| |
Mr. J.R. Couperus, de geest van art. 110 van het Ned.-Indisch regerings-reglement, beschouwd als wettelijke grondslag voor de aanstaande Indische drukpers-wet. Te 's Gravenhage, bij H.C. Susan CHz., 1863. Prijs ƒ 2,25.
J.J.A. Schill, over de drukpers in Nederlandsch-Indië. Academisch proefschrift. Te Leiden, bij S.C. van Doesburgh, 1863.
Twee brochures, reeds daarom waardig er de aandacht van den lezer op te vestigen, in zooverre zij beiden zijn gewijd aan de drukpers-quaestie in Indië, het eerste meer een geschrift van compilatie, zoo als de schrijver dat zelf in zijne voorrede erkent, het tweede eene belangrijke wetenschappelijke dissertatie, het eerste zich bloot bepalende tot het jus constitutum (art. 110 van het Indische regeringsreglement) en de geschiedenis van dat artikel op zeer conservatieve wijze voordragende, het tweede zich veel verder begevende op dat gebied, door de behandeling van het beruchte reglement op de drukwerken in Nederlandsch-Indie, het eenmaal te regt genoemde ‘gewrocht der duisternis’: in beiden kritiek, doch in het eerste geschrift de kritiek niet van een oud-raadsheer in het hoog geregtshof en lid in het Hoog Militair geregtshof in Nederlandsch-Indie, gelijk zich de heer Couperus op het titelblad noemt, maar veeleer van een dagbladschrijver, die het bijblad der Staats-Courant opslaat, de redevoeringen, door voor- en tegenstanders der regering uitgesproken, ontleedt, partijdig wedergeeft en vooral datgene in het heldere daglicht plaatst, wat met zijne beginselen overeenkomt, in het tweede kritiek van een schrijver, die Minerva's drempel zoo straks nog betrad, nog doorvoed is van de kritische methode, welke hem zijn hoogleeraar heeft ingeprent, nog gloeit van dien wetenschappelijken zin, die zich niet bloot tot het bestaande regt bepaalt, maar dat regt toetst aan de wetenschap, aan de praktijk en bovenal aan de rede, die onfeilbaarste gids van iedere kennis. Het kan niet anders, of, indien wij dit voorop stellen, de indruk, dien de lezing dezer geschriften op iederen onbevooroordeelde zal maken, moet gunstiger uitvallen voor den jeugdigen schrijver, voor
| |
| |
wien zich eerst eene toekomst opent, dan voor den naar wij meenen gepensioneerden raadsheer, die een verleden achter zich heeft. Ieder, die eene naauwgezette overweging van een belangrijk onderwerp aan de hand der historie en kritiek hooger schat dan eene getrunceerde compilatie van ellenlange. redevoeringen, die, hetgeen de heer Couperus geheel heeft voorbijgezien, nimmer volkomen des wetgevers bedoeling kunnen uitdrukken, die soms zoo duister zijn, dat het moeijelijk valt er uit af te leiden, of de spreker zijne stem voor of -tegen een amendement zal uitbrengen, zal reeds daarom de voorkeur geven aan het bondig geschrift van den heer Schill, die zijn onderwerp historisch, kritisch, maar bovenal waarheidlievend bespreekt. Een voorbeeld moge onze meening verduidelijken.
Op bl. 60 van het werk van den heer Couperus (dat 241 bladzijden telt, waarvan echter 111 zijn gewijd aan een overdruk van reglementen en toelichtingen, welke reeds elders, o.a. in het bekende werkje in 1857, bij den heer Nijgh te Rotterdam verschenen, waren verzameld) komt de schrijver tot deze conclusie: ‘Zoo wij nu’ - zegt hij - ‘bij resumtie nagaan, welke indrukken deze vijf voorstanders der drukpers-vrijheid in Indië bij de meerderheid hebben moeten nalaten, dan gelooven wij dienaangaande te kunnen aannemem: dat de heeren Thorbecke en van Bosse in haar oog wel niet anders hebben kunnen voorkomen, dan als renegaten van hunne vroegere preventieve beginselen, de heer van Eck dan als westersch beoordeelaar in Oostersche zaken, de heer van Hoëvell dan als publicist, die zijne eigene zaak verstond (leze: voorstond), - en de heer Sloet tot Oldhuis dan als een zeer overdreven beoordeelaar der geheime Indische regerings-rigting.’
