Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 427]
| |
Ontboezeming eens tachtigjarigen, pleegkind zijner dochter.En toch, ik meene,
Dat ik uw hand
Wel speurde in 't leven,
Uw vaderhand.
P.A. de Genestet, Leekedichtjens. bl. 126.
'k Ben andermaal afhanklijk als een kind,
Maar even veilig weêr geborgen,
Een voorwerp van de trouwste zorgen,
Wier tal noch maat een einde bijna vindt.
Gij zijt het, kind! die mij dees' zorgen wijdt;
Gij, langer niet mijn kind gebleven,
Veeleer een moeder, mij hergeven,
Die rustloos weêr zich van haar roeping kwijt.
| |
[pagina 428]
| |
't Gaat andermaal soms met mij als een kind;
En telkens is er hulp vannooden,
Te dikwerf, ach! vergeefs geboden,
Als waar' 't een zaad, geworpen in den wind.
Toch houdt gij stand, vaart voort, nooit helpens moê,
Wijdt me al uw dagen, al uw nachten,
Gaat in op mijn bezwaren, klagten,
En rekent me elke zwakheidsvlaag niet toe.
Zóó ondervind ik 't uwszijds nu reeds lang,
Als van een moeder, trouw en teeder,
En ondervind het weêr en weder,
Van uur tot uur, soms mij zoo droef, zoo bang!
Dus spreidt gij 't bed me en schudt mijn peluw zacht,
Kleedt me en ontkleedt me, steunt mijn schreden,
Weert letsel van mijn kranke leden,
Geeft op wat dient of deert zorgvuldig acht.
Waar bleef de tijd, toen 'k mij zoo vlug bewoog -
Toen, zelfs in hooggeklommen jaren,
Geen steilten schier te steil mij waren,
En rustloos steeds gespannen bleef de boog?
Die tijd week heen, liet me achter krachtloos, krank;
Doch, hoe thans heel voorbijgevloten,
‘Verdwenen’ is niet nongenoten:’
Hij wekk' dus, in 't herdenken, nog mijn' dank!
| |
[pagina 429]
| |
Meer echter wekk' dien thans de trouwe zin,
Die 't ‘vaderkind’ den last helpt dragen,
Vaak opgelegd aan de oude dagenGa naar voetnoot1),
En spreekt nog moed op elken stap hem in.
Verneem dien dank - u breng' dien dit mijn lied.
Die jarenlang reeds met mij leefdet,
Nooit voor uw taak terug nog beefdet,
Wat duister zwerk soms opdaagde in 't verschiet.
Wie nogtans gaf mij 't heil, dat ik bezing,
't Heil, dat, hoe meer de krachten weken,
Te minder heul en hulp me ontbreken,
Alsof weêr 't kind aan moeders boezem hing?
Is dat, Natuur! uw werk, of wijst het heen
Op hooger, niet te peilen Wezen,
Wiens naam we in al uw wondren lezen,
Als wij nabij voor uwen spiegel treên?
Gewis! wie zóó vlocht band aan band te zaâm,
Zóó 't hulploos kind, den veegen oude
Elk aan zijn veilge wacht vertrouwde,
Hij leeft en lieft - ‘Ontfermer’ is zijn naam.
Loof Hem, mijn ziel! Hém, die 't heelal regeert,
Hém, wien we in alle scheppingshoeken
Vergeefs met ons verstandsoog zoeken,
Wien echter 't hart in diepe aanbidding eert.
| |
[pagina 430]
| |
Dáár staat zijn naam gegrift. Niets wischt dien uit.
't Doet alle volken naar Hem vragen,
Alsof zij 't licht zijns aanschijns zagen,
En hoorden de echoos van zijn' voetstap luid.
Loof Hem, mijn ziel! den Heer, die neemt en geeft,
Meer geeft dan neemt, véél nog blijft geven
Wat jongheid schenkt aan 't grijze leven,
En nooit in nood mij gansch verlaten heeft.
U -
J.D.Z. |
|