krijgen. In October 1784 werden dan ook in het huis van von Zwackh de papieren
der orde in beslag genomen en in Landshut werd de correspondentie van verscheidene hoofden der Illuminaten gevonden, die nu op last van de regeering werd gedrukt en onder den volke verspreid. Dit was aan de Jezuieten, vooral aan Frank, eene welkome gave, want nu was hier de gelegenheid verschaft de leden der orde te vervolgen en zij lieten die dan ook niet ongebruikt voorbij gaan.
Men besloot ten eerste Weishaupt van zijn professoraat te ontzetten en op pensioen te stellen; doch hij wachtte zijne ver- | |
| |
oordeeling niet af, maar wist zich met zijne papieren door de vlucht naar Gotha te redden. Graaf Costanza en Savioli verlieten eveneens Beieren. Von Zwackh, ofschoon zeker niet een der minst schuldigen, wist aan de vervolging zijner vijanden te ontkomen door zich schuil te houden, ja het gelukte hem later zelfs weder tot aanzien te komen. Vele der uitnemendste Illuminaten vonden een toevluchtsoord en bescherming bij hertog Karel van Tweebruggen. Alle vervolgingen, thans door de landsvaderlijke regeering in het werk gesteld, op te noemen, zou ondoenlijk zijn; enkele staaltjes zijn overvoldoende om er de jammerlijkheid van aan te toonen en ons te overtuigen van de juistheid van von Schlossers bewering, die haar met de keizerlijke Byzantijnsche regeering vergelijkt, wat zeker ver van vleiend is.
Toen Weishaupt eerst in Regensburg bescherming vond, ofschoon de Jezuiten uit München aan den stedelijken raad lieten aanzeggen, dat men hem weg moest jagen; werd er bevel gegeven hem, wanneer hij het waagde den Beierschen bodem te betreden, gevangen te nemen; en aan zijne vrienden in Beieren werd verboden met hem in correspondentie te treden op straffe van uit hun ambt te worden ontzet. En wat nog het allerschandelijkste van de zaak is, het geschiedde zonder eenigen rechtsgrond, want staatsmisdaad kon men zelfs uit zijne later gevonden papieren niet bewijzen. Toen, ondanks het verbod, eenige vrienden den moed hadden hem te Regensburg te bezoeken, werden zij na hunnen terugkeer voor de rechtbank der Inquisitie gesleept en werd hun vooral ten laste gelegd, dat zij loge zouden gehouden hebben en in eene herberg op Vastendag vleesch zouden hebben gegeten. Zij werden gestraft met ontzetting uit hun ambt en een hunner, die in militairen dienst was, werd naar een strafbataillon verplaatst. De baron Frauenberg werd om die reden van de universiteit te Ingolstadt verbannen, vijftien studenten, die hem uitgeleide deden, werden weggejaagd en professor Wiehmer werd, op uitdrukkelijk bevel van den keurvorst, ter verantwoording geroepen, omdat hij die vijftien studenten, toen zij zijn huis voorbijreden, uit het venster vriendelijk gegroet had. Toen een priester, die Weishaupt te Regensburg bezocht, aan diens zijde door den bliksem werd getroffen, verkondigden de Jezuieten luide, dat dit een strafgericht Gods was en maakten zich van zijne papieren meester. De kanonikus Hertel werd als schatbewaarder van de orde op- | |
| |
gegeven en ter verantwoording geroepen; men wilde hem dwingen de voorgewende schatten van de orde uit te leveren en legde, toen hij verklaarde, dat hem dit onmogelijk was, beslag op zijn inkomen. Journalen, couranten, boeken werden onder strenge censuur gesteld; door spionnen en verklikkers werden zelfs de geheimste gesprekken afgeluisterd. Een
boekhandelaar en zijn bediende werden zonder vorm van proces in het tuchthuis gezet; de hofkamerraad von Hildesheim, die niet eens tot de orde behoord had, werd wegens spotten met den godsdienst in eenen toren opgesloten. Mannen, die zich onsterfelijke verdiensten hadden verworven omtrent het schoolwezen in Beieren, als Fronhofer, Pucher, Socher, Sutor, Sedelmaier en anderen, werden uit de schoolcommissie verwijderd. Doch waartoe nog meer aangehaald; laat ons met walging van dit verachtelijk obscurantisme de oogen afwenden.
De orde der Illuminaten was gevallen, hare kracht was gebroken, doch in het geheim bleef zij bestaan onder den naam van Duitsche Unie, waarvan Bode in Weimar grootmeester was, die evenwel weinig uitrichtte. Later begaf hij zich met von dem Busche naar Parijs, om Frankrijk te illumineeren, en werkelijk bevorderden zij daar de agitatie, die de groote revolutie voorbereidde. Hieruit is evenwel niet af te leiden, dat de orde der Illuminaten direct met de Fransche revolutie heeft in verband gestaan. De beide hoofdpersonen van de orde overleefden haar nog langen tijd. Weishaupt werd in Gotha door den regeerenden vorst in gunst aangenomen en tot aanzienlijke betrekkingen bevorderd; hij stierf aldaar den 18den November 1830, nadat hij zijne houding omtrent de orde had verdedigd in twee geschriften: De Apologie der Illuminaten, die in 1786, en: Het verbeterde systeem der Illuminaten, dat in 1787 werd uitgegeven.
