| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden, kritisch onderzocht, historisch gewaardeerd en dogmatisch beoordeeld, door I.I. Prins. (Te) Leiden, (in den) akademischen boekhandel van P. Engels. In gr. 8vo 234 bladz. Prijs ƒ 2,40.
In den strijd, die daar in onze dagen wordt gevoerd op godgeleerd en kerkelijk gebied, komt zeker geene zaak meer op den voorgrond en trekt meer de algemeene aandacht tot zich dan de in dit geschrift genoemde. Geen punt wordt hardnekkiger verdedigd en heviger aangevallen, op geen punt wordt de kamp met meer geestdrift, haast zou men zeggen, verbittering gevoerd, dan daar waar het geldt de realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden te handhaven of te doen vallen. Ja het verschijnsel is niet vreemd meer dat onbevoegden, in den wetenschappelijken strijd onbedrevenen en slecht of in 't geheel niet toegerusten zich hier bij de kampvechters voegen om zoo mogelijk eenigen invloed te oefenen op den uitslag. Vermogen zij niet veel, welligt toch kan hun geschreeuw de vrienden aanmoedigen of de vijanden verschrikken. Zullen wij ons over die algemeene belangstelling verwonderen? Voorzeker niet. Zij wordt geregtvaardigd door het gewigt der zaak. De groote meerderheid der christenen immers beschouwt de opstanding van van Jezus uit de dooden als den voornaamsten grondslag van haar geloof en is er van verzekerd, ‘dat met de erkenning van dat feit het gansche Christendom staat of valt.’
De moderne theologen daarentegen uitgaande van de stelling: wonderen zijn onmogelijk, begrijpen hoeveel zij gewonnen zouden hebben voor hunne denkwijze, indien de onhoudbaarheid van dit groote wonder hun moest worden toegegeven. Derhalve de zaak staat niet op zich zelve, zij is geen afgezonderd punt; zij kan aangemerkt worden als de kern van het groote verschil tusschen de modernen en nietmodernen; te regt noemt men haar la question brûlante du jour.
| |
| |
Het Haagsch Genootschap tot Verdediging der Christelijke Godsdienst, het belangrijke van het onderwerp beseffende, had in 1860 eene prijsvraag daarover uitgeschreven, en professor Prins voelde zich opgewekt om die vraag te beantwoorden. Toen het te dien einde vervaardigde stuk voltooid was, besloot hij, wegens de meer en meer dringend geworden behoefte aan oplossing der kwestie, eene andere bestemming aan zijne verhandeling te geven, namelijk die zelf uit te geven. Wij doen gaarne hulde aan de overwegingen, die den hoogleeraar tot dit besluit hebben geleid. Zijn boek heeft thans in allen gevalle de niet geringe mérite de l'à propos. Evenwel niet daarom alleen zal het door velen met groote belangstelling worden ter hand genomen. Velen ook zullen door zijn naam worden aangetrokken, daar zij gaarne juist zijn oordeel over deze zaak willen hooren.
Immers professor Prins is geen woordvoerder van eene der uiterste rigtingen, zijne geleerdheid, zijne echt wetenschappelijke methode, zijne naauwkeurigheid en helderheid worden algemeen hoog gewaardeerd. Waarlijk van hem kan men met reden een bezadigd, onpartijdig, grondig oordeel verwachten.
En nu, wordt die verwachting ook verwezentlijkt door hetgeen de hoogleeraar ons hier te lezen geeft? Wij willen onze lezers in staat stellen die vraag ieder voor zich te beantwoorden door hun de resultaten van het onderzoek des auteurs mede te deelen. Misschien vinden wij alzoo gelegenheid om ook hier of daar eene enkele aanmerking te maken. De heer Prins rekent niet op algemeenen bijval voor zijn werk; zelfs is hij er op voorbereid, dat er ‘over zijnen arbeid, van verschillende kanten, een gestreng oordeel gaan zal.’ Ja hij acht het mogelijk, dat hij ‘het niemand der strijdende partijen naar den zin gemaakt heeft.’ En op zijn standpunt is die onderstelling niet anders dan natuurlijk, hij zal den eenen te conservatief, den anderen te liberaal zijn.
De gang van het onderzoek, op den titel aangewezen, komt ons voor de eenige doelmatige te zijn, ook in de prijsvraag was die alzoo opgegeven. Het eerste deel wordt gesplitst in twee hoofdstukken: eerst worden de getuigenis- | |
| |
sen des N.T. oordeelkundig onderzocht; daarna de gronden voor de realiteit der opstanding, aan die getuigenissen ontleend, nader overwogen.
