grooter dan zijne makkers, trad vooruit; hij was gekleed in een zwart fluweel jak en een blaauw zijden opgeknoopte sarong, had het hoofd omwonden met een zwarten zijden doek, en droeg om het lijf een zijden gordel met lange gouden franjen.
Gebiedend wendde hij zich tot de bemanning van het wrak.
‘Geef de wapens over, gij zijt veilig!’ sprak hij kort af in 't maleisch.
‘Wie staat ons daarvoor borg?’ vroeg van Schuir in dezelfde taal.
‘Zwijg; gij zult met mijn grooten meester spreken, klonk het trotsche antwoord. - Weg naar mijn vaartuig.’
Nu verscheen aan het luik ‘de trotsche Cecilia Greiner van Brienen aan den arm van de Stuerler.’
‘Waar moeten wij heen?’ vroeg zij met waardigheid.
De maleiër staarde haar aan en week een schrede terug, toen boog hij het hoofd en antwoordde op eerbiedigen toon:
‘Mijn gebiedster vergeve het mij! ik wist niet dat mijn gebiedster hier aanwezig was. Dáár op het eiland is mijn groote meester, hij wil de vreemdelingen zien.’
‘Breng mij bij uwen meester,’ beval het meisje, ‘maar in mijn eigen vaartuig en onder begeleiding mijner lieden.’
Zij landden en aan de Stuerler's hand betrad jufvrouw van Brienen den vasten bodem.
In welke betrekking deze maleiër tot jufvrouw van Brienen stond om haar als zijn gebiedster te herkennen, wordt niet gemeld en blijft geheim.
Zij liepen eenige honderd schreden door kreupelgewas en doornen met hooge boomen overschaduwd; kwamen daarna aan een open ruimte; hier stond een luchtig dak van palmbladen aan de vier zijden gestut, waaronder gewapende maleiërs lagen. Verder op stonden eenige bamboesgebouwen met gevlochten wanden en vooruitspringende daken, rustende op bamboesstijlen. ‘Aan den anderen kant verhief zich een statig gebouw, waarvan het voorste gedeelte in zijn gansche breedte een soort van open galerij vormde, door houten stokken gedragen. Een groep van ongeveer een twaalftal rijk gekleede maleiërs, stond in de galerij.’
Aan den ingang tegen een pilaar leunde, o wonder! een krachtige Europeër - een kind van het Noorden, met