Zie, dat is de taal van den dagbladschrijver, die, in plaats van argumenten te wederleggen, persoonlijke aanvallen rigt tegen de tegenstanders zijner overtuiging, en die daarbij vergeet, dat deze niet als hij zich op een onzijdig standpunt plaatsen en dat hunne overtuiging de vrucht is van een ernstig en gemoedelijk nadenken. En dit moet te meer bevreemden, omdat de schrijver zegt zich van persoonlijke aanvallen te willen onthouden.
Daartegenover staat de jeugdige beoefenaar der wetenschap,
| |
| |
die in eene kernachtige verhandeling den toestand der drukpers in Oost-Indië van de vroegste tijden af gadeslaat, de verschillende regelementen op het beleid der regering achtereenvolgens onderzoekt, de gevoelens zijner tegenstanders eerbiedigt, door de praktijk van anderen aanvult wat hem aan practische kennis ontbreekt en in zijn vierde hoofdstuk, over de vrijheid van drukpers in Nederlandsch-Indië zijne eigene denkbeelden vrijmoedig blootlegt en de tegenbedenkingen met bescheidenheid, maar met nadruk bestrijdt.
In de brochure van den heer Couperus hartstogtelijke voorstelling, ook waar hij eene enkele maal zijne tegenstanders in de Tweede Kamer regt doet wedervaren en hulde brengt aan het zeldzame talent, hetwelk hij vooral in den tegenwoordigen minister van binnenlandsche zaken, in 1854 hoofd der oppositie, ontdekt. Maar als hij de taktiek der oppositie prijst, dan is het om slechts te meer haar te verkleinen. Niets van dat alles bij den heer Schill. Hij verwijdert zich van het tooneel der politieke debatten van 1854, welligt zelfs te zeer, want daarvoor had in zijne dissertatie wel een afzonderlijk hoofdstuk mogen worden ingeruimd; hij behandelt zijn onderwerp, vrij van hartstogt, met kalmte en bezadigdheid, en waar hij denkbeelden aan anderen ontleent, is het niet aan de volbloed- of halfslagtige leden der oudgasten-partij, maar aan de coryfeën der wetenschap.
Doch wat wij tot dusver opmerkten, had meer betrekking tot den vorm der geschriften dan wel tot hunnen inhoud, ofschoon wij tevens de gelegenheid hadden reeds een algemeen woord over den inhoud in het midden te brengen. Gaan wij thans dien inhoud meer in bijzonderheden na.
Vooraf moet de stand van de drukpers-quaestie onzen lezer duidelijk voor oogen staan.
Tot 1856 bestonden in Indië geene wettelijke bepalingen omtrent de drukpers. De heer Schill leert ons in zijn historisch overzigt te regt, dat wel de gouverneur-generaal het regt had personen, verdacht van eenige handelingən, strekkende tot ondermijning van het publiek gezag of tot storing van de publieke rust en veiligheid, onverwijld uit de bezittingen van den staat te verwijderen, en dat die bepaling hare toepassing vond op de zoodanigen, die door het uitstrooijen van libellen de openbare orde in Indie in gevaar
| |
| |
bragten, maar in de verschillende reglementen op het beleid der regering in Nederlandsch Indie van 1815, 1818, 1827, 1830, 1836 zal men geen spoor vinden van regeling van het punt der drukpers afzonderlijk. Het beroep van drukker of uitgever of handelaar in drukwerken was, even als ieder ander bedrijf, geheel vrij, hoezeer de gewoonte medebragt tot het uitoefenen van dit bedrijf concessie aan te vragen. Art. 110 van het regeringsreglement van 1854, de eerste wettelijke bepaling over de drukpers, werd na langdurige beraadslaging in de tweede kamer der staten-generaal aldus vastgesteld:
‘Het toezigt der regering op de drukpers wordt bij algemeene verordening geregeld, in overeenstemming met het beginsel, dat het door de drukpers openbaren van gedachten of gevoelens en het toelaten van elders dan in Nederland gedrukte stukken geene andere belemmering mogen ondervinden, dan tot verzekering der openbare orde gevorderd wordt.
In Nederland gedrukte stukken worden onbelemmerd toegelaten, behoudens ieders verantwoordelijkheid, volgens regels, bij algemeene verordening te stellen.’
Dat artikel, wet geworden, vorderde aanvulling en uitvoering door eene algemeene verordening, dat kon zijn volgens art. 31 van het regeringsreglement òf eene wet òf een koninklijk besluit òf eene ordonnantie van den gouverneur-generaal.
