Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 438]
| |
Goethe's Faust en Herder
| |
[pagina 439]
| |
vloed, dien Herder op Goethe tot op rijperen leeftijd heeft uitgeoefend. ‘Ik had van geluk te spreken, zegt Goethe zelf hiervan, dat alles wat in mij was van zelfbehagen, bespiegelingslust, ijdelheid, trots en hoogmoed, door een onverwachte kennismaking aan harde beproevingen blootgesteld werd, een kennismaking, die, eenig in haar soort, mij als 't ware overviel, maar des te aangrijpender en gevoeliger was.’ Te Straatsburg waar Göthe in de regten studeerde, kwam Herder op een reis door den Elzas met den vorst van Holstein-Eutin onverwacht aan. Nu hadden enkele studenten, ook Goethe, wel eens opstellen geplaatst in het tijdschriftGa naar voetnoot1), dat door Herder werd uitgegeven, maar verder was de kennismaking bij geen hunner gekomen, zoodat het gerucht van de aankomst des grooten mans door de studenten met blijdschap en trotschheid was vernomen, leder hunner beijverde zich, zijn opwachting te maken bij Herder, die voor allen, hoewel ernstig, zeer beleefd was en voorkomend de vele vragen beantwoordde, die de een of de ander meende hem te mogen doen over punten van studie. Goethe zegt, betreffende zichzelven, hiervan: ‘Door menigvuldige vragen zocht hij zich met mij en mijn omstandigheden bekend te maken en zijn aantrekkingskracht werkte steeds sterker op mij. Over 't geheel was ik van natuur vertrouwelijk, en vooral voor hem had ik geen geheim. Maar het duurde niet lang of de afstootende zijde van zijn aanwezen trad voor en ik gevoelde mij in een onbehagelijken toestand tegenover hem. Ik verhaalde hem veel van mijn jongensbezigheden en liefhebberijen, o.a. van een zegelverzameling. Ik had die naar den Staatskalender ingericht en was daardoor met al de machtvoerders, grootere en kleinere machten en krachten tot den adel toe wel bekend geworden, en dikwijls waren deze wapenteekens, vooral bij krooningsfeesten, goed te pas gekomen. Ik sprak met eenig zelf behagen van die dingen, maar hij was van een ander gevoelen, verwierp niet alleen die geheele belangstelling, maar wist ze mij belachelijk te maken, tot ik er bijna spijt van had. Van dezen geest van tegenspreken zou ik nog heel wat te lijden hebben, daar hij besloot, deels omdat hij voornam van | |
[pagina 440]
| |
den vorst te scheiden, deels wegens een gebrek aan zijn één oog, eenigen tijd in Straatsburg te blijven.’ Het is aangenaam te vernemen, hoe Gothe zich beijverde, Herder in alles van dienst te zijn, toen dat oog door Lobstein geopereerd werd; hoe hij de standvastigheid en het geduld van Herder tijdens die pijnlijke kuur bewonderde, en hoe hij hem in alles te gemoet kwam, niettegenstaande hij juist in die dagen veel van Herders humeur te lijden had. Maar de jonge student had met zijn helderen, welwillenden blik eenmaal ontwaard, welke grootsche en edele hoedanigheden Herder bezat, hoe geleerd hij was en hoe diep en klaar hij dacht - en dit deed hem alles verdragen van den man, dien hij aldra voor zijn vorming niet meer kon ontberen en van wien hij zich gelukkig gevoelde hardheden te mogen verduren. Toch was Herder slechts vijf jaar ouder dan hij: men kan er de overmacht uit gevoelen, die een sterke geest op een anderen geest verkrijgt, die ook naar kracht streeft. Had Herder hem reeds meermalen berispt over zijn dweepen met de ‘metamorphosen’ van Ovidius, hoe meer reden had Goethe om te vreezen, dat de strenge dichter en geschiedvorscher zijn gesprekken van Faust en Wagner af zou keuren. Want noemde Herder den romeinschen dichter reeds onbeschaafd en ledig, wat moest hij dan van den student in de rechten zeggen, die met zulke mystiek als Faust in het hoofd omliep. Opschrijven - daar was geen denken aan, maar Herder raadplegen, over het embrijo slechts - neen, ook dat durfde Goethe niet. ‘De veelbeteekenende poppekastfabel’ schrijft Goethe, ‘aangaande doctor Faust, gonsde en weerklonk telkens in mij. Ook ik had mij in alle wetenschappen beproefd en was reeds vroeg doordrongen van het ijdele van dat alles, daar ik altijd onbevredigder, altijd mismoediger teruggetreden was. Zoo droeg ik die dingen, gelijk zooveel andere, met mij om en vermaakte er mij meê in eenzame oogenblikken, zonder er echter nog iets van op te schrijven. Vooral voor Herder verbergde ik mijn mystisch-kabbalistische chemie en wat daarmeê in verband stond, schoon ik mij beijverde, die kunst konsekwenter te leeren uitvoeren, dan ze mij overgeleverd was.’ Goethe kwam er dus ditmaal niet meè bij Herder voor den dag. Hij vreesde hem - zijn kritiek altans. Toch zou hij 't eenmaal durven! Zijn eer- | |
