| |
Faraday's Lessen over de Physische Krachten en haar verband tot elkander. Gegeven aan de jeugdige toehoorders in de Royal Institution (,) te Londen. Vooral voor jonge lieden (jongelieden?) en ten (lees: ter) dienste van het Middelbaar Onderwijs (;) geheel omgewerkt en aanzienlijk vermeerderd (,) door Dr. J.H. van den Broek. Met talrijke houtsneêfiguren. (Te) Utrecht, bij J.G. Broese, 1861. In post 8vo., XVI en 296 blz.
Het is eene ontegenzeggelijke waarheid, dat de natuurkunde
| |
| |
in onze dagen veel meer belangstellende beoefenaars telt, dan zij er in vroegeren tijd had. Het is er echter nog verre van af, dat de natuurkennis zoo algemeen verspreid is, als waarop zij aanspraak mag maken, om haar hoog nut en hare schier onmisbaarheid in het dagelijksche leven.
Dat vele natuurkundigen deze leemte hebben gevoeld en begrepen, bewijzen de lofwaardige pogingen, door een groot aantal hunner aangewend, om hierin te voorzien, vooral blijkbaar uit het in 't licht geven van eene menigte populaire geschriften over alle vakken der natuurkundige wetenschappen. Het is Referent een waar genoegen, hierbij te kunnen vermelden, dat de meeste dier werken een' grooten aftrek vonden: velen werden door het publiek met belangstelling gekocht en met graagte gelezen.
Dit verblijdend verschijnsel verschaft, als wij ons niet vergissen, een afdoend bewijs, dat ook onder de zoogenaamde oningewijden (alias: profanen) zich meer en meer lust openbaart, tot het beoefenen der natuurkunde. Werken, gelijk aan die, over welke wij zoo even spraken, zijn echter voornamelijk geschreven, ten gebruike van menschen, die in zeker bepaalde rigtingen reeds gevormd zijn, en wier intellectuële vermogens eenen betrekkelijk rijpen graad van ontwikkeling hebben ontvangen: om kort te zijn, voor volwassenen.
Bij de meeste lessen en voordragten, die de natuurkundige wetenschappen tot onderwerp hebben, bestaat de meerderheid der toehoorders uit soortgelijke personen. Maar, wij mogen het niet verzwijgen, er is meer noodig, wil meu de kennis der natuur (zie art. 1 van de Wet op het Lager Onderwijs van 13 Augustus 1857) algemeen onder het volk verspreiden, opdat daardoor het tijdelijk welzijn en het voortdurend geluk der natie worde bevorderd: bij degenen, die nog niet gevormd, en nog niet ontwikkeld zijn, behoort men met de beoefening der natuurkunde een' aanvang te maken. Daarom, is bij genoemde wet met prijzenswaardige wijsheid de kennis der natuur onder de vakken van het gewoon en het meet uitgebreid lager onderwijs opgenomen. Dit is voorzeker een zeer goede maatregel geweest, aan welke wij ons gelukkig achten onze volkomene adhaesie te kunnen schenken; doch (en dit is le revers de la meédaille!) hierdoor wordt nog niet alles bereikt. Op hoeveel scholen is niet
| |
| |
dat onderwijs aan jeugdige hulponderwijzers opgedragen, die dikwijls niet in staat zijn eene steekhoudende definitie van het woord natuur te geven? Op hoeveel instituten (alias: scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs) is niet het onderrigt in de kennis der natuur steeds dor, oppervlakkig en weinig-omvattend? Slechts enkele inrigtingen in ons vaderland maken hierop eene loffelijke uitzondering, en het zijn juist die, waar de hoofdonderwijzer zelf een bekwaam, wetenschappelijk gevormd man is, en door gebrek aan kunde niet verpligt is, het edelste gedeelte zijner taak, d.i. het mededeelen van kennis en wetenschap, aan zijne ondergeschikten over te laten. Men houde toch het spreekwoord in het vizier: ‘Het oog (hier: het talent) van den meester maakt het paard (hier: den leerling) vet (hier: bekwaam).
