Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
De zizim-toren.
| |
[pagina 41]
| |
welke zijn vader met het zwaard had veroverd; en grenzeloos waren dan ook zijn eerzucht en hoogmoed op het tijdstip, waarin Mahomet de reis aanvaardde naar het eeuwig koningrijk. Toen ving hij tegen zijn broeder Bajazet dien vreeselijken worstelstrijd aan, waarvan het groote Ottomannische rijk de prijs zou zijn. Verraden en geslagen, trok hij in ijlende haast door Arabie, Palaestina, Cilicië, Griekenland, Egypte, legers scheppende door zijn naam, beurtelings dreigend en bedreigd, bewonderenswaardig van list, stoutmoedigheid en volharding, maar altijd ongelukkig. Zizim had den veroveringsgeest, Bajazet het | |
[pagina 42]
| |
geluk van zijn vader geërfd. Eindelijk tot wanhoop gebragt, door zijne vijanden vervolgd, wierp hij zich in de armen der ridders van Rhodus, die dappere verdedigers van het kruis, welke Mahomet niet had kunnen onderwerpen. Toen hij de zoomen van den Taurus verliet, zond hij den spahi's, die op het punt waren hem te bereiken, een brief, een vervloeking toe aan de punt van een pijl. Hoe wreed hij ook was, Bajazet weende, zegt men, bij het lezen van dien brief; maar Zizim zou zijn vaderland niet wederzien. Weinige maanden later zien we hem, den armen Aziatischen prins, zoo fier, zoo onverdraagzaam in het geloof, in het hart van het christelijk Frankrijk overgebragt door de politiek van den grootmeester Pierre d'Aubusson. Hij verliet Rhodus, waar hij niet veilig was voor den dolk en het vergift van zijn broeder; hij moest een anderen hemel zoeken, een vreemd klimaat. In plaats van de schitterende paleizen van Egypte en Stamboul met hunne uitgestrekte marmeren galerijën, hunne heerlijke tuinen, hun sphinxen en leeuwen van rooskleurig graniet slapende onder bloemen rondom porphijrsteenen vijvers, bouwt men hem te Bourganeuf (in Auvergne) een naauwen hoogen toren die hem tot gevangenis zal dienen. Dáár overlaadt men hem schijnbaar met huldebetooningen en eerbewijzen, maar zijne ketenen zijn er niet minder zwaar om, omdat ze verguld zijn. De ridder de Blanchefort, neef van den grootmeester, staat aan het hoofd van de hem toegevoegde lijfwacht en doet alles wat hij vermag om zijn gevangenschap te verzachten; men hoort slechts van tournooijen en feesten op de kommanderij. Elken dag volgen zang en dans en serenades elkander op om den ongeloovige te vermaken; elken dag prachtige rijtoeren door de schoone dreven van la Creuse, jachtpartijën met honden en valken; toch - Zizim is altijd treurig. Als hij op zijn arabischen hengst over bergen en dalen galopeert, als zijn damascener kromzwaard tegen zijn breede gouden stijgbeugels klettert, zijn er niet altijd eenige van die christen-ridders met hunne lange zwarte mantels en hunne witte kruisen achter hem, galoperend gelijk hij en geen oogenblik den smaragd van zijn tulband uit het oog verliezend? Bovendien, die herten- en reigerjagten, wat beteekenen zij bij de jagten in de woestijn tegen de leeuwin en hare jongen, waarvan men het spoor volgde in het zand. Die tournooijen, | |
[pagina 43]
| |
't zijn immers maar kinderspelen bij de bloedige veldslagen vergeleken, waarin een keizerrijk valt te winnen! Wat raken hem, den sultan van Azië, die boschrijke heuvels van la Marche, die gothische kerken, verscholen achter digte massa's groenend loof, die kruisen van bemosten steen, die frissche waterstroomen, die lachende weiden? In zijn eigen droomen komen altijd onmetelijke zandvlakten voor, aan den horizont begrensd door een enkelen dadel of vijgenboom; de halve maan van den profeet glinstert op de torentjes der moskeeën; stemmen van Muezzums roepen tot het gebed; overal tulbanden van janitzaren en ponjaarden van mammelukken.....Bij oogenblikken meent hij twee barbarenlegers te hooren die zich op elkander storten bij het gebulder der kanonnen! Als des morgens de onderhoorigen van de kommanderij door de vallei aan den voet van het kasteel zich naar hun veldarbeid begaven, bemerkten zij aan een venster van den toren het somber en ernstig gelaat van Zizim, onbeweeglijk als dat eens dooden. Des avonds, als zij van het werk terugkeerden, stond de gevangene, treurig en zwijgend, op dezelfde plaats. Soms gebeurde het, dat eene of andere vrouw, haar linnen willende wasschen aan den rivieroever, eensklaps zich van aangezigt tot aangezigt bevond tegenover een zwarten slaaf, die zijne heilige reinigingen kwam volbrengen in de vreemde wateren; dan sloeg zij, schreeuwende van angst en schrik, op de vlugt, en de balling uit het oosten keek haar met verbaasde blikken na en keerde in droef gepeins naar den toren terug. Men verhaalde in de hutten der nabuurschap allerlei vreemde geschiedenissen betreffende die ongelukkigen, waarvan het gezigt alleen reeds zooveel schrik inboezemde aan een domme en ruwe bevolking. Hunne golvende mantels, hunne zilveren amuletten, hunne rijkversierde gordels waren de liverei van den booze; hunne welluidende en muziekale taal was de geheimzinnige taal der toovenaars. Dat prachtige zwarte paard, met oogen van vuur, dat men van tijd tot tijd afreed in de voorlaan, als de sultan weigerde om uit te gaan, had ook zijn deel in de verhalen om den gezelligen haard door de landbewoners elkander toegefluisterd; men had het des nachts de lucht zien klieven met vleugelen als van een drakenpaard, terwijl een schitterend lichtspoor den weg aanwees dien het was gevolgd. Een enkele maal slechts schudde Zizim de vreeselijke ziels- | |
[pagina 44]
| |
verdooving af, waarin hij was verzonken: het was, toen men hem bekend maakte met het traktaat tusschen den grootmeester van Rhodus en Bajazet gesloten. D'Aubusson had zich verbonden zijn gevangene aan geen vorst 't zij van christenen 't zij van muzelmannen over te leveren, onder voorwaarde dat Bajazet een jaargeld van 45000 gouden kroonen aan de orde zou betalen. Op het vernemen van deze tijding, die hem met een altoosdurende gevangenschap dreigde, maakte een onbeschrijfelijke woede zich van den sultan meester. De toren, tot dusverre altijd in stilte en rust gedompeld, weêrgalmde dag en nacht van de woeste kreeten der razernij. Hij deed een poging om de wachten te vermoorden en te ontvlugten met zijne slaven; en die aanslag, met groote bekwaamheid geleid door Hussein-Bey, zijn gunsteling, zou welligt geslaagd zijn zonder een verrader die alles aan de ridders verklapte. Dikwijls weigerde hij te eten uit vrees voor vergiftiging; onophoudelijk folterde hem de angst dat men hem mogt willen overleveren aan zijn broeder. In zijn schilderachtige taal, vol beelden en leenspreuken, vloekte hij hen die hem als gast hadden ontvangen om hem als gevangene te behandelen; hij betreurde het, niet door de hand eens muzelmans den dood te hebben gevonden in het land zijner vaderen. Hij weende, hij bad tot den profeet, hij riep Allah aan; dan, uitgeput, door zijn eigen zielsinspanning overweldigd, zonk hij weg in zijne smart en het hoofd verbergend achter een slip van zijn kleed, sprak hij met den Abencerraag: Het stond geschreven! | |