Het kabinet van 1854 regelde, in strijd met hetgeen zeer vele leden der vertegenwoordiging verlangden en ook haar, en dus niet alleen de regering (gelijk de heer Couperus in zijne voorrede, als bestond daaraan niet de minste twijfel, stoutweg aanvoert), behoort het onderzoek of behoefte bestaat aan wettelijke regeling van koloniale onderwerpen, de aangelegenheid der drukpers bij koninklijk besluit. Het reglement op de drukpers in Ned.-Indië werd vastgesteld bij koninklijk besluit van 8 April 1856 en afgekondigd den 10 November daaraanvolgende. Dat reglement waarvan de nota van toelichting in het aangehaalde werkje van den heer Nijgh voorkomt, was zeer zeker in strijd met den geest en de bedoeling van art. 110 van het regeringsreglement, in zooverre dat aan de drukpers in Indië een ongekende dwang
| |
| |
werd opgelegd. Het is niet te ontkennen, dat art. 110 - en de bestaande wet moet bovenal geëerbiedigd worden - ook een preventief stelsel volgde ten opzigte van niet in Nederland gedrukte stukken en alleen een repressief stelsel ten opzigte van Nederlandsche persproducten. In zooverre was ook in het beruchte reglement het preventief en repressief stelsel gehuldigd, gelijk het regeringsreglement voorschreef. Maar wat de bewering wettigt, dat er werkelijk strijd bestond tusschen geest en letter van beiden, is dat het Indisch drukpersreglement in zijne toepassing der Indische grondwet, met voorbijzien van bestaande omstandigheden, met voorbijzien van de eischen des tijds, met voorbijzien van de pligten van een liberaal gouvernement, dat de drukpersbelemmering, indien zij noodzakelijk is, zoo min drukkend mogelijk moet maken, haar zooveel mogelijk aan banden heeft gelegd, en vrije uiting van gevoelens zooveel mogelijk heeft trachten te smoren. Repressief mogt het reglement zijn, maar niet zóó repressief, dat de beoordeeling van regeringsdaden, vooral in Indië, gelijk de jongste tijden hebben geleerd, zoo hoogst noodzakelijk, altijd zou moeten beschouwd worden ‘als opzetting tot haat of minachting tegen de regering.’ Preventief mogt het reglement zijn, maar niet zóó preventief, dat niet enkel verpligte onderteekening door den schrijver in couranten en tijdschriften gevorderd werd van alle, ook van louter wetenschappelijke opstellen, maar ook hooge borgtogten werden geëischt van ieder die het beroep van drukker, uitgever of handelaar in drukwerken, in de uitgebreidste beteekenis, uitoefent, om daarop te verhalen veroordeelingen o.a. wegens misdrijven en overtredingen, waaraan hij ten eenemale vreemd en onschuldig is, maar ook de vrijheid voor de uitoefening van alle deze beroepen werd
afhankelijk gemaakt van het goedvinden van de uitvoerende magt, wier voorafgaand verlof men wel niet behoeft, maar die toch voor een bepaald persoon de uitoefening van het beroep kan verbieden, als zij dit, in het belang der openbare orde, noodig oordeelt. De waarheid vordert te erkennen, dat indien het reglement, in weerwil van zijne erkende gebreken en alle vrijheid-doodende bepalingen, waarvan door den heer Schill een uitnemende kritiek wordt geleverd, en waarover de heer Couperus vol- | |
| |
staat met te zeggen: ‘Zonder ons zegel te hechten aan het thans in gebruik zijnde epitheton van gewrocht der duisternis vinden wij evenwel in dit reglement weinig, ja nagenoeg geene waarborgen voor de openbare orde in het staatsbelang, en groote bemoeijelijking daarentegen in alles wat de drukpers onschadelijks in Indie zoude kunnen bevatten’ - indien dit reglement, in weerwil van de felle afkeuring, waaraan het in en buiten de kamers is blootgestaan, reeds zeven jaren achtereen in werking bleef, dit alleen het gevolg is geweest van de mildere toepassing der ambtenaren, met het toezigt over en de bestraffing van de drukpers-aangelegenheden belast. Het reglement was in zijne bepalingen zoo knellend mogelijk, knellender zelfs dan het bekende plakkaat van Alva van 10 Maart 1570 (Brandt I, 512), waarop de heer van Hoëvell wees in de zitting van de Tweede Kamer van 29 April 1857, maar de toepassing geschiedde met eene vrijgevigheid, welke, hoezeer zij afhankelijk blijft van de gezindheid van ambtenaren, en geen waarborg voor de toekomst oplevert, alle hulde verdient.
