| |
Hoe hij Koning werd. Hollandsche roman. In twee deelen, 339 en 439 blz. gr. 8vo. Te Dordrecht, (bij) J.P. Revers, 1863. Prijs ƒ 6.65
Hoe hij Koning werd! Wie voelde zich niet aangetrokken, als hij dezer dagen langs de boekwinkels van de stad ging en voor de glazen het biljet zag, waarvan die woorden het middenpunt uitmaakten? Wien maakten de vignetten op dat billet als rand om die woorden gebruikt, niet nieuwsgierig? Die jeugd, ‘soldaatje spelende,’ deed vermoeden, dat de held van het verhaal reeds in zijne kindschheid eene bijzondere voorliefde voor den krijgsmansstand had aan den dag gelegd; - die man, als het ware bevreesd en bevende verschijnende voor dien heer, deed denken aan anderen, die in het werk ook een rol zouden vervullen, maar niet in het spoor van den hoofdpersoon konden staan; - die jongelingen, die men tweemaal ontmoette, moesten zeker den toekomenden koning met een zijner makkers voorstellen, terwijl zij de kinderschoenen ontwassen zijn en welligt peinzen over hunne toekomst; - maar dan weder die jongeling, geknield voor die maagd, - neen, dan verviel het idée, dat men had opgevat. En de vrucht der beschouwing van het billet was alleen eene sterkere prikkeling, om kennis te maken met den inhoud van het werk, dat zulk een eenvoudigen en toch veel omvattenden titel had.
Ons althans ging het zoo. En toen ons het werk door den uitgever werd toegezonden, met verzoek, daarvan eene aankondiging of recensie te schrijven voor de Vaderl. Letteroefeningen; - toen, wij bekennen het gaarne, zetten wij ons dadelijk aan het lezen. Maar met evenveel graagte als wij de eerste bladzijde waren begonnen, met evenveel huivering vatten wij, nu de laatste bladzijde is geeindigd, de pen op, om verslag te geven van hetgeen het boek bevat.
Hoe hij Koning werd. Hollandsche roman. Dit is de titel.
| |
| |
En die behelst waarheid en geen waarheid. Die titel geeft te kennen, wat men in het boek kan verwachten en is er toch de getrouwe spiegel niet van. Vooral tegen de twee laatste woorden moeten wij protesteren. Hoe hij Koning werd is geen roman. Het is geen fictie, het zijn daadzaken, omstandigheden, gebeurtenissen uit het dagelijksche, uit het maatschappelijke leven, die ons worden aangeboden. Wel zijn zij in een romantisch gewaad gestoken, maar het kleed is slechts eene gazen stof, waardoor het doel van den schrijver ten duidelijkste zigtbaar is.
En dat doel? Het is: de gebreken aan te wijzen, die onze hedendaagsche zamenleving aankleven, - voornamelijk, waarmede de openbare genootschappen, vereenigingen, inrigtingen, - in het kort, waarmede de onderscheidene deelen van het raderwerk der geheele maatschappij behebt zijn. Wil men rekenschap van ons beweren? Wij aarzelen, om eene schets van het werk te leveren, ons bewust, dat zij in verre na niet bij de werkelijkheid kan halen, en toch wij moeten het doen, om een denkbeeld te geven van hetgeen de lezer te verwachten heeft als ook hij wil weten: hoe hij Koning werd.
Abraham is de zoon van den dorpsbode van Dalen, welke laatste tevens verschillende betrekkingen bekleedt, als schrijver bij den burgemeester, agent eener assurantie-maatschappij enz., om daardoor in de behoeften van zich en zijn gezin te voorzien. De zoon geeft reeds op school blijken van een goed verstand en groote vrijmoedigheid, waardoor hij bij het bezoek van den Commissaris des Konings in de school, de opmerkzaamheid van dezen tot zich trekt. Door de leiding des onderwijzers (Gedegen) ontwikkelt zich het verstand des leerlings zeer goed. Jammer, dat hij zoo spoedig de leerbanken met de kruk achter den lessenaar der secretarie moet verwisselen, ten einde zijn vader te helpen. Intusschen is hij door den Commissaris des Konings niet uit het oog verloren, en wordt hij later burgemeester van het naburige Vieren, waar hij bij zijne zucht naar vooruitgang en bevordering van al wat goed is en tot welvaart zijner gemeente kan strekken, wordt gedwarsboomd door den predikant, die in geen behagelijk karakter wordt voorgesteld. Abraham - hij wil geen anderen naam dragen - werkt echter door, ondersteund door een zijner wethouders, met wiens dochter hij in kennis geraakt, hetgeen tot een engagement voert. Nog eenigen tijd is men getuige van den strijd, die
| |
| |
Abraham te Vieren heeft te voeren, waartoe een vriend van den predikant, tevens zijn bondgenoot (Fabulus) niet weinig bijdraagt, als Abraham Vieren moet verlaten door de benoeming tot commies ter provinciale griffie van Zuidholland. Hij verlaat zijn geliefd dorp met een zijner vroegere kameraden (Barend) en huurt eene kamer te Scheveningen, van waar hij elken dag naar 's Gravenhage wandelt. Zijn vriend heeft door zijne bemiddeling eene plaats gevonden op een notariskantoor, en terwijl beiden zich bemind maken op het visschersdorp, door hunne stille en onbekrompen weldadigheid, waarvoor zij zich menig genot ontzeggen, stijgen zij in aanzien al meer en meer, wat hunne betrekkingen betreft, zoodanig, dat Abraham weldra de chef eener afdeeling is en Barend deel verkrijgt in de zaken van zijn patroon. Het zou ons te veel ruimte kosten, als wij den gang aan het verhaal in al zijne bijzonderheden wilden schetsen. Genoeg moet het wezen, als wij vermelden dat Abrahams moeder en broeder, na zijns vaders dood zich ook te 's Gravenhage vestigen, die broeder door Abrahams voorbeeld van het misbruik van sterken drank wordt afgebragt, een ander vriend van den hoofdpersoon een schoon klaverblad komt vormen en dit klaverblad zich nu op verschillende loffelijke wijzen doet kennen. Aan het slot van het verhaal vinden wij Abraham als minister werkzaam, verbonden met zijne vroegere beminde en geeerd als koning.
