wij niets anders dan eene bloote novelle in dit verhaal zoeken, dan nog zou zij allen lof verdienen. Maar dit is de hoofdbedoeling van den Kampenschen prediker niet geweest. Hij levert een krachtig pleidooi voor de moderne rigting op godsdienstig gebied. Zijne Louise, omringd en gesteund door mannen als Ds. Stenasius en Ds. Veldhuijs (de jonge), te meer in het licht gesteld, door de handelingen van eene mevrouw Visscher en de gesprekken van Eva, geacht door freule Claire en Hageman, weersproken door hare moeder en anderen, vervolgd door de laffe aardigheden van van Vulpen en de onedele bedoelingen van Adolf van Teems, het voorwerp der vleijerij van François van Harpen en den laster harer belagers; Louise, te midden van dat alles, zich gelijk blijvende en haar geloof, hare godsdienst, hare zelfde gemoedsstemming behoudende, - het is een liefelijk beeld, waarop te staren, men niet moede wordt.
Vraagt men ons, of wij in alles, het zegel onzer vereeniging hechten, wat de schrijver zijne heldin bovenal, maar ook de haar omringende personen in den mond legt, dan moeten wij een ontkennend antwoord geven. Niet, dat wij Louise zullen beschuldigen, zoo als anderen uit hare omgeving deden, dat zij te wijs was en te veel dweepte met hare begrippen. - Maar wat wij er tegen hebben, is, dat de auteur zijne personen zoo lang achter elkander laat spreken. Somtijds is het of de een of de ander eene geimproviseerde redevoering houdt, terwijl het vuur, dat nu en dan uit Louise's woorden spreekt, wel wat te hevig gloeit, voor een meisje met het karakter, dat haar gegeven is. Wij gelooven echter de oorzaak te moeten zoeken in de verandering van vorm, die de oorspronkelijke schets heeft ondergaan. Het waren toch niets anders dan brieven, voor een van onze tijdschriften bestemd, en wat de schrijver toen uit de pen had doen vloeijen, moest hij nu handelende personen in den mond leggen. Niet altijd valt het gemakkelijk een karakter te teekenen naar de woorden, die men laat zeggen, omgekeerd gaat dit veel beter.
Doch wij maken geen aanmerkingen en eindigen onze beschouwing met de herhaling van ons oordeel aan het begin geuit: als de heer Thieme voortgaat, met dergelijke verhalen in zijne Guldens-editie op te nemen, gelooven wij, dat hij voor het debiet niet behoeft te vreezen.