[pagina 441]
| |
bied voor Herder zou hem dien moed geven. Ja, den man, wiens geringste briefjes en handteekeningen hij schier als amulet bewaarde en die, leerende of berispende, een overweldigenden invloed op hem uitoefende, dien zou hij eenmaal Faust durven voorstellen in zijn volle reuzengestalte. Spoedig ontmoeten wij hen weêr samen; zien we intusschen, wat er van de ‘poppenkastfabel’ in Göthe's hoofd en hart gaat worden. Goethe verheelt niet, dat de personen zijner omgeving hem dikwijls gediend hebben tot type zijner romantische gestalten, figuren, beelden, schimmen. Zoo zegt hij openlijk, dat de zelfmoord van zijn vriend Jerusalem om een verboden liefde, hem aan-één-stuk-door kracht en verbeelding gaf om het lijden des jongen Werthers te schrijven, schoon hijzelf eigenlijk de minnaar van Charlotte te Wetzlar is. Dit zelfde is van toepassing op het eerste deel van Faust, d.i.: het eigenlijke treurspel van dien naam. Toen Herder hem te Straatsburg had verlaten, bleef hij daar niet lang meer, maar begaf zich naar Hessen-Darmstadt Daar leerde hij o.a.m., Merck kennen. Van Merck getuigt hij, dat die den grootsten invloed op hem heeft gehad als lid der samenleving en noemt hem telkens Mefistofeles. Merck schijnt Göthe andere denkbeelden te hebben gegeven van de wereld. Göthe was openhartig, goedig, soms al te open en toegevend en dacht weinig aan de merkantile hoedanigheden zijner pennevruchten, tot Merck hem daar opmerkzaam op maakte (o a. gaven zij voor gezamenlijke rekening de medeplichtigen uit, een der eerste tooneelstukken van Goethe). Merck was van natuur edel en menschelijk, maar hij had zich eenmaal tegen de wereld verbitterd en beschouwde alles van de slechte zijde. Dit dreef hij zelfs zoo ver, dat hij den schijn op zich laadde, een vlegel, een satan te worden genoemd, waaraan dan zijn voorkomen de behulpzame hand bood. Merck werd de prototype voor den Mefisto. Wagner was een trouw gezel van Göthe, zoo te Straatsburg als later te Frankfort, zoodat deze hem tot zijn Famulus verhief in den Faust; maar Wagner schijnt misbruik gemaakt te hebben van Göthe's vertrouwelijkheid, want nadat deze hem had medegedeeld, wat hij met Faust voorhad, waarvan hij de kern - het tragisch lot van Gretchen - hem voorgelezen had; gaf Wagner kort daarop het kleine treurspel uit: de Kinder- | |
[pagina 442]
| |
moordenares. Wij zien dan ook Wagner niet meer verschijnen na de eerste tooneelenGa naar voetnoot1). Gretchen is de afdruk van des dichters eerste hefde. Dit schoone meisje moet hem als knaap reeds betooverd hebben, maar tevens ingewikkeld in zonderlinge geschiedenissen, waarvan de medeplichtigen de verklikker is geweest Maar zij was het eerste vrouwelijke wezen, dat een blijvenden indruk op hem gemaakt had, zoodat hij haar onschuldig hondt aan 't geen hem om harentwil bejegend is. ‘Door mijn neiging voor haar, lag een nieuwe wereld van schoonheid en voortreffelijkheid voor mij open,’ zegt hij zelf van haar. En hoewel latere kennismaking met meisjes, zooals Frederike te Sesenheim, Aennchen, Klaerchen. Lili, enz, nog tijdens hij zich bezig hield met het eerste deel van Faust, hem velerlei hoedanigheden, zoo goede, als verhevene, konden leeren kennen in de vrouwen, is nogtans Gretchen de hoofdpersoon van zijn treurspel gebleven en heeft hij haar naam over het geheele aardrijk in aller harten geprent.
Toen hij de eerste tooneelen klaar had, was hij zoo vrijmoedig ze aan Klopstock voor te dragen en - welk een onbeschrijfelijke voldoening voor den jongen dichter! de man, die zelden prees, maar ook de waarheid niet zweeg, de strenge Klopstoek, had er groot behagen in en verbergde aan zijn vrienden het verlangen niet, het geheele drama nog te mogen beleven. -
Nogtans gingen er, ook nog na dezen lof van Klopstoek, jaren heen en menig stuk van geheel anderen aard ging Faust voor. Zoo schreef immers Gotter nog aan Göthe, toen deze Gotz von Bertichingen aan den eerstgenoemde had gezonden: | |
[pagina 443]
| |
‘Schick mir dafür den doctor Fanst
Sobald dein Kopf ihn ausgebraust.’
