Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 365]
| |
taling of een ‘vrij gevolgd’ vermeerderd - niet verrijkt. - Even als de krijgsavonturen ‘uit Amerika’ zijn, kon de geheele vertaling uit (buiten) ons rijk gebleven zijn; waarlijk de letterkundige wereld zou er niets hoegenaamd, bij verloren hebben. Vertaling en stijl zijn beneden het middelmatige. De avonturen grenzen aan het bovennatuurlijke en doen aan Münchhausen denken. De correctie is slordig, de spelling onzeker, stelselloos. Betreffende vertaling en stijl oordeele men: Bl. 33. ‘ik vergenoegde mij het contrast te bewonderen, 't welk deze rijk om eene op Fransche wijze aangerigte tafel, gekostumeerde kavalieren aanboden, die meerendeels met de vingers hunner regterhand aten, terwijl zij in de linkerhand een nutteloozen vork hielden.’ Bl. 34. ‘Het snel geklep der castagnetten, de doordringende geuren der ontbladerde bloemruikers, de wellustige lonken, draalden (!) niet tot ijlzin de verrukking der toeschouwers op te voeren.’ Bl. 37. ‘...Maar ik heb u een treurig nieuws te geven’ (donner des nouvelles). Bl. 39. ‘tot de hardste uitersten gebragt.’ Ibid. ‘Zij banen zich een weg te paard; ik hield het kind van Albino in mijn armen; hij droeg achter op zijn paard zijn vrouw.’ Bl. 40. ‘Eensklaps hoorden wij achter ons den galop van een paard dreunen; 't was een dier wreede tamarindos, die, zieb van het paard een onzer uit den zadel gevallen kameraden bedienende, jagt op ons maakte.’ Bl. 42. ‘Daar dit rijtuig noch paarden noch muildieren had om het te trekken,’... Bl. 52. ‘Het Fransche vaartuig scheen in het licht der zon, die gereed (!) was achter (beneden) de lijn van den gezigteinder te verdwijnen, met vlammende zeilen voort te zeilen. (!) Bl. 55. “De afwezendheid van het wachthuisje bewees genoegzaam, dat de ongelukkige wachter er mede in de diepte van den oceaan was geworpen, waarin op hetzelfde oogenblik de zon neder daalde.” (!) Bl. 65. “de heer L...., oprigter van een distilleerderij | |
[pagina 366]
| |
die, dank zijn schrandere direktie, toen begon te bloeijen.” Op deze bl. vangt tevens een nieuw hoofdstuk aan, onder den titel van “de zeven norias van Bajan,” doch te vergeefsch tracht men de beteekenis van dit opschrift te ontdekken, tot eindelijk, op bl. 94 wordt herhaald dat het “zeven waterputten” zijn. Bl. 72. “Een angstkreet, scherper dan de andere,” (namelijk duizende verwarde geruchten) draalde (!) niet mij te wekken. De verhaler was “in eene ligte sluimering gevallen, gewiegd (!) door de duizende verwarde geruchten,” welke hij zich “vruchteloos trachtte te verklaren.” Bl. 73. “Ik weet niet welke reuk van bloed zich om mij heen had verspreid.” Weldra echter lostte het zich op welke soort van bloed het was: “Aan iedere knoest der takken van den mesquite (boom) was een menschenhoofd gehangen”....lang kon ik deze afzigtelijke piramied (nota bene) niet aanschouwen.’ Bl. 75. ‘Spoedig was hij zoo digt bij mij, dat de wind van zijn zwaard over mijn hoofd ging.’ Bl. 83. ‘Verborgenste gedachten.’(!) ibid. ‘had op de vastste gronden.’ (!!) Bl. 86. ‘Op niew vestigde de indiaan zijn bazeliske oogen’ (waarschijnlijk draakoogen.) Bl. 91. ‘van het verraad, 't welk tegen hem Elizondo smeedde,’ waarom niet: 't welk Elizondo teegen hem smeedde? Bl. 94. ‘Tot het begin van den tweeden dag bespeurde ik dat Dubbel Oog weder in een zijner onheilspellende overpeinzingen was gevallen.’ Bl. 97. ‘de heillooste voorspellingen;’ Bl. 98. ‘Digt bij den Noria, bewees een zandige heuvel, waarin het houweel had gedolven, dat de brokken,’ ibid. ‘Doode muildieren, dooreen bezijden de paarden liggende,’ Bl. 102. ‘Het arme dier kon geen stap meer doen; het was dit paard, 't welk op dezen laatsten halt vertraagd had.’ Bl. 111. ‘De zon ging onder achter de boomen van den kleinen tuin des heeren L...Het verwijderd geruisch des winds in het hooge gras der naburige vlakte, vormde eene soort van droefgeestig akkompagnement bij de laatste woorden van don Ruperto.’ Wat dunkt u lezer van dergelijken stijl!!... | |