Het is intusschen waar (en dit zij eene verontschuldiging voor vele onderwijzers aan onze lagere scholen), dat in de jongelingsjaren, wanneer de jeugdige mensch de regte ontwikkelings -periode is ingetreden, de juiste tijd aanvangt tot het beoefenen der natuurkundige wetenschappen. Op dezen grond, moest ook de natuurkunde op alle inrigtingen van middelbaar onderwijs gedoceerd worden, en wij hebben met blijdschap vernomen, dat op één onzer voornaamste en meest bezochte gymnasia, waar vroeger het onderwijs in die wetenschap onder de pia vota behoorde, met het begin van den nieuwen cursus 1862/63 een afzonderlijke leeraar met dat onderwijs zal belast worden.
Inmiddels, zegt de kundige Dr. van den Broek geheel adrem:
‘Wij moeten evenwel tevens erkennen, dat de meer algemeene invoering van het natuurkundig onderwijs, uit hoofde van de groote praktische hinderpalen, in ons land welligt nog lang tot de vrome wenschen zal behooren; en daarom juichen wij met geheel ons hart een ander middel toe, hetwelk zonder twijfel veel krachtiger tot het voorgestelde doel medewerkt dan de populaire werken, namelijk het laten drukken ken en verspreiden van de geheele woordelijke voordragt van den leeraar in de natuurkundige wetenschap, met al de proeven en verschijnsels, die op de lessen aan de leerlingen vertoond worden; zoodat men bij het lezen van een dergelijk boek geheel als verplaatst wordt op die lessen zelve (lees: zelven).
In deze werkjes, die zoo eenvoudig en bevattelijk mogelijk
| |
| |
voor het jeugdig brein van den knaap behooren te worden ingerigt, vindt hij eene wezenlijke vergoeding voor het gemis van het bijwonen dezer lessen zelve (n); terwijl zij tevens hoogst geschikt zijn, om den onderwijzer op de middelbare scholen den weg aan te wijzen tot het invoeren der beginselen van het natuurkundig onderwijs in zijne klassen.’
Uit deze passage zal de lezer gemakkelijk begrijpen, welke de bestemming is van ‘Faraday's Lessen over de Physische Krachten.’ Wij vertrouwen, desniettemin, dat het hem niet ongevallig zal zijn den oorsprong te kennen van het werk, dat wij thans aankondigen.
De beroemde en te regt geachte natuurkundige Faraday is, zoo als men weet, verbonden aan de Royal Institution te Londen. De lessen, die hij daar gaf aan begunstigers en aandeelhouders der inrigting, zijn door deskundigen opgeteekend en in het licht gegeven. Onze landgenoot, de heer van den Broek, heeft het bedoelde werk vertaald, omgewerkt en tevens aanzienlijk vermeerderd. Dit laatste blijkt duidelijk uit het aantal vellen druks der Nederlandsche uitgave, die zeven vellen meer bedraagt dan het oorspronkelijke.
Maken wij nu nadere kennis met den inhoud van dit voortreffelijke boek. In zes lessen, worden de volgende onderwerpen met grondige zaakkennis in behandeling genomen. Deze zijn:
Eerste les. |
Gravitatie of algemeene aantrekkingskracht der stof. |
Tweede les. |
Gravitatie. Zamenhang. |
Derde les. |
Zamenhang. Scheikundige verwantschap. |
Vierde les. |
Scheikundige kracht. Warmte. |
Vijfde les. |
Magnetismus. Electriciteit. |
Zesde les. |
Het verband tusschen de physische krachten. |
Ten slotte, en als toegift, volgt nog:
Eene voordragt over de verlichting der vuurtorens. Het electrisch licht.