Daarbij kwarn nog, dat het handschrift, even als zooveel andere, door Göthe op reis werd medegenomen en hij niet overal door zijn zorgvuldigen sekretaris Vogel vergezeld geweest is. Wij vinden dan ook nergens een vast voornemen bij den dichter, het stuk af te werken; noch te Straatsburg, noch te Frankfort, noch te Darmstadt, noch te Weimar Eerst in zijn dagboek, tijdens zijn verblijf te Rome in briefform opgesteld, vinden wij dit plan ernstiger opgevat. Het komt ons voor, dat deze vertraging (die enkel nog maar op het 1e deel betrekking heeft, daar het tweede eerst tegen des dichters dood door hem voltooid werd) ook wel is ontstaan door den blijvenden invloed van Herder op Goethe. Het kabbalisme, door Göthe in den Faust gebracht, eerst door zijn eigen mystieke aandoeningen, later versterkt door zijn kennismaking met het proces Balsamo alias Cagliostro, den Palermeschen alchimist-bedrieger (zie Gross-Cophta van Göthe) was Herder een aanstoot. Wij behoeven ook slechts den dichter van de Messiade met haar apokalyptische monsters en geheimzinnige wezens, i.e.w. met haar kristelijke kabbalistiek te vergelijken met den taal- en geschiedvorscher en klaren dichter, den schrijver der Ideën zur Filosofie der Geschichte, met Herder, om ons het verschillend oordeel dier groote mannen over Goethe's Faust te verklaren. Ook kan het ons niet raadselachtig zijn, waarom Klopstock's gunstig gevoelen Goethe verblijdde en Herder's weerzin nogtans besliste over het uur des verschijnens. Bovendien: bestemde Goethe zijn dichtstuk van den beginne dadelijk voor het tooneel? Neen: Kon Goethe een drama scheppen, zonder daarbij aan opvoeren te denken? Neen. Zijn bemoeiingen voor het tooneel zijn zoo ernstig, zoo groot, zoo veelomvattend, dat zijn meeste werken dramatisch geworden zijn. Het tooneel had zijn eerste en zijn laatste liefde. Vandaar dat Faust, zoodra het eerste deel voltooid was, voor het tooneel werd geschiktgemaakt; en mag wel het hinken op twee gedachten aangaande Fanst's bestemming de vertraging in de hand gewerkt hebben. Goethe stelde er veel en ernstig belang in, dat zijn tijdgenooten, zijn vrienden het stuk zouden kennen. Dat getuigt het schoone toewijdingsgezang, waarmede hij als | |
[pagina 444]
| |
grijsaard het geheel de wereld inzond. Wij kennen immers dat roerend lied van buiten, waarmee de alle vrienden overlevende dichter hunner gedenkt: ‘Ihr naht Euch wieder, schwankende Gestalten!
Die früh sich einst dem trüben Blick gezeigt.
Versuch ich wohl, euch diesmal fest zu halten?
Ihr bringt mit Euch die Bilder froher Tage,
Und manche liebe Schatten steigen auf:
Gleich einer alten, halbverklungenen Sage,
Kommt erste Liebe und Freundschaft mit herauf;
Der schmerz wird neu; es wiederholt die Klage
Des Lebens labyrinthisch irren Lauf
Und nennt die Güten, die um schöne stunden
Vom Glück getäuscht, vor mir hiuweg geschwunden.’
‘Sie hören nicht die folgenden Gesange,
Die Seelen, denen ich die ersten sang;
Zerstoben ist das freundliche Gedränge,
Verklungen, ach, der erste Wiederklang,
Mein Lied ertönt der unbekannten Mengel;
Ihr Beifall selbst macht meinem Herzen bang;
Und was sich sonst an meinem Lied erfreuet,
Wenu es noch lebt, irrt in der Welf zerstreuet.’
In dit hartelijk aandoenlijk lied des meer dan tachtig-jarigen dichters gevoelen wij toch zijn diepe behoefte aan den bijval der vrienden en vriendinnen zijner jeugd, ‘wien hij zijn eerste liederen zong uit Faust.’ Wij kunnen geen sterker bewijs hebben, geen vaster grond om er er zeker van te zijn, dat hij zich om hunnent wil eerder met zijn werk gehaast, dan dit, om mindere reden dan 't herderlijk advies tot terughouding, vertraagd zou hebben. Den elfden Augustus 1787, straks achtendertig jaar oud, schreef Göthe te Rome: ‘Ik zal dikwijls schrijven en den geheelen winter door in den geest met u zijn. Tasso komt na nieuwjaar. Faust zal op zijn mantel als koerier mijn terugkomst melden. Ik heb dan een hoofdtijdperk doorleefd, zuiver afgesloten en kan weder beginnen en aangrijpen, waar 't noodig is. Ik gevoel mij ligter en ben, met verleden jaar vergeleken, bijna een ander mensch.’ In November des zelfden jaars, luidt zijn ontboezeming over | |
[pagina 445]
| |