II. De burggraaf van Monteil.Op zekeren avond waren de ridders en de dienstdoende broeders der kommanderij van Bourganeuf in de kapel verzameld tot het gebed, toen plotseling het geluid van den horen werd vernomen aan de poort van het kasteel. Eenige oogenblikken later trad een grijsaard van een deftig en eerwaardig voorkomen de kapel binnen en nam plaats onder de broederen. Zijn kleeding stak zonderling af bij die der overige aanwezenden. De ridders, geknield in hunne houten koorstoelen, waren bekleed met het zwarte ordekleed, den zwarten slipmantel, de monnikskap en het witte kruis; niets kon onder dit eenvoudig godsdienstig | |
[pagina 45]
| |
plegtgewaad de oorlogshelden doen herkennen die zoo groote daden hadden verrigt: men zou gezegd hebben, het waren allen monniken, bestemd om hun leven binnen de muren van een klooster door te brengen. De nieuw aangekomene daarentegen droeg een schitterenden en ridderlijken dosch, die aan wereldsche roem en eer en tijdelijke grootheid deed denken. Hij had wel het sopraveste aan, den rooden wapenrok, voorgeschreven door de reglementen van paus Alexander IV; maar behalve aan dezen wapenrok en het witte kruis dat door een ridder nooit mogt worden afgelegd, had men aan geen enkel ander teeken kunnen ontdekken, dat hij tot de orde van St.-Jan behoorde. Een goudlakensch kapje bedekte zijne schaarsche grijze haren; de scharlaken mantel, over zijn sopraveste heen geworpen, was met hermelijn omzoomd. Trouwens, hij moest ook wel een persoon zijn van uitstekend hoogen rang en zeer zeker van zijn gezag, om zich voor het kapittel te durven vertoonen in dat hovelings-kostuum: want de grootmeester had nog zeer onlangs uiterst-gestrenge bevelen uitgevaardigd tegen de weelde in de kleederdragt. Maar niemand scheen die inbreuk op den regel te willen opmerken, en de tegenwoordigheid van dezen vreemdeling met zijn krijgshaftig en van lidteekenen overdekt gelaat wekte een levendige belangstelling onder de vergadering. Men brak het gebed niet af, ondanks de veelvuldige blijken van verstrooijing bij velen der ridders; eene verstrooijing welke Blanchefort, de groot-prior van Auvergne, met een strengen blik berispte en zocht te bedwingen. Toen echter de dienst was afgeloopen en de ridders op het punt waren hunne koorbanken te verlaten, sprak Blanchefort met mannelijke en welluidende stem: ‘Broeders! laat ons een Te Deum zingen om de behouden aankomst in ons midden te vieren van den edelen burggraaf van Monteil, den broeder naar het vleesch van onzen doorluchtigen grootmeester!’ En met hooge opgewondenheid werd het Te Deum aangeheven. Bij het uitgaan van de kapel omringde men in eerbiedige houding den nieuw aangekomene, ten einde hem geluk te wenschen met zijn terugkomst. Eenige der oudste ridders schenen in hem een wapenbroeder terug te vinden en drukten hem hartelijk de hand. De grootprior omhelsde hem bij herhaling; die reiziger was dan ook zijn oom, de vermaarde burggraaf van Monteil, die zoo veel roem bij het beleg van Rhodus had verworven. | |
[pagina 46]
| |
‘Wees welkom bij de natieGa naar voetnoot1) van Auvergne, waarde oom,’ zeî Blanchefort nadat de eerste aandoeningen voorbij waren. Brengt ge ons tijdingen van onzen welbeminden grootmeester en van onze broeders van het eiland Rhodus? - Ik kom van het hof van Frankrijk, Broeders, antwoordde de burggraaf, en het is reeds lang geleden, dat ik het eiland verliet; maar alles gaat gezegend.....De Ottomannen, op het toppunt hunner magt, zijn schatpligtig aan onze heilige orde. - Eer zij God! eer zij God! klonk het in vervoering uit aller mond. - En zullen wij nog lang bewakers zijn van dien ongeloovigen sultan? vroeg een ridder. - Broeder, sprak de burggraaf streng, de prins Zizim heeft geen bewakers, hij heeft slechts verdedigers; de kommanderij van Bourganeuf is een schuilplaats en geen gevangenis....Voor het overige, ging hij voort, terwijl hij zijne stem liet dalen, ik heb geene redenen om u de waarheid te verbergen; uwe taak met betrekking tot onzen doorluchtigen gast is afgedaan,....Volgens de bevelen van monseigneur den grootmeester zal de sultan morgen naar Rome moeten vertrekken, waar Zijne Heiligheid, paus Innocentius hem roept. De baron van Sassenage, daartoe afgezonden door den koning van Frankrijk, Karel den achtste, komt morgen met een talrijk geleide om den prins te vergezellen. Hij moet heden den nacht doorbrengen op zijn kasteel van Monteil, en zal morgen vroeg hier zijn; men houde zich dus gereed om hem te ontvangen.’ Deze tijdingen veroorzaakten een geweldige beweging onder de ridders; men begon van alle kanten den burggraaf met vragen te bestormen; maar deze sneed ze allen plotseling af: ‘Broeders, zeî hij, ik heb te spreken met den prior; laat ons alleen.’ Men gehoorzaamde oogenblikkelijk, en de burggraaf bleef alleen met zijn neef. ‘Kan ik den prins zien? vroeg hij terstond. - Ja wel, monseigneur; maar wij zullen moeite hebben, denk ik, om hem tot deze nieuwe reis te bewegen! | |
[pagina 47]
| |