Ziedaar eene flaauwe schets van den roman (wij onderschrappen dit laatste woord, omdat het, zooals wij boven schreven, slechts het kleed is, waarin de waarheid wordt aangeboden). Wie eenigzins meer als oppervlakkig nadenkt, ziet in al de personen slechts gefingeerde typen.
Die Abraham - hij is in ons oog de sterke, de regtvaardige, die door zijn zedelijken moed en door zijne deugd, koning wordt, koning in het rijk der zedelijkheid, koning in het rijk van waarheid en licht. Lang meenden wij in Abraham een onzer bekenden te ontmoeten, omdat diens lotgevallen met de hier geschetste in volkomen overeenstemming zijn, - ja zelfs de plaats (aan de rivier, waarlangs eene stoomboot op Rotterdam en Dordrecht vaart), waar hij zijn loopbaan begon, ons in dien waan versterkten. Zelfs vraagden wij inlichtingen aan den uitgever daaromtrent, maar wij ontvingen een ontkennend antwoord vergezeld van de uitnoodiging: ‘hak, prijs, hekelt en
| |
| |
zwaait lof toe, al naar dit u toeschijnt, dat het werk verdient maar ziet in de helden van het verhaal slechts tijpen, die in het dagelijksche leven kunnen gevonden worden.’ Gaarne gelooven wij dit antwoord, maar toch moeten wij erkennen, dat het ons moeite kost. En wij kunnen niet nalaten, bij deze aan den onbekenden schrijver te vragen: zijn Martel Kleon, Mnemos, Boelevaar enz., geen personen uit onzen tijd, bekend op verschillend wetenschappelijk gebied? Is Erikus niet de getrouwe afspiegeling van een onzer groote staatsmannen?....
Doch waar wij geen antwoord op die vragen mogen verwachten, stellen wij ons liever tevreden met onze overtuiging, en laten het aan het oordeel der lezers over om met ons in te stemmen, of van ons in gevoelen te verschillen. Hoe dit echter zij, dit durven wij vertrouwen, dat wie zich de moeite geeft om door de eerste bladzijden heen te worstelen en alzoo met het doel van den auteur bekend te worden, met genoegen verder lezen en niet rusten zal vóór het slot is bereikt.
De spelling, welke de schrijver volgt, moge in den beginne zonderling toeschijnen, door woorden als: sijfers, Kommissaris, konventie, provinsie, konsekwentie en anderen, die spelling vergeet men weldra door het gloeijende van den stijl. Het proza wordt zelfs hier en daar onberijmde poëzij, vooral op bl. 337 en 338, waar eene ontboezeming aan 's Gravenhage voorkomt. Ofschoon in het boek als proza gesteld, schrijven wij het als vers af:
Stad der vorsten, stad der twisten,
Met uw voorstad aan de zee;
Grootsch tooneel van zielenluister,
Met uw straten, met uw huizen,
Waar geen steen is, die niet spreekt
Van een heldenfeit eens vorsten?
Van een vorstendaad desgenen,
Dien men noemt: een onderdaan!
Hemelruim van honderd zonnen,
Duizend sterren! ik aanbid,
'k Voel uw grootheid en ik sidder
Met een heilge siddering.
Als 'k de schemering van uw grooten
Voor mijn geest verschijnen doe.
| |
| |
Groote stad! En gij, - gij neemt mij...
Mij neemt ge op in 't wentelruim,
Waar men twijflen moet bij 't stralen,
Of 't verleen of heden is?
Mij neemt ge op! Waar zooveel kroonen
Fonkelden met zooveel glans: -
Waar nogtans een kroon, een echte,
Boven aardschen glans uitschittrend,
Door een Koning wordt gedragen,
Die van 't volk de liev'ling is?
Mij neemt ge op, mij in uw twisten,
In uw luister, aan de voeten
Van een Koning, die het is? -
(Zeldzaam, zeldzaam grootsch verschijnsel!)
Aan zijn voeten zit ik neer?......
Om het koningschap te leeren?
Ericus, dien ongekroonde,
Die toch zulk een Koning is?
Aan het zoodje mag ik leeren,
Van die titans-mandarijnen,
Die weleer van 't volk bemind,
Met hun bloed verdrinken moesten,
Wat hun brein geschapen had
Voor dat volk, dat hen beminde?
(Neerlandsch volk? waart gij dat volk?)
Erikus! Gij wilt mij leeren
Uit het boek van Barneveld?
Op zijn lijk en van zijn volgers,
Dat het volk een Isrel is?
Doch ongemerkt zouden wij ons door den bloemrijken stijl laten medeslepen, om meer af te schrijven, dan de ruimte, waarover wij mogen beschikken, gedoogt. Wij gelooven dat het bovenstaande genoegzaam is, om een denkbeeld te geven van het geheel, en hopen dat onze aankondiging velen moge aansporen het boek te koopen, en te leeren: hoe hij koning werd.
Druk en uitvoering zijn net; trouwens van den heer Revers steeds gewoon.
h.i.d.a.
|
|