zijn arbeid aldus, waaruit dan blijken moge, hoe lang al zijn werk in zijn lade lag: ‘De opname, Egmont te beurt gevallen, maakt mij gelukkig, ik zou denken dat hij bij een herlezing niet verliezen zal. Want ik weet, wat ik daar ingewerkt heb en ook dat 't er zich zoo maar op eens niet laat uitlezen. 't Was een onuitsprekelijk zware taak, die ik zonder onbeperkte vrijheid van leven en van gemoed niet zou volbragt hebben. Men bedenke, wat het zeggen wil, een werk op te nemen, dat twaalf jaar te voren geschreven is, en het te voltooien zonder omwerking.Ga naar voetnoot1) Bijzondere tijdsomstandigheden hebben mij dien arbeid verzwaard en verligt. Nu liggen nog zulke twee steenen vóór mij: Faust en Tasso. Daar de barmhartige goden mij de straf van Sisyphus schijnen opgelegd te hebben voor de toekomst, hoop ik ook deze berg op te zullen krijgen. Ben ik daar eenmaal mee boven, dan gaan we weer van voren af aan en ik wil alles doen, wat ik kan, om uw bijval te verdienen, daar gij mij uw liefde schenkt, al verdien ik ze niet. Rome, 1 Maart 1788. - ‘Het allereerst komt nu het plan voor Faust aan de beurt en ik geloof dat deze bewerking mij gelukt zal zijn.’ Hier is voor het eerst op bepaalde wijze spraak van de tragedie Faust als bestemd voor het tooneel. ‘Natuurlijk is 't heel iets anders, dit stuk nu te schrijven of vijftien jaar geleden. Ik ben gerust op het geheel; de toon zal niets geleden hebben; reeds heb ik een geheel nieuw bedrijf klaar en als ik nu het papier berook, dan, zou ik denken, zal niemand er verschil inzien met het oude handschrift. Door de langdurige rust en afzondering aan mij zelven teruggegeven, is het merkwaardig, hoezeer ik mij zelven weer gelijke en hoe weinig mijn innerlijk door de jaren en gebeurtenissen geleden heeft. Dikwijls geeft dat ouder handschrift mij veel te denken als ik het zoo vóór mij zie. 't Is nog dat eerste, in de hoofdtooneelen zelfs zonder ontwerp neergeschrevene; 't is nu zoo geel geworden door den tijd, zoo verdaan - het papier is nooit ingenaaid geworden - zoo broos en aan de randen zoo verstukkeld, dat het er wezenlijk uitziet als het fragment uit een oud wetboek, zoodat ik mij | |
[pagina 446]
| |
nu, evenals ik mij destijds met ziel en zinnen in een vroegere wereld verplaatste, in een zelfdoorleefde voorwereld voel overgeplant.’ Maar hoe weinig is er betrekkelijk van die voornemens gekomen! wij lezen toch in een brief uit Frankfort, tien jaar na des dichter's verblijf in Rome: ‘Ik loochen niet, dat mij meermalen een groot verlangen naar den Saalgrond bevangt en indien ik nu daarheen werd overgeplaatst, dan zou ik dadelijk zonder omtezien, mijn Faust of een mijner andere dichtwerken kunnen opvatten’. In 1788, dadelijk na zijn terugkomst uit Rome, was de ‘Hexenküche’ in den tuin Borghese opgevoerd - maar het is een feit, dat eerst in het jaar 1806 het eerste deel van Faust werd uitgegeven. Immers in het jaar 1796 was de dichter zoodanig in de weer voor het tooneel, door Schiller zoozeer verheerlijkt met opvoeringen als Don Carlos en Wallenstein, dat hij voor niets anders werkte en zijn uiterste best deed om Faust daarvoor geheel interichten: toen nog bekende hij dat hij het stuk door zijn werken meer van het tooneel verwijderde dan het er voor geschikt maakte. En zoo stond het er in het jaar 1801 nog meê. Ook nog in het jaar 1803, het sterfjaar van Herder. Herder had met zooveel ijver Goethe's eerste werken helpen uitgeven; had zoo innig deel genomen aan Goethe's ontwikkeling, opkomst, roem en grootheid - maar het is ons als wij beide dichters nagaan en hun onderlinge verhouding bespieden, alsof Faust tusschen hen niet mocht bestaan. Gedeelten waren van tijd tot tijd dan hier, dan daar verschenen en voorgedragen, maar eerst drie jaar na Herder's dood verscheen het eerste deel van Faust. In het jaar 1812 wierpen Wolff en Riemer het plan op, Faust geheel als tooneelstuk interichten, gelijk het daar in dat deel voor hen lag. Göthe bood hun de behulpzame hand door er tusschentooneelen in te vlechten, ja zelfs dekoraties en meer andere uiterlijkheden tot stand te brengen. Het was dit deel nu, dit werk van meer dan een halve eeuw van vruchtbaar dichterleven, dat in de Globe 1826Ga naar voetnoot1), een fransch tijdschrift van hoog gezag in kunst en letteren, volgenderwijze | |
[pagina 447]
| |
werd besproken. ‘Nu is er echter een- werk onzes dichters, niet alleen niet met eenig ander te vergelijken, maar dat ook in betrekking tot Goethe's eigen werken beschouwd moet worden als geheel eenig in zijn soort. Het is de Faust, die zeldzaam diepe schepping, dat wonderlijke drama, waarin wezens van elken rang optreden; van den God des Hemels tot de geesten der duisternis, van den mensch - en dieper nog tot die vormlooze schepselen, zooals de verbeeldingskracht des dichters die in het aanzijn roepen kan, als Shakspeare's Caliban. Over dit zonderlinge werk zou heel veel te zeggen zijn; men vindt er van voren af aan modellen in van allerlei schrijftrant, van het grofste narrenspel tot het verhevenste