- Dat moet toch, beste neef; de paus eischt het, en mijn edele broeder heeft zijn woord gegeven. - Zizim is altijd vol wantrouwen, hernam Blanchefort; hij zal op nieuw ons van verraad beschuldigen. Ik leef in voortdurende onrust van wege zijne aanslagen; zijn Hussein-Bey is een enthousiast van getrouwheid, die hem aanspoort tot tegenstand.....Onze taak is niet gemakkelijk, monseigneur! - Laat ons trachten haar tot een goed einde te brengen, neef! sprak de burggraaf, en begeven wij ons aanstonds naar den toren. De toekomst van onze orde hangt er van af.’ De ridders, voorafgegaan door eenige dienaren, die fakkels droegen, staken het voorplein over en kwamen aan den voet van den toren van zes verdiepingen, die den sultan tot woning verstrekte. Zij was gebouwd van kleine, in den vorm van diamant-punten gehouwen steenen; de spits teekende zich onduidelijk en onbestemd af tegen een donkeren nevelachtigen hemel en maakte een eenigzins schrillen indruk op het oog door zijne verbazende hoogte. Stroomen licht drongen naar buiten door al zijne venstergaten; men zou hebben kunnen denken aan een daarbinnen woedenden brand; en als in de nabuurschap de een of andere eenvoudige landbewoner wat later dan gewoonlijk zich nog op het veld bevond, moest hij wel met schrik dat zwarte reuzen-gevaarte beschouwen met zijne oogen van vuur, rood en schitterend als de gaten van een smeltoven. Maar geen enkele schaduw ging voor die vensters voorbij, geen enkel geluid verstoorde de stilte van den nacht. Slechts uit de kamer van Zizim scheen een langzaam, dof, eentoonig gebrom te komen, niet ongelijk aan het gemurmel van een bron. ‘Zijn geliefkoosde slaaf leest hem den Koran’, zeî Blanchefort. En zoo groot was het bijgeloof dier tijden, dat de twee dappere ridders zich kruisten. Zij hadden ter naauwernood de poort van den toren aangeraakt, of deze werd geopend en zij bevonden zich in eene op oostersche wijze rijk ingerigte badkamer. Een welriekend water, droppel voor droppel uit een zilveren kraan ontsnappend, viel in een marmeren bekken. Eenige zwarte slaven op tapijten uitgestrekt bij de deur, waakten met ontbloote zwaarden als in de Aziatische serails. Blanchefort beval een hunner den sultan te gaan vragen of hij hen wilde ontvangen. De slaaf legde de hand op zijn hoofd ten teeken van gehoorzaamheid, ligtte een portière van | |
[pagina 48]
| |
chineesche zijde op, waarachter een kleine, in de dikte van den muur uitgehouwen trap verborgen was, en ging met statige schreden naar boven, na zijn kromme sabel op de onderste trede te hebben gelegd. Het bovenvertrek was van de trap door niets gescheiden behalve door een portière van gelijke stof als die der badkamer; men kon dus hooren wat in de kamer van den sultan voorviel. De slaaf was reeds eenige oogenblikken binnegegaan en scheen te wachten totdat men het woord tot hem rigtte. ‘Wat wilt gij, Youmis? vroeg eindelijk een ruwe en scherpklinkende stem. - Zeer-groote, zeer-heerlijke, zeer-verheven sultan, de Frank dien men Blanchefort noemt en een ander ridder vragen te mogen binnenkomen om het stof te kussen van de voeten Uwer Hoogheid. - Youmis, sprak de stem op ongeduldigen toon, niemand, gij weet het wel, kust meer het stof van mijne voeten, behalve twee of drie ellendige slaven gelijk gij! Vergeet die taal, die niet meer past bij mijn lot....de Franken buigen niet voor de zonen van den profeet!.....Het stond geschreven!’ Er volgde weder een oogenblik van stilte. ‘Breng hen binnen, Youmis, hernam de sultan: men moet nooit den meester laten wachten die binnen komen wil, want hij zal toornig worden tegen de lieden van het huis, en hen verpletteren onder zijn toorn.’ De slaaf kwam de twee ridders halen. Toen de portière voor hen werd opgeligt, werden zij verblind door de schittering der waskaarsen die het vertrek vervulden. Zij waren cirkelsgewijs aangebragt, overeenkomstig den vorm van het gebouw, en ieder van haar werd nog weêrkaatst door een kleinen venetiaanschen spiegel, zoodat zij zich tot in het oneindige vermenigvuldigden even als op het bloemenfeest in de tuinen van Bagdad; men zou gemeend hebben een eindelooze vuurstreep te zien. Perzische tapijten spreidden hunne prachtige kleuren en patronen uit onder den voet; fluweelen kussens, overladen met borduursels en parelen, vulden de divans. Aan de met in goud gewerkte zijde behangen wanden waren wapentrofeeën vastgemaakt, glinsterend van edelgesteenten. Struisvogeleijeren slingerden heen en weder aan het plafond even als in de moskeeën; een in den muur gehouwen nis scheen er op ingerigt om den Koran te bergen. Een gonden kan, op een tafel van Sandel- | |
[pagina 49]
| |
hout geplaatst, was gevuld met rozenwater voor de reinigingen; rijk-bewerkte wierookvaten verspreidden in witte en doorschijnende wolkjes de liefelijkste geuren. Overal schitterde iets zeldzaams en kostbaars; robijnen, smaragden glinsterden aan alle kanten als daauwdroppelen bij het opgaan der zon. De ridders van Rhodus hadden gedurende langen tijd de Indische schepen beroofd om de gevangenis van Zizim op te sieren. In peinzende en vermoeide houding lag de sultan half uitgestrekt op den divan. Als men hem zag, gevoelde men in 't eerste oogenblik een soort van huivering. Een athletische gestalte, een hoofd dat monsterachtig scheen onder zijn groenen tulband; zwarte en stuursche oogen, hoog uitpuilende uit het bruin en verbrand gelaat; een arendsneus zóó sterk gebogen, dat hij bijna raakte aan de bovenlip, die met een zwaren knevel was bedekt. Het was, als men de geschiedschrijvers mag gelooven, volkomen het evenbeeld van zijn vader Mahomet. Als dat mannelijk gelaat bezield werd, als die norsche oogen bliksems schoten, als die reuzen-gestalte zich in toorn nog hooger verhief, dan waren weinigen in staat den sultan in het aangezigt te zien, zonder te verbleeken. Zizim op een strijdros, omringd van soldaten door hem ter slagting aangevoerd, hoofden maaijend met zijn kling, kon als zinnebeeld dienen van den Genius der verwoesting. Maar in het tegenwoordig oogenblik konden dat uitgebluschte oog, dat magtige, tegen een kussen leunend hoofd, dat, in een kleed van wit cachemir gehuld, lusteloos nederliggend ligchaam, niet dan medelijden inboezemen. Het was pijnlijk om dien leeuw der woestijn te zien, opgesloten in een enge kooi waarin hij noch zich keeren en wenden noch brullen kon. Hussein-Bey, zijn gunsteling, had juist zijn lectuur van den Koran ten einde gebragt. Het was een nog krachtig man, met een arendsblik en een langen witten baard, die eerwaardig afhing op zijn breede borst. Hij plaatste het heilige boek der muzelmannen weder in de nis en hield zich onbewegelijk nevens zijn meester, de armen over de borst gekruist. De twee ridders groetten op hoffelijke wijs. De sultan, zonder in 't minst van houding te veranderen, gaf een teeken aan den prior; voor den burggraaf, dien hij niet herkende, ofschoon hij hem op Rhodus had gezien, moest een ligte beweging met de hand volstaan. Daar Blanchefort en Monteil het arabisch hadden geleerd, gedurende den oorlog tegen de Turken, had het onderhoud plaats in die taal. | |