Maar de noodzakelijkheid van eene wettelijke en tevens van eene uit zich zelve regtvaardige regeling der aangelegenheid van de drukpers deed de vroegere oppositie steeds aandringen op indiening eener wet tot vervanging van een in waarheid reactionnair reglement. De oppositie, thans reeds anderhalf jaar aan het bewind ondanks scherper verguizing dan ooit een bewind ondervond, behoort zich ook van deze taak te kwijten, eene taak, die de beide schrijvers te regt moeijelijk achten, maar waarvan de moeijelijkheid niet vermindert, als men nagaat, dat daarbij de bestaande wet, het bovengemeld art. 110 van het regerings-reglement moet worden nageleefd.
Hier moeten wij de denkbeelden der beide schrijvers blootleggen en ook de onze doen kennen. Het zal blijken, dat wij deze quaestie uit een geheel onpartijdig oogpunt beschouwen en daarbij alleen letten op de wezenlijke belangen van het moederland en onze koloniën.
De heer Couperus beweegt zich, gelijk wij reeds aanmerkten, bloot op het gebied van de wet, en tracht den geest van art. 110 te doen kennen. En hoe blijkbare voorliefde hij nu koestert voor de meening van hen, die met
| |
| |
kracht de vrijheid van drukpers in Indie hebben bestreden, met hoe groote partijdigheid hij ook de gevoelens zijner tegenstanders aanhaalt, met hoeveel ingenomenheid hij ook een blaam tracht te leggen op de overtuiging van onafhankelijke volksvertegenwoordigers, die boven die blaam verre verheven zijn, kan men ten minste van hem niet zeggen als van andere dagbladschrijvers, dat hij de waarheid geheel verminkt voorstelt en de gronden der tegenstanders geheel onvermeld laat. Het gevoelen althans van den vroegeren leider der oppositie wordt geenszins onjuist voorgesteld; de heldere redeneringen van dien redenaar worden op bl. 32 wel zeer kort, maar althans naar waarheid medegedeeld. Over het algemeen zal de lezer echter altijd liever de voorkeur geven aan eene raadpleging van het onvervalschte bijblad dan aan eene voorbedachtelijke compilatie van argumenten. Het werk van den heer Couperus is daar om te bewijzen, dat hartstogtelijke voorliefde voor een bepaald stelsel wel eens argumenten van tegenstanders onbesproken voorbijgaat en daarentegen menige spitsvondigheid van bondgenooten tot argument zoekt te verheffen. Maar de heer Couperus heeft zeker die verdienste, dat hij zijn stelsel onafgebroken volhoudt. Voor hem is de vrijheid van drukpers in Indie een gruwel. Zij is volgens hem consequent in het Engelsche stelsel van opzettelijke opleiding der kolonien voor de onafhankelijkheid, maar zij past niet voor Nederland, zoo lang dat nog behoefte heeft aan de directe en indirecte voordeelen, die thans uit Nederlandsch Indië worden getrokken en zoo lang Indie moet beschouwd worden als eene groote koffij- en suiker-plantage. Bij ons moet de drukpersvrijheid geheel en al ondergeschikt blijven aan de zorg voor het behoud dier plantage. Daarom verheugt hij zich over de afstemming van het amendement van den heer Thorbecke (met 41 tegen 14 stemmen) die alleen een repressief stelsel wilde huldigen. Hij stemt ten volle in met
het betoog van wijlen den heer Stolte, dat de vereeniging der menigvuldige heterogene posten, welke de ambtenaren in Indië op zich moeten nemen, groote stof oplevert om dat personeel over den hekel te halen, dat dusdanige ambtenaren, door de vrije drukpers ten toon gesteld, gehekeld, gekwetst en verguisd, noch de bevoegdheid, noch den tijd hebben om op schotschriften te antwoorden, dat vrijheid van drukpers