lyrische gedicht; men vindt daar schilderingen van alle menschelijke gewaardingen, van de verwerpelijkste tot de teederste, van de somberste tot de allerzoetste, Daar ik mij echter van mijn historisch standpunt niet kan verwijderen en alleen den persoon des dichters in zijn werken mag zoeken, zoo moet ik volstaan met de meening te uiten, dat de Faust de volkomenste uitdrukking is, die de dichter van zichzelven gegeven heeft. Ja, deze Faust, die hij in zijn jeugd ontwierp, op rijpen leeftijd voltooide, dien hij door al de wisselingen des levens met zich omdroeg, gelijk Camoëns zijn gedicht door de golven met zich voerde, deze Faust bevat hem geheel en al. De hartstocht van het weten en de marteling van den twijfel, hadden die niet zijn jonge jaren benauwd? Vanwaar de gedachte in hem, weg te vluchten in een bovennatuurlijk gehied? Zich te beroepen op onzichtbare machten, die hem langen tijd verdiept hielden in de droomen van de IlluminatenGa naar voetnoot1) en hem zelfs een godsdienst deden uitvinden’ Die hekeltaal van Mefistofeles, die met de zwakheden en de begeerten der menschen zulk een hard spel speelt, vertolkt die niet de verachtende, spottende zijde van den geest des dichters; een neiging tot verdrietig zijn, die tot in zijn prilsten leeftijd na te gaan is; een bitter zuurdeeg, voor | |
[pagina 448]
| |
altijd in een sterke ziel geworpen door vroegtijdig verdriet? Vooral de persoon van Faust, van den man wiens brandend, onvermoeid hart het geluk evenmin ontberen als genieten kan, die zich onvoorwaardelijk overgeeft en zich met wantrouwen bespiedt, die de geestdrift der hartstochten en de moedeloosheid der vertwijfeling in zich vereenigt, is die niet een openbaring in woorden van de diepste schuilhoeken der ziel des vervoerden dichters? En nu heeft de dichter, om dat beeld van zich zelf te voltooien, dit door de allerbeminnelijkste figuur van Gretchen doen vergezellen, - een veredeld gedenken van een jong meisje, dat hij op veertienjarigen leeftijd beminde, wier beeld hem altijd omzweefd en aan ieder zijner heldinnen eenige trekken medegedeeld heeft. Deze hemelsche neiging eener naïve, vrome en teedere ziel komt op bewonderenswaardige wijze in strijd met de zinlijke en sombere gezindheid des minnaars, wien te midden zijner liefdesdroomen de spoken zijner verbeeldingskracht en het walgschuim zijner gedachten vervolgen; met dat lijden eener ziel, die verpletterd wordt maar niet gedood, die gemarteld wordt door onbedwingbare behoefte aan geluk en het bittere gevoel, hoe zwaar het valt, te ontfangen en te verleenen’. Als wij nagaan, dat Herder den vijf jaar jongeren Göthe dagelijks leerde; dat Goethe aan zijn voeten zat, gelijk Saulus aan de voeten van Gamaliël; dat Goethe van hem leerde, af te zien van de chemische en alchimistische en nog veel andere mystische studiën, zooals de jonge dichter die te Frankfort had opgedaan en die wij zoo duidelijk in het eerste tooneel - de studeerkamer van Faust - terugvinden; dat Goethe door den taalvorscher en dichterlijken wijsgeer aan zijn geest een geheel andere richting voelde geven; dat Göthe hem niet naderen durfde met zijn Faust, door Michael Nostradamus betooverd, dan voorzeker verbaast het ons, dat Herder den van weetgierigheid en dichtergloed blakenden student zooveel voorlas van Klinger en van Hamann. Klinger toch, schoon een der eerste en edelste worstelaars uit het tijdperk van storm en drang; alzoo geheeten naar Klinger's drama van dien naam; was een dwaalgeest, een fantastische ziel vol droomen en spoken. Hamann was een machtige kop, maar zonder leidend beginsel en door zijn duistere machtspreuken verderfelijk voor de studerende jongelingschap Göthe zelf noemde later Hamann's werken sibillynsche | |
[pagina 449]
| |
boeken en het navolgen van diens stijl als een groot nadeel voor een zijner eerste brochures. (Over bouwkunst). Toch hield Herder niet op, Göthe steeds en ook later nog op Hamann te wijzen als een zeldzaam verschijnsel in hun tijd, zoodat Göthe niet alleen Hamann's werken uit wilde geven, maar geducht den invloed gevoelde van dezen noordschen toovenaar. Een zonderling spel der historie mag het heeten, dat Hamann ook uit Koningsbergen was als Kant. Ofschoon nu Göthe, ook op rijperen leeftijd, Hamann's werken archieven noemde, woordenboeken die nooit vergeefs werden opgeslagen, en er vaak hoogen lof aan ten beste geeft, is 't nogtans zeker, dat zijn levensboek Faust veel heeft gehouden uit den geest van Hamann en wel juist van dat geheimzinnige, dat Herder zoozeer scheen tegen te staan in Göthe-zelf: dus, dit wist Goethe: in den Faust-zelf.