[pagina 50]
| |
‘Verheven sultan Dschem, begon de prior, ik stel aan Uwe Hoogheid voor den burggraaf van Monteil, mijn zeer geliefden oom, en broeder van onzen doorluchtigen grootmeester. - God zij met hem! antwoordde de sultan, met het laconisme van den echten muzelman. - Hij brengt Uwe Hoogheid belangrijke tijdingen van wege den paus en de sultans van Europa, hernam Blanchefort, verlegen hoe den prins de verandering aan te kondigen die er in zijn lotsbestemming had plaats gegrepen. - God is groot! sprak dood-eenvoudig Zizim. En na een oogenblik stilzwijgens: “Brengt hij mij de vrijheid?” Blanchefort vatte hem schielijk op dat woord, dat hem een gansch natuurlijken overgang aanbood, om tot zijn doel te komen. “Is Uwe Hoogheid dan niet vrij? hervatte hij. Zijn onze wegen niet regt, onze zielen niet welwillend? Wij beijveren ons om aan uwe verlangens te voldoen; gij spreekt en wij gehoorzamen. Heeft iemand van ons uwen profeet gelasterd? Heeft iemand uw gebed gestoord? Wij eeren en eerbiedigen Uwe Hoogheid als een groot prins; niemand zou een hair durven krenken aan het hoofd van een uwer slaven. Als wij u van wachten omringen gelijk een kostbaren schat, dan is het, gij weet het wel, om u te behoeden tegen de oogmerken van uw broeder.....Waarom dan zonder ophouden geklaagd: ik ben niet vrij? Waarom uwe vrienden gewantrouwd? - Blanchefort, antwoordde de sultan met waardigheid, uw hart is goed, maar uw woord is ligtvaardig. Als de bewoner van den Atlas jonge arenden heeft verrast in een rotsspleet, ketent hij ze daar vast om winst te doen met de jacht van hun vader: ik ben een van die jonge arenden. Ik kan nog wel mijne vleugelen uitslaan, maar ik kan niet meer opstijgen in de wolken, om daar heen te vliegen, waar de hooge torens der moskeeën de lucht klieven. Is het arendsjong vrij, omdat zijn vader hem overvloed van jonge hoenderen brengt, omdat hij zonneschijn en regen heeft op zijn rots? Verleng zijn keten, verleng haar nogeens en telkens weder, en de arend zal u zeggen: “Ik kan mijn snavel niet gaan slijpen aan den top der cederen; ik kan den trapgans der oasis niet gaan bestrijden.” Mijn eigen keten hèeft vele schalmen, ik weet het, maar altijd houdt gij het eene einde in uwe regterhand. Het stond geschreven!” | |
[pagina 51]
| |
- Als Uwe Hoogheid zich verveelt in dezen toren, zeî de burggraaf, haastig het à-propos aangrijpend, zullen wij u naar elders kunnen brengen. - Allah! heb ik nog niet genoeg als een pelgrim deze groote wereld doorkruist? riep de sultan uit, terwijl hij zijn armen droefgeestig langs zich neêr liet vallen. Ik heb de oevers van den Eufraat gezien en de onmetelijke vlakten van de kinderen Assur's. Ik heb de stemmen gehoord der fakir's van Medina en met mijne tranen de roos van den Carmel besproeid. Ik heb gezeten onder de dadels van Caïro, en als zwerver zonder vaderland heb ik mij verborgen in de holen van den Taurus. Ik heb de zeeën getrotseerd gelijk de vogel de stormen; ik heb den grond der Franken betreden en eindelijk ben ik gansch uitgeput aangekomen in dezen toren, waar ik sterven wil,.........God is groot! wat op de tafelen der voorbeschikking geschreven staat moet vervuld worden! - En toch, sprak de burggraaf met ondoordachte haast, de sultans van Europa roepen u te Rome, de heilige stad der christenen......Morgen zult gij de koninklijke firmans zien en een vorstelijk geleide zal u vergezellen.’ Hij had spoedig berouw van zijn overijling. Naauwelijks was de haastige bekentenis van zijne lippen, of bliksemsnel rigtte Zizim zich van zijn divan op en sprong naar zijn sabel die aan den wand hing. Hij gaf een raauwen schreeuw, en klapte in zijne handen; terstond drongen al de muzelmannen die den toren bewoonden met onstuimigheid in de zaal, hunne yatagans in de vuist geklemd. De oude Hussein-Bey ontwaakte uit zijn gevoelloosheid, sprong op zijn meester toe en trok een langen ponjaard dien hij aan den gordel droeg. Allen omringden den sultan, de oogen strak op hem gevestigd, als om zijn wil te raden. De twee ridders waren kalm gebleven. Zizim integendeel scheen ten prooi aan een vreeselijke woede; afgebroken woorden ontsnapten aan zijn lippen; zijn reuzen-lichaam trilde van aandoening. ‘Wat is er tusschen Uwe Hoogheid en ons? sprak eindelijk Blanchefort. Waarom den sabel getrokken, als men zich slechts van de spraak heeft te bedienen? - Gij bedient u van de spraak als de slang van zijn venijn, schreeuwde de sultan; boosaardige mannen, ik heb uwe plannen geraden.....Gij wilt mij aan mijn broeder overleveren! | |
[pagina 52]
| |
- De booze geest heeft u die gedachte ingeblazen, sultan Dschem, riep de prior uit. Ik zweer u bij den God der christenen, indien ik geloofde dat iemand dit verlangde, dan zou ik mij liever duizendmaal laten dooden dan u van hier te laten gaan!’ Zizim wierp een wantrouwenden blik in het rond; vervolgens zijn sabel op den divan latende, greep hij de hand van Blanchefort, trok hem binnen den kring van zijne verdedigers en sprak tot hem met gedempte stem: ‘Uwe ziel is vol edelmoedigheid, Blanchefort, ik weet het; maar men misleidt u: Luister, Bajazet heeft vierhonderdduizend goudstukken beloofd aan wie mij in zijne handen zal overleveren....Hussein-Bey, zoon van Ali, heeft het mij bezworen bij het hoofd van zijn vader, en Hussein-Bey heeft nooit gelogen! - Slechte lieden hebben het verstand van Hussein-Bey doen afdwalen, sultan, en zoo Bajazet die belofte aan paus Innocentius heeft gedaan, dan heeft ook even zeker paus Innocentius haar met verachting afgewezen.....Maar waarom komen slaven zich stellen tusschen u en ons?’ Op een teeken van den prins, verdwenen de muzelmannen achter de gordijnen. Hussein stak zijn ponjaard weder op en viel in zijne marmerachtige onbewegelijkheid terug; echter bleven zijne gloeijende oogappels strak op den burggraaf gerigt, wiens tegenwoordigheid hem ontrustte. De prior deed al zijn best om Zizim te overtuigen, dat hij te Rome vrijer en gelukkiger zou zijn dan op de kommanderij. Hij trachtte hem een hoog denkbeeld te geven van de christelijke vorsten, in het bijzonder van den paus en den grootmeester van Rhodus. De sultan echter schudde het hoofd en zeide: ‘Mijn broeder is zoo magtig! Wat is onmogelijk aan den zoon van Mahomet?’ Blanchefort wilde op eens een grooten slag slaan. ‘Ik zal Uwe Hoogheid op die reis vergezellen, zeî hij; maar behalve mij zult gij nog een verdediger bij u hebben, een ander vriend......den baron van Sassenage.’ Levendig en snel stak Zizim het hoofd op. ‘Den vader van het jonge meisje?’ vroeg hij met aandoening. - Ja, den vader van die schoone Hélène van Sassenage, die | |
