stellen in de wetenschap, waarvan hier sprake is. Maar grooter dan gewoonlijk moest die belangstelling zijn voor de intreerede van professor van der Wijck. Immers de wetenschap, die hij kwam doceren, de wijsbegeerte, is voor geen geleerde onverschillig, aan welk bijzonder vak hij ook zijne studie heeft gewijd; zij oefent haar invloed op het gebied van natuurkunde en godgeleerdheid, van geneeskunde en regtsgeleerdheid. Maar bovendien ook onder de wijsgeeren heerscht groot verschil, ook zij volgen onderscheiden rigtingen en staan soms zoo al niet vijandig tegenover, dan toch verre van elkander; en van der Wijck was bekend als een leerling en bewonderaar van Opzoomer, den grondlegger in ons vaderland van de wijsbegeerte der ervaring. Tot dusver was deze soort van wijsbegeerte in Groningen niet geliefd, meer bestreden dan verdedigd. Was het vreemd dat allen, wien het aanging, d.i. alle geleerden en studenten, wenschten te hooren wat zij van den jongen hoogleeraar te wachten hadden? Hij trad op en sprak: over den oorsprong en de grenzen der kennis; onbewimpeld kwam hij voor zijne gevoelens uit en deed zich kennen als een voorstander van de empirische philosophie. Ervaring is, volgens hem, de eenige bron onzer kennis en in de ervaring wederom vindt zij hare grenzen.
Men verwacht hier van ons geene beoordeeling van den inhoud der rede en wij zijn ook niet voornemens een oordeel te vellen over het goed regt, over de deugden en gebreken van de ervarings-wijsbegeerte. - Wij willen echter ééne aanmerking maken. De hoogleeraar, na eenige bezwaren opgeteld te hebben tegen het stelsel van Kant, roept (pag. 21) uit: ‘Indien nogtans menigeen over al die bezwaren niet gestruikeld heeft, maar bij voortduring tegen de wijsbegeerte der empirie zijne stem doet hooren, zoo bewijst dit slechts dat ook vele philosophen soms traag zijn in het denken en zich bij voorkeur nedervleijen op het donzen kussen der autoriteit!’ Dat klinkt, dunkt ons, tamelijk hoog en aanmatigend, dat heeft iets van een straatargument: ‘wie het met mij niet eens is, is een domoor!’ En 't komt weinig overeen met hetgeen de spreker later betuigt (pag. 52): ‘met waarachtige bescheidenheid aanvaard ik mijne gewichtige taak.’ Ook een jeugdig professor kan toch wel eens dwalen en ongelijk hebben.
R.
V.