Genoegzaam is Faust de ontwikkelingsgeschiedenis van den dichter en den mensch Johann Wolfgang von Göthe. In geen zijner werken heeft hij die zoo duidelijk en zoo breedvoerig nedergelegd. Zijn lot is het lot van Faust; zijn levenservaring, zijn voor- en tegenspoeden, de avonturen van zijn geest, de wording en gronding van zijn genie, de bloei en groei zijner dichtergaven: 't is alles dat in Faust. Vandaar ook, dat het stuk, alsof het zijn levensbeschrijving ware, die niet vóór zijn dood vorschijnen mogt, steeds bij hem is in lief en leed, op treurige en blijde tochten, op al zijn reizen. Het is een kenmerkend feit in de geschiedenis dezer tragedie, dat zij bij zooveel vrienden en vriendinnen achter 't lijk heeft gegaan. Dat zij voora! Herder heeft helpen ter aarde bestellen. Dat zij Klopstock en Schiller ten grave zag dalen. Al die beelden der jeugd, waarom moesten die allen van den dichter weggaan, eer hij zich alzoo weêrspiegelde op de oppervlakte der aarde? Daar hij hen toch zoo liefhad en blijkens zijn toewijding eenmaal zoo gesteld was op hun bijval? Waarom mochten die welbeminden niet in al zijn volheid vernemen dat reuzenlied van zulk een dichter - zij, die ook dichters waren en meer dan anderen de waarheid er van konden beseffen en de groote kracht? Door de golven des levens er mede op Camoëns wijze. Tijdens hun leven was het nog niet met Faust volbracht. De | |
[pagina 450]
| |
geschiedenis dezer wereld was nog niet aan haar Omega, omdat deze wereld nog niet op haar hooge bestemming was. Op haar bestemming, die zoo heerlijk is aangewezen door den dichter-zelf, waar hij God laat spreken; zeggende: ‘Nun gut’ -
tot Mefistofeles, die op zich durft nemen, dr. Faust zijn weg der ontkenning optevoeren. ‘Nun gut, es sei dir uberlassen!
Zieh diesen Geist von seiner Urquel ab,
Und führ ihn, kanst du ihn erfassen,
Auf deinem Wege mit herab;
Und steh' beschämt, wenn du bekennen muszt:
Ein guter Mensch in seinem dunkeln Drange
Ist sich des regten Weges wohl bewuzst.’
‘Und ihr (tot de aartsengelen) -
Und Ihr, die ächten Göttersöhne,
Erfreut Ench der lebendig reichen Schöne!
Das Werdende, das ewig wirkt und lebt,
Umfas' Euch mit der Liebe holden Schranken,
Und was in schwankender Erscheinung schwebt,
Befestiget mit dauernden Gedanken!’
Kon de dichter, hoe machtig van geest, hoe sterk in zienersgave, hoe edel en verheven van blik en gevoel, die bestemming aanwijzen, alvorens den weg daarheen, zelf te hebben afgelegd voor het grootste deel? Ziedaar andermaal grond voor ons om Herder's invloed op hem in zake Faust zoo weldadig te heeten niet slechts voor den dichter, maar ook voor de menschheid. Want Herder's afkeuring deed Fanst in den lessenaar des dichters, meest onder in den reiskoffer, ver van het licht des daags verwijlen: niet omdat het werk niet deugde, want dan zou Klopstock als Herder hebben gedaan; maar omdat het nog niet rijp was. Herder had uit de zachte en schroomvallige mededeelingen van Goethe spoedig begrepen, dat het een grootsch ontwerp was maar behebt met de kwaal van den dichter in zijn jonge jaren: melankolie, twijfelzucht en daaruit ontstaan mysticisme. Hij, die de Ideën zur Filosofie d. Gesch. zou schrijven, hij kon dat beoordeelen, hij kon vooruitzien, wat zulk een plan worden kon na een geheel leven. Daardoor is de Faust niet enkel een levensbeeld van Göthe geworden, maar het | |
[pagina 451]
| |
levensbeeld. De waarachtige gemoedsgeschiedenis van elken krachtigen, diepgevoelenden, naar wetenschap jagenden, vurigen jongen man. Dat is m.i. de uitwerking geweest van Herder's onthouding van de door den jongen Goethe gewenschte aanmoediging. Wanneer Herder gezegd had: (natuurlijk immers tegen Herder's gewoonte in) ‘o, dat is waar! dat is schoon! dat is groot! “ausbrausen” zooals Götter schreef!’ welnu, dan ware er een schoone Faust verschenen, maar geen levensgeschiedenis van een groot man als beeld van alle krachtig menschenleven hier op aarde. ‘Deze verdichting, zegt dr. Weber ook nog, waarvan de grondtrekken reeds in zijn vroegste jeugd door den dichter ontworpen werden en die eerst een jaar vóór zijn dood afgesloten is, gaat door Goethe's geheele, langdurige leven heen. Van daar niet alleen het onderscheid tusschen het eerste en het tweede deel maar ook tusschen de verschillende partijen in het eerste deel.’ Maar zulk een onderscheid als er in de gemoedstoestanden van een mensch zijn kan over zulk een langen leeftijd. 