[pagina 53]
| |
men u tot echtgenoote zou gegeven hebben, indien gij onzen God hadt willen aanbidden.Ga naar voetnoot1) - Dat jonge meisje is de houri van de ware geloovigen en haar vader een eerwaardig grijsaard vol wijsheid en regtvaardigheid, zeî de muzelman peinzend; maar ik ben zoon van de Halve Maan en Mahomet is de profeet van God!’ Hij bleef als in gepeins verzonken, van tijd tot tijd uitroepingen slakend, allen aan den Koran ontleend. De ridders wachtten nog altijd dat hij het woord tot hen rigten zou; maar hij verborg zijn aangezigt achter een slip van zijn kleed en gesmoorde snikken ontsnapten aan zijn breede borst. Hij gaf een teeken met de hand, om aan de omstanders te bevelen dat zij zich zouden verwijderen. ‘Zal Uwe Hoogheid morgen vertrekken?’ vroeg de burggraaf, die het nog niet wilde opgeven. - Sultan Dschem wil sterven in het land van Hélène van Sassenage!’ En de ridders vertrokken zonder ander antwoord te hebben verkregen. | |
III. De magt eener vrouw.Den volgenden morgen, groote toebereidselen voor het vertrek aan de kommanderij. Het voorplein was vol wapenknechten die in alle rigtingen af en aan liepen. Stalknechts, in met blazoenen bestikte wambuizen, tuigden de paarden op, waarvan de prachtige schabrakken tot op den grond afhingen. Vaandels van verschillende kleuren wapperden vrolijk in de morgenkoelte; de harnassen schitterden in de eerste stralen der zon. Van tijd tot tijd ging een dienstdoende broeder met afgemeten schreden door die luidruchtige menigte om bevelen over te brengen, en enkele ridders die het kasteel niet zouden verlaten, vertoonden zich met den slipmantel en het zespuntige kruis aan de vensters. De banierdrager van de orde in groot krijgskostuum, staande op de | |
[pagina 54]
| |
stoep van den hoofdingang, liet ongeduldig zijn sporen kletteren. De paarden hinnikten en stampten met den voet; half gesmoorde vloeken ontsnapten reeds hier en daar aan den mond der krijgslieden. De ophaalbrug was neêrgelaten, en de onderhoorigen der kommanderij liepen in menigte zamen aan de poort om al dien ongewonen toestel op te nemen. Aller blikken waren ook voortdurend gerigt naar de voorlaan waardoor de gezant des konings moest aankomen, die ieder oogenblik werd verwacht. Een levendige beweging heerschte zoo binnen als buiten het kasteel. De toren van Zizim daarentegen leverde een volmaakt kontrast op met die algemeene opschudding. Geen enkel venster was geopend, niets kondigde daar binnen de toebereidselen aan van een lange reis. Slechts een enkele zwarte slaaf verscheen bij gelijkmatige tusschenpoozen gedurende eenige sekonden aan den ingang van het badvertrek en ging oogenblikkelijk weder naar binnen, terwijl hij de deur achter zich toesloot. Het paard van den sultan was geheel gezadeld en getoomd op het voorplein gebragt; maar het edele dier, zijne gewone oppassers niet herkennend, steigerde aan de handen die het bij den toom hielden. Zijn neusgaten zwollen van toorn, zijn zilveren stang was wit van schuim, zijn gitzwarte manen stonden overeind op zijn gespierden nek; de breede oostersche stijgbeugels slingerden tegen zijne flanken waarvan de aderen hoog opgezwollen waren; en zich op zijn achterpooten verheffend trok het de beide pages mede, die hangen bleven aan beide kanten van zijn mond. Op eens scheen de zwarte, die de poort van den toren bewaakte, zijn ongeduld niet langer te kunnen bedwingen. Hij vloog naar buiten het plein op, duwde de stalknechten op zijde en sprak het paard aan, dat terstond kalm en onderworpen werd op het vernemen van die bekende stem; vervolgens streek en klopte hij het even met de hand en snelde ijlings terug naar het badvertrek, een medelijdenden glimlach toewerpende aan de onhandige oppassers. ‘De duivel weet best met wien hij te doen heeft,’ bromde een oude stalknecht, terwijl hij bedenkelijk het hoofd schudde. - Wat bedoelt ge, Chatelus? antwoordde zijn makker; gelooft ge dan aan de vertelsels van de boeren over dit prachtige dier? - Genoeg, genoeg, meester Picter, antwoordde de ander | |
[pagina 55]
| |
geheimzinnig: maar ik weet wel dat ik nog nooit een vurig paard met een enkel woord van zoo'n kromtong heb zien tot bedaren brengen.....en toch heb ik heel wat vurige paarden gezien, te beginnen met dat van monseigneur den burggraaf! - Nooit van z'n leven heeft monseigneur de burggraaf noch eenige andere seigneur van heel Frankrijk zoo'n prachtig rijpaard gehad! zeî Pieter met geestdrift; ik zweer het u, Chatelus, er is in de gansche christenheid geen schooner en deugdzamer beest te vinden! - Ja, het is goed genoeg om iemand naar de hel te dragen, hernam de grijsaard terwijl hij zich kruiste; nu, ik wenschte maar, dat we hoe eerder hoe liever van ruiter en paard allebei verlost werden! voegde hij er op zachteren toon bij. Sedert die bende van ongeloovigen in dit land is komen neêrstrijken durft het gras er niet meer groeijen.....Ik heb dan ook een mooije waskaars beloofd aan St. Yrieix, mijn patroon, als ik in de kommanderij zal kunnen heen en weêr loopen zonder een van die ongeloovige honden tegen te komen die u aankijken met oogen zoo wit als het koorkleed van onzen kapellaan! - Ga dan je waskaars maar vast halen, Chatelus, antwoordde de ander, want kijk, daar is monseigneur de burggraaf; hij komt zonder twijfel het bevel geven om te vertrekken. - God geve het!’ - zeî de grijsaard. Blanchefort kwam indedaad uit den toren en liep in verstrooijing het voorplein over. ‘Zal ik het sein tot opzadelen laten geven, monseigneur? vroeg de ridder van Gastineau, kommandeur van Limoges. - Neen, broeder, antwoordde de prior, blijkbaar niet op zijn gemak; de prins weigert nog altijd op te stijgen.....Bovendien de baron van Sassenage is nog niet aangekomen. - Hij kan niet meer ver af zijn; de schildwacht van den toren heeft de wapenrustingen zien blinken achter de boomen, in de rigting van Monteil. - Dan moge hij spoedig komen, antwoordde Blanchefort; wij hebben geen andere hoop meer dan op hem om de halsstarrigheid van den sultan te overwinnen. Ik durf geen geweld te gebruiken, dat middel zou ons in kwaden reuk brengen en ik ben er ook afkeerig van.....Maar als de baron niet slaagt, weet ik niet wat er van komen moet! - Er is iemand die nog meer invloed zou hebben op den sultan, sprak Gastineau glimlagchend. | |
