wij een brief aan den gevierden novellist geplaatst. Die brief ademt een gevoeligen toon van bescheidenheid tegenover het publiek, en leert, dat de heer C. grootendeels de oorzaak der uitgave is. Daar toch leest men: ‘Als ik er met de uitgave van deze mijne kleine verhalen niet te best afkom, zal ik het verdriet daarover grootendeels aan u te wijten hebben. Gij toch hebt, met zeldzame volharding op die uitgave aangedrongen. Ik weet wel waarom gij het deedt. Ik zie er een nieuw bewijs in van uwe warme belangstelling in mijn en der mijnen lot, en daarvoor druk ik u nog eens de hand.’
Intusschen zien vele novellen en verhalen het licht, die van oneindig minder allooi zijn, dan die van den heer W. En bij den overvloed van vreemde romans, waarmede onze markt thans overvoerd wordt, verheugde het ons weder iets te vinden, oorspronkelijk, zuiver en goed geschetst, en dat ons nog teekenen van leven verkondigde, waar wij ze op dat gebied niet zouden gezocht hebben. Bij den strijd, die er tegenwoordig op theologisch terrein onder onze theologen gevoerd wordt, moet men blijde zijn, als men ziet, dat een predikant nog tijd kan vinden, om zich ook in den hof onzer litteratuur te vermeijen.
Moge een ruim debiet den schrijver voor zijne moeite beloonen en den uitgever schadeloos stellen voor zijne kosten.