't is meest het deinen van den vloed, dat uiteenloopende in de stukken van Faust I. En juist dat op en neder golven van de ziel eens menschen, dat heeft hij voorgesteld met zulk een dichtergaaf, met zooveel gemak en zekerheid, als ooit door een mensch is beproefd. Het schijnt ook boven gewoon menschelijk vermogen te gaan, zoo diep te dringen in de verborgenheden des wezens en er zoo betooverend over te spreken, nadat hij ze aan 't licht heeft gebracht. Maar het bewijst, hoeveel de wijsgeerige dichter vermag. Goddelijke gaven mogen 't heeten, waarmeê hij bedeeld is, wanneer zij zoo tot heil van den mensch worden gebruikt. Slechts diepe zelfkennis, gepaard met het zienerschap eens dichters in het samenstel der wereld, kan zulk een levenspoëzie voortbrengen. Vandaar dat het niet dankbaar is, zich te beklagen of te ergeren zelfs over duistere uitdrukkingen en duistere toestanden in Goethe's reuzenwerk. Cagliostro was toch geen fictie: Göthe heeft toch de geheele geschiedenis van dezen zonderlingen schelm doorleefd. Zij was een feit: voor hem, den gevoeligen poëziemensch, een zwarte stip in het wezen des menschen. Hoe kon hij daarvan ligt spreken, die zoo ligt was getroffen en nedergeslagen? Vergeten we verder vooral niet, dat Göthe leefde van 1749 tot 1832. Twintig jaar ouder dan Napeleon, overleefde hij dezen | |
[pagina 452]
| |
zendeling des vuurs nog twaalf jaar. Göthe was dus reeds twintig jaar toen Frederik de Groote stierf. Welk een tijdperk! Ik betwijfel zeer of de wereldgeschiedenis wel één zulk tijdperk van tachtig jaar weet aan te wijzen als juist dit, waarin de 18e eeuw met kanongebulder (dat reeds zoo lang had geduurd en dat overal in Europa met siddering gehoord werd) in de 19e eeuw overging. En Goethe ontging niets van dit alles: hij mocht in Frankrijk, in Zwitserland, in Italie of in zijn vaderland zijn, overal wist hij alles. Wien beter dan Göthe kon men van al deze hevige wereldschuddingen kond doen? Lavater en Basedow in den rijnschen reiswagen: ‘Profete rechts, Profete links, das Weltkind in der Mitten!’ Herder te Straatsburg en zoo gemeenzaam, dat Herder hem eenmaal met het volgende stekelige vers om een latijnsch boek liet vragen: ‘Wenn des Brutus Briefe dir sind in Cicero's Briefen,
Dir, den die Tröster der Schulen von wohlgehobelten Bretern,
Prachtgerüstete, trösten, doch mehr von aussen als innenGa naar voetnoot1),
Der von Göttern du stammst, von Gothen oder vom Kothe,
‘Goethe, sende mir sie!’ Schiller vooral! de gebroeders Humboldt, de gebroeders von Schlegel, Klopstock, Wieland en last not least: Napoleon met zijn: ‘vous êtes un homme’ en ‘qu'en dit Mr. Köt?’ Waren die niet allen groote zonen hunner eeuw en overleefde de reus ze niet alle?Ga naar voetnoot2) Kende hij ze niet alle van aangezicht tot aangezicht? Hij heeft dus in den besten zin des woords zijn tijd doorleefd. Het moet een machtige vinger geweest zijn, die dat machtig menschenkind aanwees om Faust te schrijven. Want deze mensch was waarlijk bevoegd om in de diepten van het menschelijk gemoed aftedalen en ze ons in schoone taal zoo menschelijk voor te tooveren. Den mensch, naar waarheid vorschende, duizend boeken uitlezende; als wat geschreven werd door menschen hand, ziftende en opnemende wat er goeds in was, dien mensch kent hij door merg en been. ‘Ach, wenn in unsrer engen Zelle
Die Lampe freundlich wieder brant.
| |
[pagina 453]
| |
Dan wird's in unserm Busen helle,
Im Herzen, dat zich selber kennt.
Vernunft fangt wieder an zu sprechen
Und Hoffnung wieder an zu blühn;
Man sehnt sich nach des lebens Bachen,
Ach, nach des Lebens Quelle hin!’
En Gretchens booze geest na haar misstap, terwijl zij vergeefs tracht te bidden: ‘Wie anders, Gretchen, war 's dir,
Als du noch voll Unschuld
Hier zum Altar tratst,
Aus dem vergriffnen Büchelchen
Gebete lalltest,
Halb Kinderspiele,
Halb Gott im Herzen,
Gretchen!...
Wie dicht er alzoo dan een ziener, groot van magt in taal en kennis van het hart des menschen? En Faust, na zijn wanbedrijf met het meisje, dat hij gezegd had zoo lief te hebben, - hoe schildert de dichter dat verschrikte hart. Hij schijnt met zijn vriend Mefisto, een vrolijke, onbekommerde bergreis te doen, maar hoor, wat er jaagt in die weleer zoo forsche, ridderlijkgroote ziel: Uhu! Schuhn! tönt es näher;
‘Kanz und Kibiz und der Häher,
Sind sie alle wach geblieben?