[pagina 56]
| |
- Wie dan, mijn broeder? - De schoone jonkvrouw van Sassenage, thans baronesse van Bressieu. - Ja, maar zij is immers in Dauphiné? - Zij is, met hare moeder en haar jongen echtgenoot, den baron komen opzoeken op het kasteel Monteil, om afscheid te nemen; dat is het ook zeker wat de aankomst van den heer van Sassenage zoo vertraagt. - Zijt gij er zeker van, kommandeur? riep de prior verheugd. - O! zeer zeker, monseigneur, en ik twijfel niet of zij zal straks met haren vader hier komen ook. - Bij St. Jan! kommandeur, ik dank u, hernam Blanchefort: God zendt dit jonge meisje om onze orde uit een afschuwelijke verlegenheid te redden.....Zoodra de aankomst van den baron wordt aangekondigd moet ge 't mij laten weten. - Gij zult niet lang hebben te wachten’, zeî de kommandeur, terwijl hij zijn hand naar de ophaalbrug uitstrekte. Op hetzelfde oogenblik klonken er fanfares op een boogschot afstands van de gracht, en de menigte, die de poort versperde, stoof in verwarring uiteen. De prior deed evenzoo de paarden en de soldaten op het plein ter zijde gaan, ten einde ruimte te maken voor de nieuw aankomenden. Karel VIII had een grooten luister willen bijzetten aan deze reis, en het gevolg van den baron van Sassenage, wien hij belast had met het overbrengen van Zizim naar RomeGa naar voetnoot1) was meer dan twee honderd man sterk. Deze stoet naderde nu met ontplooide banier, onder het geschal van trompetten en het vreugdegejuich des volks; men zag hem in de verte in lange kronkelingen zich voortbewegen door den bogtigen weg die naar het kasteel leidde. Al de bewoners van de kommanderij stonden in rijken wapendosch om Monteil, Blanchefort en Gastineau heen-geschaard. Achter de ridders verdrongen zich in groote menigte de dienstdoende broeders; deze zwarte massa was als in een schitterende lijst gevat van soldaten, schildknapen, stalknechts, die allen waren toegeschoten om de zegepralende intogt te zien van den afgezondene des konings. | |
[pagina 57]
| |
Blanchefort wierp een onrustigen blik op den toren. Hij was niet ontwaakt; altijd dezelfde doodsche stilte en schijnbare onverschilligheid. Zijn vensters bleven bedekt met hunne zonneblinden, terwijl de andere kruisramen van het kasteel wemelden van toeschouwers. En toch waren al die pracht en al die omhaal voor niemand anders dan voor den onverschilligen vreemdeling die den toren bewoonde! De voorhoede van den stoet reed eindelijk de ophaalbrug over en de wallen van het kasteel binnen. Eerst kwamen tien speerruiters van de garde des konings met hunne garnitures, dat is te zeggen met hunne pages, hunne wapendragers en hunne schildknapen, allen van top tot teen gewapend en in hun rijkste uitrusting. Op een kleinen afstand achter dezen kwam de baron van Sassenage zelf, een oud en dapper krijgsman, die onder zijn met kostbaar bont gevoerden manteljas belangrijke en eervolle lidteekenen verborg. Aan zijne zijde reden Jeanne van Commiers, zijne vrouw, hofdame der koningin, en zijne dochter Philippine-Hélène van Sassenage, een brunette, vol bevalligheid en schoonheid, la plus gente et la plus plaisante damoiselle de son temps, als men de kronijken mag gelooven. De twee dames droegen keursen van fluweel met hermelijn omzoomd, naar de mode van dien tijd, en hare lange rijkleeden golfden langs de zijden der witte telgangers waarop zij gezeten waren. Eenige jonge edellieden, die zich bij den stoet hadden gevoegd om bij het vertrek van Zizim tegenwoordig te zijn, drongen zich om haar heen en onderhielden haar met vrolijke gesprekken. Een hunner vooral hield zich steeds in de onmiddelijke nabijheid van Hélène, hetzij om haar de eene of andere galanterie toe te voegen, hetzij om haren telganger te besturen op de moeijelijke gedeelten van den weg. Hélène bleef nooit in gebreke hem met een vriendelijken glimlach te danken; deze jonge ridder was de baron van Bressieu, haar echtgenoot. In het gevolg van deze edele ruiterenschaar zag men een talrijk corps van Fransche krijgslieden, twee aan twee in schoone orde voortrijdende op met ijzer geharnaste paarden. De trein werd gesloten door een menigte van schildknapen, trosjongens en gering volk, welke laatsten, de ophaalbrug niet durvende overgaan, eerbiedig aan den anderen kant van de gracht bleven staan. De ridders ontvingen den heer van Sassenage en zijne familie met de grootste hartelijkheid. ‘Wees welkom, heer baron, sprak de burggraaf van Monteil; | |
[pagina 58]
| |
maar zoo gij niet gelukkiger bij den sultan zijt dan wij, dan is onze taak afgeloopen. - Maar de bevelen van den paus en van den koning..... - Er is geen paus of koning die den sultan met geweld kan doen vertrekken als hij weêrstand biedt aan onze gebeden. Hij herinnert zich, dat men hem reeds eenmaal bedrogen heeft, toen men hem hierheen heeft gebragt, en hij wantrouwt ons.....Ik herhaal u, baron, gij zult uw gansch geleide onverrigter zake moeten terug zenden, indien gij er niet in slaagt hem van zijn besluit af te brengen. - Ik zal het beproeven, broeders, zeî de baron; maar waarom zou ik meer invloed op Zijne Hoogheid hebben dan gij? - Als de edele vrouwe, uwe dochter, ons wilde helpen, antwoordde Blanchefort, dan, ik ben er zeker van, zou de prins meêgaan. - Hoe, vroeg Sassenage glimlagchend, herinnert hij zich die liefdegeschiedenis nog? Hij moet toch weten dat Hélène gehuwd is? - Hij weet het niet, antwoordde de prior; hoe het ook zij, al onze hoop is thans op haar en op u! - Welnu! ik ga mij aan zijn voeten werpen, zeî de bejaarde edelman; misschien zal hij toestemmen ter wille van onze oude vriendschap...... - En van zijn oude liefde, voegde de prior er bij, de jeugdige baronesse aanziende, die een kleur kreeg. Mevrouw, in naam van uwe heilige patrones, help ons. - Hoe! monseigneur, zei Hélène met kinderlijke verlegenheid, is het volstrekt noodig dat ik zelve den prins ga verbidden? Indien gij eens wist hoe bang ik ben voor zijn blik! en dan.....is het geen groote zonde een ongeloovige te naderen?’ Blanchefort en de andere ridders gebruikten al hun welsprekendheid om den weêrzin der jonge vrouw te overwinnen; zij raadpleegde haar man met de oogen en aarzelde altoos. Bressieu zelf drong er op aan, dat zij beproeven zou wat zij vermogt; desniettemin - toen eindelijk haar vader en moeder haar bij de beide handen grepen en naar den toren meêtrokken, gehoorzaamde zij niet dan met zigtbaren tegenzin. Men kwam allereerst in de badkamer. De zwarte slaven waren er allen vereenigd, de sabel in de hand, vast besloten niemand tot den sultan te laten doordringen, zonder daartoe het stellig bevel | |