Misschien zullen eenige onzer lezers, bij een vlugtig doorloopen dezer inhoudstafel, denken, dat het behandelde boven het begrip gaat van hen, die nog geen noemenswaardig onderrigt in de Kennis der Natuur hebben genoten. Dit is echter volstrekt niet het geval: alles in dit werk is in waarheid eenvoudig en bevattelijk voorgesteld; de proeven wor- | |
| |
den zeer naauwkeurig aangetoond en verklaard, en aan de figuren, welke tot opheldering en verduidelijking van den tekst dienen, kan men geene ware verdienste ontzeggen. Zulks met bewijzen te staven, zal ons hoegenaamd geene moeijeljkheid veroorzaken: ons oog valt toevallig op eene hoogst eenvoudige proef, waarvan wij hier de beschrijving laten volgen, en wij twijfelen er niet aan, of de lezer zal, na gedane kennisneming, ons uitgedrukt gevoelen in alle opzigten beamen. De schrijver zegt:
‘Moeten wij ons niet verheugen bij den aanblik van onze zeeën, rivieren en andere wateren, wanneer wij daarbij bedenken (,) dat ditzelfde water in de hooge noordelijke streken allerwege ééne ijsmassa en ijsbergen is, terwijl hier, in onze meer gematigde gewesten, de zamenhang tusschen de deeltjes gelukkig slechts zoo gering is (,) dat het den vloeibaren toestand bezit? Om den zamenhang der ijsdeeltjes te verminderen hebt gij mij gebruik zien maken van eene andere kracht, nl. de hitte; en ofschoon ik nu ijs en vele andere stoffen op eene andere wijze dan door regtstreeksche verwarwing kan smelten, is deze hitte daarbij toch immer in het spel, en is zij het altijd door wier (lees: welker) werking de zamenhang zoozeer verminderd wordt. Ik zal u dit duidelijk aantoonen door de volgende proef. Ik laat bvb. dit stuk bladtin, hetwelk ik tot een schaaltje heb uitgehold, op het weinige water drijven, hetwelk (lees: dat) zich in deze glazen schaal bevindt. Nu breng ik iets van dit ijs op het bladtin, en ga dit nu (alweêr nu!) vloeibaar maken door een der verschillende middelen, die ons hiervoor ten (lees: ter) dienste staan; ik vermeng het namelijk eenvoudig mct wat keukenzout, hetwelk het vermogen heeft het ijs snel te doen smelten, te gelijk dat daarbij zijne eigene deeltjes in het ontstane water oplossen. Maar wat hierbij nu(!!) een vreemd verschijnsel wezen zal, is dat wij het water waarop het tinnen schaaltje drijft, geheel bevroren zullen vinden, wanneer boven op het schaaltje alles geheel gesmolten zal zijn. (Spreker doet middelerwijl het ijs op het schaaltje, en vermengt het met keukenzout). De verklaring van hetgeen hier nu (!!!) geschiedt, vinden wij in het zoo even gezegde: altijd is het de inwerking van warmte, waardoor de smelting tot stand komt; en aangezien wij hier deze warmte niet regtstreeks
| |
| |
aanbrengen, en de ijsdeeltjes die toch hebben moeten, zoo ontnemen zij haar in dit geval aan alles wat hen omgeeft, en, in de eerste plaats, waar zij het digtste mede in aanraking zijn. Het zal dus vooral het schaaltje en het water daaronder zijn, die het koudst zullen worden, en om het laatste zijne warmte beter te doen afgeven, heb ik juist een dun tinnen schaaltje genomen, hetwelk als goede geleider deze warmte gemakkelijk door zich heen (lees heén) laat gaan. De eene hoeveelheid water smelt hier dus door de warmte van de andere, die daarbij dus (alweêr dus!) noodzakelijk eindelijk bevriezen moet! Ik herinner mij nog altijd goed, toen ik een jongen was, in eene dorpsherberg een kunstje gezien te hebben, daarin bestaande dat men eene tinnen pint bij het vuur aan een bord, waarop eenig water was, deed vast vriezen. (lees: vastvriezen). Gij gevoelt nu(,) dat dit geheel op dezelfde wijze ging als (bij) onze proef, (:) er werd fijngestampt ijs in de pint gedaan en daarop zout bijgemengd, en in korten tijd zagen wij dan ook de pint werkelijk digt bij het vuur aan het bord vastgevroren. Gij kunt nagaan hoe vreemd wij alle (lees: allen) van dat wonder opkeken, want men had wel zorg gedragen niets van het zout te vertellen, om de zaak des te geheimzinniger te maken; en zoo meenden wij natuurlijk alle (allen) dat het ijs in de pint door de hitte van het vuur smolt. Ook wij hebben hier nu hetzelfde wonderwerk, en gij ziet dat ik het glazen schaaltje met het daarin bevroren water geheel aan het bladtin kan opligten! En dit alles is dus het gevolg van het vermogen, hetwelk het zout bezit om de onderlinge aantrekking der ijsdeeltjes in zulke groote mate te verminderen!’