Von Knigge's zienswijze onderging eene groote verandering: want na zijn verlaten van de de orde, sloeg hij tot een geheel tegenovergesteld uiterste over en werd een sterke tegenstander van alle geheime orden. Zijn levenslot was niet benijdbaar, want hij moest als broodschrijver den kost verdienen; zijne geschriften, over welke Gervinus een scherp afkeurend oordeel velt, gaven eene bijna al te getrouwe, realistische afspiegeling van zijnen tijd. Op lateren leeftijd werd hij religieus, wat
| |
| |
volgens zijn karakter licht te verwachten was, en dat wel in zoo sterke mate, dat hij missen componeerde voor de Dominicanerkerk te Heidelberg en predikatiën schreef, die hij soms in protestantsche bedehuizen voordroeg. In 1787 verhuisde hij naar Hannover, wikkelde zich nog in veel twistgeschrijf, vertrok later naar Bremen en stierf daar in 1796, in den ouderdom van drieenveertig jaar.
Wat zal dan nu de slotsom onzer beschouwingen zijn, welk oordeel zullen wij over de orde der Illuminaten vellen? Het was ongetwijfeld eene mislukte poging, maar, ondanks al hare niet te miskennen zwakheden, ondanks de niet te verbloemen gebreken in het karakter en de handelwijze harer stichters, eene edele poging. Ik wil ten slotte het oordeel over hare werking mededeelen van Bode, die tot het laatst toe haar en hare beginselen getrouw bleef. Het streven der leidslieden was het onkruid der Duitsche slaafschheid en kruiperij, die als parasietplanten den Germaanschen stam dreigden te verstikken, uit te roeien; de bedoeling was zuiver, maar de uitvoering faalde, want men was niet voorzichtig genoeg te werk gegaan om botsing met de regeering te vermijden. Men verlangde, zegt Bode, langzame verbetering der wereld door geoorloofde middelen; doch men kon het aan de Illuminaten niet genoeg inprenten, dat de helft van de verbetering der wereld geschied zou zijn, als men begon met zich zelven te verbeteren. Aldus laat Bode zich ergens over de werking der orde uit: ‘Geheime orden hadden wij eigenlijk bij ons niet; maar men maakte eene dusdanige inrichting, dat iedere vermaning en berisping niet van den bekenden superieur kwam, dien de ondergeschikten als een feilbaar mensch kenden, maar van eene hoogere, onzichtbare hand. Dit was de persona mystica, Basilius, met welken naam de antwoorden op de brieven door ons onderteekend werden.’ Elders zegt Bode: ‘Van de meest heilrijke gevolgen waren de kweekscholen, die het novitiaat en de klassen der Minervales in zich begrepen en die voor jongelingen, die aan de academiën studeerden, berekend waren. Met ontroering en dankbaarheid herinnert zich nog menig Minerval, hoe zijn vlijt in deze school levendig gehouden, de zin voor wetenschap gewekt en bevorderd en het hart voor al het goede en edele ontvankelijk gemaakt werd. Aan eenige universiteiten toch werd de schadelijke
geest der studentenorden daardoor tegengewerkt, dat men de betere en zachtaardige jongelingen voor dezen bond zocht te winnen.’
| |
| |
Dat was dus de kiem, de heerlijke graankorrel, die te midden van veel charlatannerie van vormen in dien bond der Illuminaten verborgen lag. Maar wat was nu de zwakke zijde van hunne poging, waarom moest die mislukken als zoovele, in diezelfde eeuw vruchteloos beproefd? Van boven af zochten de Illuminaten de maatschappij te hervormen, evenals die edele historische gestalten van vorsten en ministers, die in de eerste helft der achttiende eeuw en tot het revolutietijdperk toe, de verkeerdheden, die zij met hunnen scherpzienden, ruimen blik opmerkten, zochten uit den weg te ruimen en eene nieuwe orde van zaken trachtten te scheppen, die volgens hun oordeel tot heil der maatschappij zou strekken. Maar dit baatte niet, de derde stand moest door eigen kracht zich omhoog werken; die kracht kreeg leven en zelfbewustzijn, die kracht werd jeugdige overmoed en de jaarboeken der geschiedenis telden eene revolutie meer. Het volk had zijne kracht gevoeld, zijn recht leeren begrijpen en durven handhaven. Moge men het feit al betreuren, dat de stroom door zulke geweldige invloeden een oogenblik buiten zijne oevers treedt, ieder, tenzij de reactionair en de aanhanger van slaafsch despotisme, moet erkennen, dat de gevolgen gezegend waren. Dit bewustzijn kan hen met minder bezorgdheid de toekomst te gemoet doen zien en minder vrees doen gevoelen bij het denkbeeld, dat vroeg of laat, in deze of in de volgende eeuw, ook de vierde stand eens op dergelijke wijze, doch minder door bloedige gruwelen ontsierd, hare rechten zal handhaven. De geschiedenis is het wereldproces, niemand kan den stroom der zaken keeren. Al was aan de orde der Illuminaten ook een treurige ondergang beschoren, waarbij het obscurantisme met zegevierenden grijnslach de mislukking dier poging aanzag en ten zijnen bate aanwendde, geen nood, de strijd was en is niet uit; op eene nederlaag kan weder eene overwinning volgen. De geschiedenis getuigt, dat overal, waar het obscurantisme met looden schepter regeert, het ras
der edele strijders, die vrijheid, beschaving, verlichting als leus in hunne banier voeren, niet is uitgestorven. Zij bereiden zich in stilte voor tot den strijd, is eenmaal het gunstige tijdstip aangebroken, dan vallen zij aan en dan moeten zij overwinnen. Zoo zij en zoo blijve het.
Zalt-Bommel. |
|