[pagina 59]
| |
te hebben ontvangen. Hussein-Bey, die hun aanvoerder was, naderde Blanchefort met wantrouwenden blik en luisterde naar eenige woorden welke de prior hem in het arabisch toevoegde. Vervolgens riep hij een' anderen slaaf, wien hij beval Zizim van het hem wachtend bezoek te verwittigen, want hij wilde aan niemand de zorg overlaten voor de bewaking der vestibule. De boodschapper bleef niet langer dan een oogenblik weg; Hussein, na het antwoord te hebben vernomen, gaf, ofschoon zijns ondanks, aan hen die den toegang tot den trap verdedigden een teeken dat zij de bezoekers zouden doorlaten. Zizim was in de hevigste gemoedsbeweging, vooral veroorzaakt door de plotselinge tijding van Hélène's tegenwoordigheid. Toen Sassenage en zijn familie de zaal binnentraden was alles rondom hem in wanorde; de kussens lagen overal verspreid en onderstboven gekeerd; men trad op duizend kostbare voorwerpen; de paarlen kraakten als gruis onder de voeten. De schitterende verlichting van den nacht was opgevolgd door een wellustig demijour; hier en daar in een donkeren hoek speelden nog de metaalglansen van de venetiaansche spiegels der wanden. De sultan droeg dezelfde kleeding van den vorigen avond; zijn gelaat was bleek, zijn gang onzeker. Geen slaap scheen in den laatsten nacht zijn weldadigen, bloed-verkoelenden invloed op hem te hebben uitgeoefend. Zoodra hij Hélène bespeurde, ‘had hij slechts oogen voor haar en ooren voor niemand.’ Zonder acht te geven op de anderen die tegenwoordig waren, wierp hij zich op de knieën en kuste eerbiedig den zoom van haar kleed onder het uitspreken van eenige woorden in een vreemde taal. De jonge barones kon ze niet begrijpen, maar zij moesten wel treffend zijn, te oordeelen naar de uitdrukking van de blikken des ongelukkigen ballings. Sassenage trad vooruit ter hulp van Hélène, wier verlegenheid door die ontvangst was verdubbeld. ‘Mijne dochter heeft Uwe Hoogheid willen vaarwel zeggen, sprak hij; want gij kunt niet willen volharden in het besluit om hier te blijven.’ Toen eerst scheen de sultan te bemerken dat er nog andere personen om hem heen waren; hij groette den baron en de vrouwe van Sassenage die hij ook kende; maar spreken wilde hij slechts tot Hélène. Hij nam haar bij de hand en deed haar nederzitten op den divan. | |
[pagina 60]
| |
‘Bloem van het paradijs, zeî hij in het fransch, lusthof der ziele, dageraad van een schoonen dag, uw aanblik is mij liefelijk als de schaduw van den palmboom aan den pelgrim der woestijn....waarom zijn mijne oogen zóó lang beroofd geweest van het genot u te aanschouwen? Gij zijt schoon als de purperen roos van den cactus!....Zeg mij, toen gij verre, zeer verre waart, hebt gij toen gedacht aan sultan Dschem, zoon van Mahomet, den gevangene der Franken? Is soms de herinnering aan den balling om u heen komen fladderen als de kapel om den fakkel? - Uwe Hoogheid weet wel dat eene christinne zelfs niet aan een muzelman mag denken, antwoorde Hélène verlegen. - Dan is uwe wet minder wijs dan de mijne, hernam Zizim op bitteren toon, want daar is geschreven: ‘Gij zult medelijden hebben met hem die in lijden is.....’ O! als gij hadt gewild, ging hij met warmte voort, ik zou u op mijn paard hebben weggevoerd te midden van al uwe Franken. Ik zou de zee met u hebben overgestoken......vrienden moesten mij helpen!.....God is groot!.....In het land der kinderen van den profeet zou ik mijn hand hebben opgeheven naar den hemel, zeggende: ‘Ik ben Dschem, zoon van Mahomet, zoon van Amurath!’ en legers zouden gekomen zijn om u te verdedigen. Gij zoudt mijn welbeminde, mijn sultane favorite geweest zijn, en de volken zouden geknield hebben op uwen weg. Magtige emirs zouden de slaven van uwe slaven zijn geweest, en met mijn kling zou ik de hoofden hebben afgehouwen die zich niet in het stof hadden verborgen voor uwe schoonheid. - Uwe Hoogheid misleidde zich zelven, zeide de Baron van Sassenage, gij zoudt in uw vaderland noch gehoorzaamheid noch eerbied hebben gevonden; indien gij christen hadt willen worden, uw huwelijk met eene ongeloovige ware verbroken, en ik had u mijne dochter gegeven. Dan misschien hadden de sultans van Europa u ondersteund tegen uw broeder.....nu nog kunt gij uw rijk herwinnen door den profeet af te zweeren; mijne dochter echter kan de uwe niet meer worden; zij is gehuwd. - Wat zegt de vader? riep de prins uit, terwijl zijn athletische gestalte zich eensklaps tot haar volle lengte verhief; heeft de schoone maagd der Franken een meester, heeft de uitverkorene van Mahomet een echtgenoot? - Ik ben gehuwd, herhaalde Hélène hare oogen neêrslaande. | |
[pagina 61]
| |
Zizim, als naar gewoonte, bedekte zich het aangezigt, ten teeken van droefheid. Hij herhaalde nog slechts het fatalistische woord der muzelmannen: Het was geschreven! - Hij stond als vernietigd. Sassenage achtte het oogenblik gunstig om hem van zijne zending te spreken. ‘Sultan Dschem, sprak hij op plegtigen toon, koning Karel de achtste, mijn genadige meester, noodigt u bij eigenhandig schrijven uit om u naar den heiligen vader te begeven: hij heeft mij den last opgedragen, mij, baron van Sassenage, u naar Rome te geleiden, waar men u verwacht....Ziehier den firman dien mijn zeer-geëerbiedigde heer en koning aan Uwe Hoogheid zendt.’ Daarna, op ééne knie vallende, bood hij den sultan een velijn papier aan, beschreven met gouden en azuren letters, verzegeld met het groot-zegel van den staat. Zizim verwijderde den slip van zijn kleed, die zijn van tranen vochtig gelaat bedekte; vervolgens, zonder eenige aandacht te schenken aan den afgezant van Frankrijk, sprak hij tot Hélène, die bevend en zwijgend neêrzat: ‘Bemint hij u wel zeer, jong meisje? Kan hij uw wil lezen in uwe oogen en uwe wenschen raden in uw hart? Als gij een bloem zaagt op den top van een berg en zeidet: “die bloem is schoon!” zoû hij haar gaan plukken, op handen en voeten over de rotspunten kruipend om haar u te brengen met zijn bloed geverwd? Als gij den blanken keisteen verlangdet die schittert op den bodem van een helder water, zou hij zich aanstonds nederwerpen in de diepte van het meer? en zoo de engel des doods gereed stond u te treffen, zou hij zich haasten den noodlottigen slag van Azraïl op te vangen om, ware 't ook maar een oogenblik, uw leven te verlengen? - Hij bemint mij meer dan het leven, antwoordde Hélène. - En gij, morgendaauw der ziel, droom van geluk gezonden door den profeet, bemint gij hem, antwoord mij? Zijt gij trotsch op zijn schoonheid en zijn kracht? want zonder twijfel is hij jong en sterk......Vindt gij hem schooner dan alle andere mannen? bespeurt uw oog liefelijke beelden door het kristal zijner ziel? Is uwe stem als een gebarsten luit, als hij ver van u is, en slaat uw hart als de vleugel van een zwaluw wanneer hij nadert? Vloeijen blanke paarlen langs uw wangen, als hij vertraagt te komen? Openen uw koralen lippen zich in uwe droomen om hem te kussen? | |