| |
| |
alzoo moet strekken tot verbreking van de zoo noodzakelijke eenheid en harmonie en dientengevolge van ons gezag in Indië, dat den onmondigen en onwetenden Javaan daardoor beginselen zullen worden ingeprent, waarvoor hij geenszins rijp is en waarvan verzet tegen ons gezag het gevolg moet zijn. Dat zijn de schrikverwekkende denkbeelden van den heer Stolte, die de heer Couperus overneemt. Want de schrijver erkent (bl. 74), dat het ‘geenszins in zijne bedoelingen heeft gelegen zijne eigene denkbeelden omtrent de al of niet doelmatigheid der drukpers-vrijheid in Indie te doen kennen,’ en hij bepaalt zich, wat zijne eigene meening betreft, tot eene toelichting uit zijne ervaring als jongeling, nog rossende in de binnenlanden, als controleur der landelijke inkomsten en cultures, als omgaand regter enz. enz. Men is nu natuurlijk zeer nieuwsgierig de vruchten dier ervaring te vernemen. Zij bepaalt zich enkel tot dit ééne punt, dat in 1844/45 in het weinige palen van Padang gelegene Pau bij gelegenheid, dat door den civielen en militairen gouverneur van Sumatra's Westkust Michiels eenige bevelen waren gegeven met betrekking tot de padieteelt, de bevolking weigerachtig bleef, die ten uitvoer te brengen en de kleine geestelijkheid gebruik maakte van deze gelegenheid, om alles in rep en roer te brengen, binnen Padang godsdienstige voorlezingen te houden om oproer onder de bevolking te zaaijen en onder de inlandsche bevolking schrifturen te verspreiden, welke in het Maleisch met Arabische letters onduidelijk (niet zeer schrander van de oproerstokers) geschreven, de strekking hadden om al de ingezetenen van Padang te vuur en te zwaarde te verdelgen. Doch wat, mag men vragen, bewijst deze ervaring tegen vrijheid van drukpers? Kan zoodanige verspreiding door preventieve maatregelen worden tegengegaan, wanneer men de strengste repressieve maatregelen gering telt? Of kan de heer Couperus in ernst meenen, dat het
krachtigste stelsel van voorzorg het misbruik der drukpers beteugelt? Wettigt zoodanige geest van oproer de werking van het preventief gezag, dan oefent het in waarheid reeds repressie uit, want dan is werkelijk vergrijp gepleegd tegen de openbare orde en den staat. De toelichting van den oud-raadsheer kan dus weinig gezegd worden het vraagstuk op te helderen. Doch dit daargelaten,
| |
| |
en wijl wij alleen de bedoeling van den schrijver nasporen, erkennen wij dat de schrijver zijn stelsel van beteugeling van alle vrijheid tot het uiterste toe volhoudt, wanneer hij zijne afkeuring te kennen geeft over het laatste lid van art. 110 van het regeringsreglement en eenigzins uitvoerig uitwijdt over den misstap, dien de Tweede Kamer z.i. beging door een amendement aan te nemen van den heer Mackay, dat ten aanzien van in Nederland gedrukte stukken van het preventief stelsel afweek. Hij laakt die ‘gewetenstransactie,’ even als hij met sommige leden der Eerste Kamer (dus niet de geheele Eerste Kamer) misprijst de aanneming van een ander amandement, dat van den heer van Bosse, dat belemmering der drukpers alleen gedoogde ter verzekering der openbare orde, en niet gelijk het ontwerp veel verder ging ‘in het belang van den staat.’ De schrijver eerbiedigt echter de bestaande wet, en stort in Oostersche ontboezemingen over de wenschelijkheid om zich over Oostersche zaken op Oostersche standpunten te plaatsen, de hoop uit dat de nieuwe drukperswet de bezwaren, welke uit het regeringsreglement kunnen voortvloeijen, zooveel mogelijk moge wegnemen.
