De titel van bovengenoemd werk toont duidelijk aan, wat wij met regt kunnen verwachten, n.l. de behandeling van den landbouw in zijn geheelen omvang. Dat wij aanvankelijk minder gunstig gestemd waren voor dit werk, hebben wij ter aangeduider plaats niet onduidelijk te kennen gegeven, we wisten waarlijk niet waarover wij ons meer moesten verwonderen, òf over het enorm aantal werken en werkjes over den landbouw, dikwijls dezelfde onderwerpen behandelende òf over den moed des vertalers, die reeds zóóveel van dien aard in 't licht geschopt heeft, dat men bijna niet weten zou, aan welk werk de voorkeur te moeten geven; misschien zou de heer Enklaar dit zelf niet weten, niettegenstaande hij zich op den landbouw nog al eens laat voorstaan. De heer E. klaagt en jammert verschrikkelijk dat de wetenschappelijke landbouw bij ons te lande zoo weinig aanmoediging ondervindt; die klagt is gedeeltelijk waar, maar toch niet ver te zoeken, daar de landbouwende stand, die eindelijk eens een weinig uit den sluimer van zoo vele jaren begint te ontwaken, zoo met kracht en geweld wordt wakker geschud met dreigende houding en harde woorden, dat toch waarlijk bij het uit bed stappen niet zeer aangenaam is en ons wel eens knorrig doet worden, al heeft men dan ook het goede met ons voor; en vooral bij den landbouwenden stand van den ouden stempel, is de vrees voor ‘boemannen’ zoo diep ingeworteld, dat men waarlijk op zulk eene wijze den moed niet heeft het spook te naderen, getuigen het de afslovende pogingen die de Maatschappijen van Landbouw aanwenden om leden te winnen, bestaande voor het meerendeel uit would-be geleerden, advocaten enz. als leden des bestuurs, en de groote hoop meestal burgerluidjes, die den landbouw soms slechts bij name kennen, terwijl men eigenlijk gezegde landbouwers in den juisten zin des woords òf zeer weinig of in 't geheel niet aantreft. Och, 't ziet er in Nederland nog niet naar uit, dat het
zoo spoedig veranderen zal als men geen landbouw-onderwijs op de scholen invoert; een nieuw geslacht moet eerst op den vooruitgang, waarover wij ons echter verblijden, worden voorbereid; men moet het echter niet met allerlei vreemden kost overvoeren, waaraan de zwakke maag nog niet gewoon is en dàt juist wordt uit het oog verloren, dàt juist is de reden dat men