[pagina 367]
| |
Bl. 114 ‘Bij den aanblik van dezen zonderlingen grijsaart met gerimpeld gezigt, ten halve verborgen onder zware manen gelijkend hoofdhaar, zou men gemeend hebben een afgeleefde leeuwin te zien, in de kracht des levens door den kogel eens jagers gewond.’ Bl. 115. ‘wij reden voort in de rigting van de Sierra Madre, wier ruggen, rotsen en scherpe punten, in den nevel badende opstijgende, hem kronkelpaden......begonnen te vertoonen.’ Bl. 118. ‘De venta’ (een groot wit huis) ‘op het bergplat gebouwd, beheerschte den geheelen weg...en bovendien een uitgestrekt langschap, als dat de arend met den blik moet omvatten, wanneer hij boven de wolken zweeft.’ (!) ibid. ‘waaruit langzaam de dampen des avonds stegen.’ beter was: ‘waaruit des avonds langzaam de dampen stegen,’ of bedoelt de vertaler avonddampen? Bl. 124. ‘...en om mijn dorst te misleiden, had ik,’ enz. Bl. 132. ‘...de koppen onzer paarden raakten elkander, en beider van schrik trillende neusgaten mengden hun snuivende ademhaling.’ (!) ibid. ‘De liefde voor mijn vaderland, werke op dat tijdstip in mijn jong hart siedde.’... Op bl. 157 zegt de vertaler ‘dat in de digte groepen ahornen esschenboomen, uitgezonderd eenige voren eenige doorgangen van wilden dieren, geen gebaande wegen gevonden worden,’ terwijl hij hierop onmiddelijk laat volgen ‘dat het eenig gerucht in deze groote bosschen veroorzaakt wordt door het kraken en krassen der wielen van een of anderen wagen met eenige hijgende ossen bespannen’ - dit is niet zeer duidelijk. Bl. 174. ‘De eenige straat die wij doorgingen, was in volslagen duisternis gedompeld. Eenige nieuwsgierigen vertoonden zich hier en daar voor hunne hutten. De gaucho (een der ruiters) was zwijgend, wisselde geen enkelen groet met zijne buren, maar’ enz. (welligt wisslde hij geen groet, ter oorzake van de volslagen duisternis!) Bl. 195. ‘Tegen den ochtend zagen wij de wouden in al hun luister ontwaken,’...‘einderlijk verlieten wij het dak der bosschen om de heuvelen te bestijgen.’... Bl. 200. ‘Voorbij den lichtstraal, dien de klimopbladeren lieten do orzijpelen.’... | |
[pagina 368]
| |
Bl. 217. ‘Toen mengde de moeder van Luz zoo behendig de belofte der wreede stuurschheid harer dochter te zullen verteederen hij de afschildering van den nood eener moeder en dochter verre van het hoofd des gezins.’ Raad raad, wat is dat? Bl. 252. ‘De geruchten des avonds volgden op de stilte der brandende hitte van den dag.’ (!) Dat de avonturen aan het bovennatuurlijke grenzen, moge uit de volgende blijken: De oproerige Mexikanen belegeren eene, op eene berg gelegene en met Spanjaarden bezette Nacienda. Men had slechts over één kanon te beschikken en dit nog was zonder affuit, zoodat men hetzelve geen élévatie kon geven. ‘Hoe veel scheelt het, dat het kanon den voilen muur niet kan treffen?’ vroeg mij Valdiria. ‘Ongeveer anderhalf voet,’ antwoordde ik, op nieuw het terrein metende en met het oog een lijn tot aau den muur trekkende. ‘En zoo ge een affuit van anderhalven voet hoog hadt, zoudt ge dan bres kunnen schieten?’ ‘Ontwijfelbaar.’ ‘Welnu, mijn rug zal tot affuit dienen,’ hernam Valdiria. ‘Ge schertst.’ ‘Neen ik spreek ernst.’ Daarop knielde Valdiria, steunde met de twee handen op den grond, en...het kanon wordt met groote moeite door zes man op zijn rug gelegd. (!) ‘Laadt het stuk tot aan den mond, riep Valdiria. Onder een hagelbui van Spaansche kogels, slaagde men er in het stuk te laden. Het eerste schot ging af; Valdiria, zich ten halve oprigtende om de uitwerking van den kogel te zien, riep: “wel?” “Alles gaat goed vriend.” Het tweede schot donderde tegen den muur; Valdiria rigtte zich weder te halve op (steeds met dat zware stuk op den rug) en riep: “nog een, schot! maar mik meer links.” Ten derde male - het kanon werd altijd tot aan den mond geladen - bulderde de ontploffing. Ik meende een gesmooruitroep van Valdiria te hooren...dit wonder van kracht, die gespierde armen, die voor ons een oorlogswerktuig vervingen, waren verlamd.’ | |