Lange Beine, dicke Bäuche!
Und die Wurzeln, wie die Schlangen,
Winden sich aus Fels und Sande..
Strecken wunderliche Bande,
Uns zu Schrecken, uns zu fangen!...’
Welk een kleinheid! Wat al boosdoenershartkloppingen! inplaats van dien edelen gloed des jongen wijsgeers van voorheen!... Wie is er zoo welsprekend, dan de krachtvolle, wereldwijze dichter!...Wie anders dan zulkeen zendt u rilling op rilling, als of gij zelf de gevallen Faust waart! Een zending is door dit treurspel vervuld. Een boodschap (zij 't ook niet altijd een blijde) gebragt aan de geheele wereld. Van jong tot oud, door alle leeftijden heen kan de mensch, die | |
[pagina 454]
| |
begeert zichzelf te kennen zonder waan, in dit reuzengedicht zichzelf aanschouwen Indien ons bewustzijn ontbrak van ons begeeren en gevoelen, van ons denken en doen, hier wordt het opgewekt en tot een hoogen graad van volkomenheid gebragt. De geringste aandoening van het menschelijk hart is niet vergeten maar te voorschijn getooverd door des dichters alvermogen. Liefde, godsdienst, wereldzin, menschenhaat, wereldafkeer, hoop en wanhoop, deugd en misdaad zijn niet alleen aangewezen als de hoofdmomenten van 's menschen aanzijn, maar de ziener is afgedaald tot de bronnen en toont aan, hoe onmogelijk het is, dat zij niet zijn zouden - maar ook hoe mogelijk het is, dat zij alle in hun soort dienstbaar worden gemaakt aan de bereiking van het groote doel: 's menschen volmaking. Vandaar dat geen lezer zich moet beklagen, dat er zooveel duisters is in het indrukwekkend boek, vooral in het tweede deel, dat eerst werd afgesloten in het jaar 1831, dus aan het einde van des dichters lange baan. Is ieder menschenleven eener kalme beek gelijk? Ik mag wel vragen: is er één menschenleven denkbaar, dat daarmede vergeleken kan worden? Onbewust; ja, helaas! onbewust; doorleven wij paaschkoren en walpurgisnachten, blij- en treurspelen van de diepste beteekenis. De groote ziener verrast het menschelijk hart in zijn diepste en ook in zijn geringste deining en voert het opwaarts, waar de zon schijnt en menschenstemmen zich taten hooren. Maar, nog eens! de plaats, waar hij de mikroskopische aandoening bespiedt en grijpt, daar is het duister vaak, zeer kelderduister; duister zijn de woorden, waarin hij ze aanspreekt en beschrijft, duister zijn geheele manier van doen, gelijk die van den dokter Faust uit het volksverhaal was en die van Hamann en van Balsamo en van de natuur. Ja, dan spreekt ook de natuur met de stem van de vrouw van Endor en wij zelf verstaan haar niet, schoon zij spreekt van ons zelven, van den bodem van ons eigen labyrintisch hart. Indien het waar is, dat Goethe menigmaal de dichters van zijn tijd heeft aangespoord om den Faust voor hem te voleindigen (en dit wordt aangevoerd om de onverstaanbaarheid van Faust II krachtiglijk te staven) dan heeft Goethe daardoor ten klaarste kenbaar gemaakt, dat hij in Faust het menschenleven beschrijft: de geschiedenis van de geheele familie der aandoeningen en gewaarwordingen van 's menschen gemoed: hoe kon | |
[pagina 455]
| |
er anders sprake van zijn, anderen dichters een onafgewerkt gedicht over te dragen. Ligt in zulk een uitnoodiging niet zeer duidelijk de verklaring ingesloten: ‘gij, dichter! indien gij dichter zijt, hebt gij gemoed, hebt gij den sleutel tot uw gemoed en dat uwer medemenschen. Hebt gij mijn Faust bestudeerd, gelijk een werk van bijna een geheel dichterleven dat van dichters eischen mag, welnu, dan kunt gij hem voltooien’. Deze uitnoodiging derhalve, die Göthe zou gericht hebben aan jongere tijdgenooten als Schiller. Byron,Ga naar voetnoot1) Wilhelm von Humboldt, enz., staaft veeleer de bevattelijkheid van het geheel. Ook hier is, mijns bedunkens, de beteekenis van Faust te ver gezocht. Er is afgeweken van de aanwijzing der geschiedenis, van den aanleg van het werk. Men heeft geesten, engelen, halfgoden en goden gezocht waar slechts spraak was van het diepgevoelde, zelfbewuste menschenleven. In de geschiedenis van den dichter ligt de sleutel tot den Faust; in de geschiedenis van den Faust, van zijn opvatting, ontwikkeling en voltooiing, het geheim zijner volie, grootmachtige beteekenis. Moge deze kleine bijdrage tot de studie van dit verheven, zoo niet éénig dichtwerk alle jonge lieden aanmoedigen. 't Is niet oud, jonge vrienden! Faust is even jong als gij, en heeft veel zelfs voor op uw jeugd: hij blijft jong. Zoolang er krachtige, jonge, opwaarts strevende menschen op aarde wonen, is Faust waar. |
|