De heer Schill gaat in zijn geschrift van een geheel ander standpunt uit dan de heer Couperus. Hij drukt rondborstig zijn gevoelen uit, wanneer hij omtrent het koloniaal regeringsbeleid van den vorigen schrijver in opvatting ten eenemale verschilt. Volgens hem toch moet dat beleid niet strekken om Indie alleen te beschouwen als eene groote koffij- en suiker-plantage. Hij kiest liever het stelsel van langzame opleiding der kolonie tot onafhankelijkheid. ‘De beschaving is niet te weren’ - merkt de schrijver op: ‘vroeg of laat zal zij toch bij de Indische bevolking ingang vinden, en schijnt het dan niet verkieslijk, dat zij door de regering daar aangebragt en bevorderd zij, haar als beschermster erkenne, dan dat zij, sterk genoeg geworden, zich plotseling tegen haar verzet?’ Hij hoopt dat ‘als eens de omstandigheden daar zijn, welke de voortduring der overheersching niet meer gedoogen, uit het tegenwoordig wingewest een met Nederland bevriende staat worde geboren.’ Waar de schrijver zich dit doel voorstelt, behoeft hij de nadeelen der drukpers-vrijheid minder te vreezen. Hij toont zich dan ook een warm voor- | |
| |
stander dier vrijheid, betreurt de verwerping van het amendement van den heer Thorbecke en betoogt vooral dat in Indië, de weinige bekendheid der ambtenaren met oostersche talen niet gerekend, een praeventief toezigt, hoe uitgebreid ook en hoe streng ook volgehouden, moeijelijk door te voeren is, dat het praeventief stelsel zich nooit genoegzaam toont, dat het steeds moet aangevuld worden door het stelsel, dat er tegenover staat, en uit dien hoofde in zijne werking zoo ligt kan worden verscherpt. Hoe zal men ooit een voldoend toezigt kunnen uitoefenen op de Chinezen, van wie ieder zijne eigene drukkerij heeft? Hoe zal men ooit de geheele kust van Java, om van andere eilanden te zwijgen, zoo kunnen bewaken, dat de invoer van gedrukte of geschreven stukken worde tegengegaan? Hoe zal men ooit voorkomen,
dat degeen, die moeijelijkheden ondervindt tegen eene door hem voorgenomen publicatie, zijne toevlugt neme tot vreemde bladen, en die per post naar Indië doe rondzenden, of ook wel zijn geschrift naar Nederland zende om van daar vrijelijk te worden ingevoerd? En hoe koestert men zoo groote vrees voor den inlander? Thans verkeert hij nog in een staat van onbeschaafdheid en houdt hij zich bijna nimmer op met het lezen van boeken of couranten. En is eenmaal de beschaving tot hem doorgedrongen, dan leest hij met oordeel des onderscheids en dan zal hij, gelijk iedere beschaafde natie, voor ieder verderfelijk geschrift ook het weldadig tegengift erlangen. Eindelijk beroept hij zich op het bekende voorbeeld van Engeland, herinnert dat de vrijheid der drukpers zeker niet de oorzaak is geweest van den opstand, in Britsch-Indie uitgebarsten en doet uitkomen, dat mannen als de Bus de Gisignies en van der Capellen de overwegende voordeelen, uit de vrije drukpers voortvloeijende; erkenden.
Tot dusver de beide schrijvers, die, gelijk wij aanwezen, lijnregt tegen elkander overstaan. Wat ons oordeel betreft, moeten wij vóór alles deze opmerking maken, dat het geheel verkeerd is, gelijk de heer Couperus zich tot taak heeft gesteld, de quaestie der vrije drukpers te identifieren met het algeheele koloniale regeringsbeleid. Wel moet worden toegegeven, dat de belemmerde drukpers een welkome schakel is in het stelsel van koloniaal behoud, omdat daardoor
| |
| |
vele knevelarijen der bevolking, vele daden van willekeur in het duister zouden verscholen blijven, maar dat het verlies van ons gezag het noodzakelijk gevolg moet zijn van de invoering onzer vrije drukpers, komt ons voor eene zeer overdrevene beschouwing te zijn, wel geschikt om op zenuwachtige gemoederen indruk te maken, maar die den toets van een kalm oordeel niet kan doorstaan. Wij kunnen hier evenmin den heer Schill toegeven, die in een ander uiterste vervalt, en vrijheid van drukpers begeert in het vooruitzigt eener eenmaal onafhankelijke kolonie. Ware dit het noodzakelijk uitvloeisel van eene drukpersvrijheid, wij zouden regt hebben de stelling te verdedigen, dat Nederlands belangen niet vorderen haar in Indië in te voeren. Maar beide schrijvers maken zich schuldig aan overdrijving en indien wij warme voorstanders zijn van vrijheid van drukpers in Indië (behoudens natuurlijk strenger repressief stelsel dan in Nederland) dan is het omdat wij juist daarvan verwachten de bevestiging van ons koloniaal stelsel, de bevestiging van het welbegrepen belang van het moederland, de bevestiging bovenal van ons gezag in Indie. Indien toch drukpersvrijheid in het algemeen dit voordeel heeft, dat daardoor eene voortdurende en vrijmoedige contrôle wordt uitgeoefend op de handelingen eener regering, welke, zoo zij met bescheidenheid en ingetogenheid geschiedt, nooit anders dan nut kan te weeg brengen en het licht der waarheid over toestanden en handelingen verspreiden, hoeveel te meer zal dit waar zijn in Indië, waar zoovele misbruiken plaats grijpen, waar het kultuurstelsel, dat uit zijnen aard strekt om alle belangen te bevredigen, door eene met het belang van den onschuldigen Javaan geheel strijdige toepassing, uit zijne voegen wordt losgerukt, waar juist de pers moet strekken om die eenheid, harmonie en zamenwerking in het Indisch bestuur te bevorderen, waarvan het gemis alleen is toe te schrijven aan de weinige ruimte, welke aan