[pagina 62]
| |
- Ik mag u niet misleiden......al mijne gedachten zijn voor hem, antwoordde Hélène, terwijl een blos haar in 't aangezigt steeg. - Dat dan de zegeningen van den profeet over u worden uitgestort als een lenteregen over het jonge gras!’ sprak Zizim met een zucht. Toen stond hij op en vroeg met majesteit: ‘Waar is de brief van mijn broeder, den sultan van Frankrijk?’ De baron bood hem dien aan. Zizim kuste hem eerbiedig; vervolgens keerde hij zich tot de ridders: ‘De tafelen der voorbeschikking zijn de tafelen der waarheid, hernam hij op hoogen toon; ik zal de mannnen volgen die de sultans mij hebben gezonden.’ Op deze zoo lang vruchteloos gewachte belofte, schitterde de vreugde op aller gelaat; de prior verliet den toren om dit heugelijk nieuws aan de broeders te brengen. Hélène en de overige aanwezenden wilden ook heengaan, toen Hussein-Bey, die het gansche voorafgegane onderhoud had gehoord, langzaam vooruittrad naar het midden van de zaal en zijn kleed opscheurde aan de borst. Hij wierp zich weenend aan de voeten van Zizim, terwijl zijn lange witte baard over het tapijt sleepte. Hij slaakte vreeselijke wanhoopskreeten, en stootte zich het voorhoofd tegen den grond. De sultan sloeg de oogen op hem neder: ‘Hussein-Bey, zoon van Ali, wat wilt gij? vroeg hij. - Dat Allah Uwe Hoogheid bescherme! Zij gaan u aan uwe vijanden overleveren, fluisterde de grijsaard in het arabisch. - Hussein-Bey, zoon van Ali, sta op; God is groot,’ sprak Zizim op droeven toon terwijl hij op zijn ouden dienaar neêrzag. Een uur later was alles gereed voor het vertrek. Het koninklijk geleide schaarde zich in den vorm van een halven cirkel aan den voet van den toren; men had de ruimte in het midden opengelaten voor de Rhodische ridders die den sultan moesten volgen. De prior van Blanchefort en de burggraaf van Monteil zaten reeds te paard. De baron van Sassenage nam afscheid van de dames, van Bressien en van de edellieden die haar hadden vergezeld. Op eenigen afstand vormden de muzelmannen, ook te paard, een kleine afzonderlijke groep met een somber en verslagen voorkomen. Het prachtig strijdros, dat dien morgen zooveel moeite had geschaft aan de stal- | |
[pagina 63]
| |
knechts, nu rustig en gehoorzaam aan de stem van den zwarte, die het bij den toom hield, keek met verwonderden blik naar de helmen en speeren die schitterden in de zon. Een eerbiedig stilzwijgen heerschte onder die ontelbare menigte. Men mogt vrij zeggen, dat de prins die stond heen te gaan een ongeloovige was, hij was zoo groot door zijne ongelukken en zijne geboorte, hij had zoo de faam bezig gehouden, dat de onverschilligsten zich voelden aangegrepen door medelijden met dien doorluchtigen balling. Zoo wachtte men reeds een geruimen tijd, toen Zizim buiten den toren verscheen. Hij had een prachtig kostuum aangetrokken; een halve maan van edelgesteenten glinsterde boven zijn tulband; aan zijn marokijnen rijlaarzen droeg hij den gouden ridderspoor. Hij leunde op zijn ouden Hussein-Bey, die de sporen zijner tranen nog niet had kunnen uitwisschen, en beiden gingen met langzame schreden naar de paarden. Geen enkele kreet van toejuiching werd gehoord; het zou een misdaad zijn geweest aldus een aanbidder van den valschen profeet te begroeten! Maar in het diepst van hun hart beklaagden al de aanwezenden, zelfs de armste wapenknechten, die niets ter wereld bezaten als hun paard en hun degen, dat verheven slachtoffer van de politiek van Europa, ondanks al zijn diamanten en zijn weidschklinkenden naam. Toen hij voorbij de groep kwam, waarbij de dames zich bevonden, boog men diep. De sultan herkende Hélène; zij leunde op haren man als om dezen hem te presenteeren. Hij stond stil en zag hen eenige oogenblikken aan zonder te spreken. ‘Is dat de meester dien gij u hebt gegeven, jonge dochter?’ vroeg hij eindelijk. - Ja, doorluchtige sultan, antwoordde zij met vaste stem, terwijl zij zich vastklemde aan den arm van den baron. - God geve hem heldere dagen even als aan u!’ sprak Zizim. Vervolgens maakte hij een rijke halsketen los van zijn hals en bood die Hélène aan. ‘Neem deze halsketen, sprak hij, gij zult haar aan uwe kinderen en kindskinderen laten zien, en gij zult tot hen zeggen: ‘De sultan Dschem, zoon van Mahomet, zoon van Amurath, heeft die keten mij gegeven, opdat ik mij zijner zou herinneren.’ Hij verwijderde zich met een hoofdbuiging; op het oogenblik dat hij te paard steeg zeide hij tot Hussein-Bey: | |
[pagina 64]
| |
‘Hadt gij wel gedacht dat een Frankische mammeluk gelukkiger kon zijn dan de zoon mijns vaders?...Daar is geen ander God dan God! Het stond geschreven!’ Hij sprong met bevalligheid in den zadel, en het edele dier, dat in geruimen tijd de sporen zijns meesters niet in de zijde had gevoeld, trippelde van blijdschap; tegelijk schetterden de trompetten: het sein van vertrekken was gegeven. In vliegenden galop reed de sultan weg, gevolgd door zijn getrouwe slaven; de ridders volgden hem met gelijke snelheid en binnen weinige minuten verdween de gansche stoet in een wolk van stof. Zizim ging nieuwe ongelukken te gemoet; de vorsten der christenheid zouden hem elkander betwisten als een stuk speelgoed, tot dat hij stierf door het vergif van Borgia. Het kasteel van Bourganeuf en de toren van zes verdiepingen bestaan nog. Het kasteel is nu ingerigt tot geregtshof, tot gemeentehuis, en tot pastory. De toren van Zizim is niet veranderd van bestemming: hij dient nog tot gevangenis. U. R-r. |
|