[pagina 369]
| |
't Is kras!!...maar 't is nog een der waarschijnlijkste. Men moet de avonturen lezen: vooral die van Ruperto, die te paard gezeten, op eenen weg zich bevindt langs eene steile bergkloof - kolk van Voladero - aan de andere zijde begrensd door een hoogen muur; hij ontmoet een vijand, mede te paard; dus ‘vooruit gaan kon niet, achteruit den weg af te leggen, was onmogelijk, even zoo het afstijgen.’ Wat doet Ruperto?...luister: ‘In een lus van mijn laars stak, in het bereik mijner hand, een puntig, scherp mes; ik trok het uit de scheede. Met de linkerhand begon ik den hals van mijn paard te streelen, terwijl ik het mijn stem liet hooren. Het arme dier beantwoordde mijn liefkozingne met een klagend gehinnik;’ (het paard begreep zijne positie) ‘en om het niet te plotseling te verrassen, liet ik mijn hand langzaam langs zijn gespierden hals gaan tot aan de plek, waar de laatste slagader zich met de hersenpan vereenigt. Het gekittelde paard rilde, maar ik bedaarde het met mijne stem. Toen ik onder mijne vingers, om zoo te spreken, het leven in zijn hersenen voelde kloppen, boog ik mij naar de zijde van den muur, mijn voeten verlieten zachtkens de stijgbeugels, en met een krachtigen stoot stak ik het scherpe lemmer in den zetel-plaats van het levensorgaan. Als door den bliksem getroffen viel mijn paard neder, zonder eenige beweging, en ik bevond mij met de kniën, die schier mijn kin bereikten, op het lijk van mijn paard. Ik was gered;’ later gaf hij het ‘dier een forschen stoot’ met zijn voeten, zoodat het in den afgrond rolde. Wat correctie betreft; alle fouten en onverschoonbare onnaauwkeurigheden hier over te nemen, laat het bestek niet toe, aangezien nagenoeg iedere bladzijde er stof toe oplevert: Bl. 31. ‘allerpittorekst.’ Bl. 34. ‘die zich ten zijnen (t) bevonden.’ ibid. ‘daauw’ en op bl. 83 dauw. Bl. 40. ‘u te kompromitteren’ (waarom niet ‘bloot te stellen?) Bl. 51. ‘na een kwartieruurs gaans ter plaats (e) gekomen.’ Bl. 67. ‘Ruptero’ instede van Ruperto. Bl. 79. ‘Hildago’ op bl. 78 ‘Hildalgo’ op bl. 76 ‘Hidalgo’ onzekere spelling. Bl. 80. ‘innige kinderlijke genegenheid.’ | |
[pagina 370]
| |
Bl. 85. ‘grijsaart’ later ‘grijsaard.’ Bl. 106. ‘Zevende regenbak’ lees ‘zesden.’ Bl. 114. ‘Carena’ in de noot staat ‘Curena.’ Bl. 117. ‘amnfiteater,’ Bl. 124. ‘ter opporing’ lees ‘opsporing.’ Bl. 131. ‘de vier pooten,’ (beenen) ‘van een paard.’ Bl. 141. ‘Het zware gebouw was, op zeer korten afstand den, met almenas een soort van kanteelen versierd;’ - onzin en slordige correctie. Bl. 147. ‘Vreesselijk.’ Bl. 154. ‘Palos-Mutalos’ en bl. 155 ‘Palos-Mulatos.’ Bl. 164. ‘aleen’ lees ‘alleen.’ Bl. 170. ‘lafaart.’ Bl. 185. ‘en ik hoop dat Saturnino van avond niet wederkeer.’ ibid. ‘gwaarschuwd.’ Bl. 104. ‘individius.’ Bl. 198. ‘een zijner kritiekste tijdperken.’ Bl. 213. ‘Tehuaean,’ op bl. 217 ‘Tehuacan.’ Tevens levert de onnaauwkeurige plaatsing der zinteekens, hier en daar zuivere non sens op: Bl. 205. ‘De groote zerken der graven waren opgeligt, en sommige nog gaaf, andere gebroken, naast de kuilen lagen, welke zij bedekt hadden, opeen gehoopt.’ Wij zouden nog meerdere onnaauwkeurigheden kunnen aangeven; doch het zal nu wel genoeg zijn om de deugdzaamheid (!) van deze ‘Krijgsavonturen’ te kunnen beoordeelen. Wat het vignet betreft, moeten we erkennen, ofschoon geen voorstander van dergelijke plaatjes vóór eenig werk, dat het aardig geteekend is. De lezer zij echter gewaarschuwd: het schuitje dat hij daar ziet in zinkenden staat is eigenlijk......een huisje. Zie bl. 54. De vertaling, alzoo, is volstrekt niet aanbevelingswaardig.
x2. |
|