de drukpers werd toegelaten? Gelijk overal, zal het hier ook gelden, dat de pamphletschrijver, wien het te doen is om een persoonlijken wrok te voldoen, zich zelven straft, vermits de welgezinden hem niet zullen gelooven, maar hij, die met ernst en met die bedaardheid, welke het gewigt der zaak vordert, zijne klagten uitspreekt over de werking van het Indisch bestuur in zijn geheelen omvang of in zijne onderdeelen, zal een loffelijk werk
| |
| |
hebben volbragt, zal hebben bijgedragen tot versterking van ons gezag in Indie. En wee het gezag, dat geene aanmerkingen kan verdragen! Het belijdt zijne schuld, het ontsluijert zijne zwakheid. Waarom zal de pers geen oordeel mogen vellen over het geringe ambtelijke personeel, over de uitspattingen van regenten, over de oorzaken van een gebrekkigen geldsomloop, over de voordeelen van een verkoop van producten in Indië en over zoovele andere ontelbare belangen? De vrije en beschaafde pers zal ook hier der regering tot voorlichting verstrekken, tot een waarborg dat op den duur de bestaande gebreken niet zullen bestendigd blijven. Niet de vrije pers is de oorzaak der omwentelingen. En indien eens in Nederlandsch-Indie eene zoo hooge ontevredenheid bestond, dat zij leidde onder de bevolking tot opstand en verzet, zal men dan in ernst kunnen meenen, dat de vrije pers daarvan de schuld draagt? Of zal men, onpartijdig de zaak beoordeelende, niet veeleer geneigd zijn tot de bewering, dat revolutien ontstaan ook daar, waar de pers aan banden is gelegd, en daar nog veel eerder, omdat dwang van zelve tot opstand leidt, omdat de vrije drukpers, die ontvlamde gemoederen tot bedaren kan brengen en de stem der rede doet plaats nemen in de harten, waar kort nog onstuimige drift woonde, een onwaardeerbaar geneesmiddel tegen dergelijke bandeloosheid van een volk in zich bevat. Eene regering, die langzamerhand wezenlijke gebreken herstelt, regtmatige grieven wegneemt, ernstige gevaren voorkomt, behoeft geen vrije pers te vreezen, want zij vindt daarin een krachtigen, en wat nog meer zegt, een geheel ongeroepen en zelfstandigen steun.
Dus zijn wij in het algemeen voor vrijheid van drukpers ook in Indie. Maar het komt hier niet aan op het jus constituendum. Wij moeten ons met den heer Couperus plaatsen op het terrein van het jus constitutum, en ook de heer Schill erkent het, wanneer hij zich wel bij voorkeur bewegende op het algemeen terrein van theorie en bespiegeling, toch op bl. 101 niet kan nalaten de uitdrukking te bezigen, dat men in het drukpers-reglement het praeventief systeem heeft gevolgd.
Art. 110 van het regeringsreglement moet worden toegepast, moet worden uitgewerkt. Wij mogen niet meer vragen, hoe wij zouden gewenscht hebben, dat het artikel luidde. Wij moeten het aannemen, gelijk het in het regeringsreglement
| |
| |
te lezen staat. Wij erkennen volkomen, dat dit artikel, gelijk zoo menig ander artikel dierzelfde wet, is een artikel van transactie, waardig de regering van transactie, welke toenmaals aan het bewind was. De heer Couperus heeft volkomen gelijk, dat het tweede lid van het artikel niet in harmonie is met het eerste, dat reeds daardoor het praeventief stelsel wordt onmogelijk gemaakt. In Nederland gedrukte stukken kunnen in Indië vrijelijk worden ingevoerd, en de voorsteller van deze wijziging wilde bepaaldelijk de propaganda bevorderen, maar is niet juist de godsdienstige quaestie de teederste snaar van den Javaan? En is het niet hoogst inconsequent dat stukken, in oosterste talen in Indië gedrukt, aan praeventie onderhevig zijn, terwijl de praeventie niet gevorderd wordt van stukken in dezelfde taal in Nederland gedrukt? Is het niet nog meer inconsequent, dat men zooveel mogelijk den Javaan vreemd wil laten van het bewustzijn dat hij wordt geregeerd door een systeem van overheersching en terzelfder tijd den vrijen invoer van het Bijblad toelaat, dat telkenmale die onloochenbare waarheid verkondigt en waarvan menigmalen vertalingen onder de bevolking worden verspreid?