In dien toon is het geheele werk geschreven. De inhoud is dus niet alleen buitengemeen nuttig, maar biedt daarenboven eene zeer aangename lectuur aan. Om deze redenen, bevelen wij dit geschrift ten sterkste in de aandacht onzer landgenooten.
Hier en daar, vindt men in dit boek foutieve uitdrukkingen en misslagen tegen taal of spelling. Het deed ons leed, er die in te ontmoeten, omdat wij het purisme als een eerst vereischte bij elken schrijver beschouwen. Behalve het onderscheidene malen voorkomende ten, in plaats van ter dienste vonden wij, onder anderen, op pag. 8, op eene gedachte raken; bl. 76, geenszints; pag. 91, een enkele maal, enz.;
| |
| |
doch wij willen den heer van den Broek hierover niet hard vallen, en passen liever op deze en soortgelijke misstellingen de woorden toe, welke de heer T.J. Halbertsma ergens in eene beoordeeling gebruikt: ‘Deze ééne drukfout (hier: deze weinige druk- en taalfouten) is even als eene zwarte vlek, die de witheid van de sneeuw, waarop zij ligt, des te meer doet uitkomen.’
Gaarne getuigt Referent, dat Dr. van den Broek zich over het algemeen uitmuntend gekweten heeft van de taak, die hij zich voorgesteld had te verrigten, en wij wenschen onzen landgenooten opregtelijk geluk met de aanwinst van ‘Faraday's lessen, enz.’ - De vertaler zegt in het welgestelde voorberigt, hetwelk hij het werk doet voorafgaan, dat hij reeds sedert eenigen tijd zelf met het zamenstellen der bewerking voor het publiceren zijner eigene werken bezig is, en dat deze arbeid weldra het licht zal zien. Wij zeggen hem dank voor die belofte, en hopen, dat dit rekbare woord weldra niet gelijk zal zijn aan het incessamment, hetwelk wij, een paar maanden geleden, op de affiches van enkele Parijssche schouwburgen met kolossale letters zagen paraderen, en mogen te gelijker tijd niet ontveinzen, dat wij met groote belangstelling en goede verwachting uitzien naar de verwezenlijking van den heer van den Broek's plannen en toezeggingen.
Referent eindigt zijne beschouwing met de volgende woorden, die hij op bl. 275 aantrof, en die hij met vollen nadruk onderschrijft:
‘Ik hoop dat de kennis van sommige der wetten, die het heelal bestieren, voor u een opwekkende prikkel moge worden om uwe aandacht meer tot dat schoone gebied te wenden; want welke studie is meer aangemeten aan den menschelijken geest dan die der natuurwetenschappen? En wat is meer in staat dezen geest te verheffen en tot zijnen Schepper op te voeren dan de kennis dezer wetten, eene kennis die de nietigste verschijnsels in de natuur op prijs doet stellen, en haren waren beoefenaar onophoudelijk doet vinden hetgeen zoo schoon door een' Engelschen dichter wordt uitgedrukt:
‘Tongues in trees, books in the running brooks
Sermons in stones, and good in every thing?’
Z., 1861.
L.A. Hissink. |
|