Dit alles bevestigt het gezegde, dat zelfs de partij van het behoud opziet tegen een zuiver stelsel van praeventie. Sed lex ita scripta. En nu is het de vraag alleen, hoe de woorden: het toezigt der regering op de drukpers in art. 110 regeringsreglement te verstaan? Die woorden erkennen de noodzakelijkheid van een praeventief stelsel, maar geven volkomen vrijheid tot toepassing. Het toezigt kan bij de wet worden uitgebreid, kan ook worden beperkt. Het kan naderen tot het denkbeeld van drukpersdwang, het kan ook naderen tot dat van drukpersvrijheid. Het beruchte Myer-reglement vond billijke afkeuring, omdat het te zware voorwaarden inhield: de nieuwe wet, van een vrijzinnig kabinet uitgaande, welks hoofd de drukpers-vrijheid in de kamer met kracht verdedigde, kan eene liberaler toepassing bevatten. Wij zouden wenschen, dat de borgtogten werden afgeschaft, geheel ten onregte met eene patentbelasting gelijk gesteld; wij zouden verlangen, dat het beroep van drukker, uitgever of handelaar in drukwerken aan geene de minste belemmering werd onderworpen; wij zouden alle censuur willen afgeschaft zien, welke alle vrijheid van schrijven verlamt; wij zouden geene uitdrukkelijke vergun- | |
| |
ning noodzakelijk achten voor het uitgeven van nieuwe bladen of periodieke geschriften; wij zouden vooral niet kunnen goedkeuren det het stelsel van waarschuwingen met zijnen nasleep van onregtvaardigheden werd aangenomen en dat over het hoofd van iederen schrijver het zwaard van Damocles doet hangen. In één woord, wij zouden wenschen, dat alle praeventie zich bepaalde tot het voorschrift, dat alle gedrukte stukken hetzij dagbladen hetzij brochures moeten zijn voorzien van den naam van den schrijver, die zich daarvoor verantwoordelijk stelt, ook dan wanneer de verantwoordelijke redacteur van een dagblad bekend is. Op deze wijze voorkomt de uitgever, dat de vrije drukpers ontaarde in een losbandig geschrijf, dat achtenswaardige
ambtenaren bezoedelt en onder den dekmantel der anonymiteit het publiek op een dwaalspoor voert. Het voorschrift van onderteekening van vlugschriften of artikelen in dagbladen maakt eene regering de repressie niet alleen gemakkelijk, maar levert een waarborg op, dat alleen het algemeen belang de prikkel is van hetgeen men schrijft, en dat de schrijver volkomen bekend is met het onderwerp, hetwelk hij behandelt. Op deze wijze kan eene wrijving van gedachten onberekenbaar nut stichten en tot ontwikkeling onzer onwaardeerbare kolonie bijdragen. Wij hadden gewenscht, dat de heer Schill zijne denkbeelden omtrent hetgeen de drukpers-wet zal bevatten, aan het publiek hadde medegedeeld, en dat hij gekomen ware tot dezelfde slotsom als wij.
Op deze wijze zal de wet worden nageleefd en zal men zoo weinig mogelijk van het zoo vurig beminde stelsel van vrije drukpers afwijken.
Wij eindigen met eene juridieke dwaling te vermelden, welke de ond-regtsgeleerde Couperus begaat door het verzenden van stukken uit Nederland naar Inië, onder kruisband gelijk te stellen met invoeren en verspreiden. Hij ontvangt hier van den jeugdigen Schill eene teregtwijzing op bl. 54, die te regt aantoont dat hier het criterium van openbaarheid, van toegankelijk zijn voor allen wordt gemist en de onhoudbare gevolgen van de leer van den heer Couperus in het licht plaatst.
In den aanvang zeiden wij, dat beide brochures belangrijk zijn, in zoover beiden betrekking hadden tot een der ge- | |
| |
wigtigste koloniale onderwerpen. Nu wij onze taak hebben volbragt, zal de lezer kunnen beseffen, dat de lezing van de brochure van den heer Schill voor hem oneindig meer leerzaam zal zijn, dan de kennisneming van de ontboezemingen van den ‘deskundige’ heer Couperus.
K.
|
|