De resultaten van dat oordeelkundig onderzoek willen wij kortelijk met de eigen woorden van Prins meêdeelen, zoo wordt de zeer rationele rangschikking der behandelde plaatsen tevens in het licht gesteld. Het hoogste gewigt wordt met reden door Prins toegekend aan de woorden van Paulus, I Korinthen XV, 1-8. De uiterst naauwkeurige en scherpzinnige uitlegging dezer plaats brengt hem tot deze uitkomst. ‘De slotsom, waartoe dit onderzoek ons gebragt heeft, is deze, dat de gezegde getuigenis alle mogelijke vereischten van geloofwaardigheid, die men slechts verlangen kan, in zich vereenigt. Een apostel, wiens goede trouw boven alle bedenking verheven is, spreekt zich in een onbestreden geschrift, op de meest ondubbelzinnige wijze en opzettelijk uit over het groote feit van Jezus' opstanding uit het graf ten derden dage, beroept zich, ten bewijze daarvan, met groote vrijmoedigheid op eene reeks van onwraakbare getuigen, bij wie daaromtrent nog navraag geschieden kan, verklaart, zonder vrees voor tegenspraak, dat zoowel zijne eigene prediking te Korinthe, eenige jaren vroeger, als die der overige apostelen, daarmede in volmaakte overeenstemming is, en legt alzoo ten grondslag van het betoog, dat hij voeren zal, een feit, omtrent welks realiteit bij de Korinthiërs, na slechts 20 à 25 jaren, geen de minste twijfel kon bestaan.’ (pag. 26).
In de tweede plaats komt, als eene getuigenis van den eersten rang, het 20e hoofdst. van het 4e Evangelie in aanmerking. Prof. P. doet geene uitspraak in de nog niet geheel besliste kwestie der echtheid van het gansche Ev.; maar betoogt op inwendige gronden, dat dit hoofdstuk van een' ooggetuige en wel van den apostel Johannes afkomstig moet zijn; en besluit zijne beschouwing aldus: ‘na al het gezegde is nu de slotsom niet twijfelachtig meer. Bestaat er tegen den Johanneïschen oorsprong van dit verhaal geen overwegend bezwaar, pleit veeleer alles er voor, om het, zoo als het daar voor ons ligt, regtstreeks afkomstig te achten van den discipel, dien Jezus lief had, dan moet hij ligchamelijk uit het graf verrezen zijn. Het is ons toch uit
| |
| |
deze getuigenis van Johannes gebleken, dat zijne grafstede aan den derden morgen van zijn sterven ledig was. Meer dan eenmaal is hij op dien dag, ja, ook nog acht dagen later, zigtbaar verschenen, en wel in een ligchaam, hetwelk nog de kennelijke teekenen droeg van zijn kruislijden. Niet slechts Maria Magdalena heeft hem gezien, maar ook tien zijner jongeren, die hem allen herkenden. Zelfs Thomas, hoe ongeloovig ook, is volkomen overtuigd geworden van de waarheid zijner verrijzenis. En het slot, vs. 30, 31, geeft grond voor het vermoeden, dat hij ook daarna nog verschenen is aan hen of aan anderen (p. 51, 52).’
Om onze aanhalingen niet al te breed te maken, zullen wij hetgeen verder in dit eerste hoofdstuk voorkomt, met stilzwijgen voorbijgaan. Aan de overige getuigenissen (Joh. XXI en de berigten in de synoptische Evv.) hoe belangrijk in sommige opzigten, kan geene gelijke waarde worden gehecht als aan de besprokene; de auteur zelf erkent dat zij niet als naauwkeurige, volkomen geloofwaardige verhalen kunnen aangemerkt worden. Dit doet ook weinig af voor de hoofdzaak. Indien het eenmaal vaststaat, dat hetgeen door Paulus en Johannes, op de genoemde plaatsen, geschreven is, historische waarheid bevat, dan is het pleit beslist, en zijn er geene verdere berigten noodig. Evenwel het kritisch onderzoek is hiermeê nog niet ten einde gebragt. Een afzonderlijk hoofdstuk wordt toegewijd aan de overweging der gronden, aan deze getuigenissen ontleend, voor de realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden. Op drie bijzonderheden wordt hier achtervolgens de aandacht gevestigd: de eenparigheid dier getuigenissen - de verschijningen van den verrezene, die zij ons melden - en het ledige graf. - Zijn nu die gronden stevig genoeg om daarop de realiteit der vermelde gebeurtenis te vestigen? Worden door de beschouwing dezer bijzonderheden alle bedenkingen zegevierend weêrlegd? Wij kunnen niet alles nagaan; bepalen wij ons tot het voornaamste d.i. tot de verschijningen. De auteur zelf verklaart: ‘wel beschouwd, maken zij (de verschijningen) den eigenlijken grond uit, waarop de overtuiging der eerste leerlingen van Jezus aangaande de realiteit van zijne opstanding uit de dooden rustte.’ - Men weet het, de groote vraag, het punt waar alles op aankomt, is: moeten die ver- | |
| |
schijningen erkend worden als werkelijk gebeurde, zinnelijkwaarneembare feiten, of zijn zij te beschouwen als visioenen, als bloot ‘psychologisch-subjective Product’ der leerlinlingen? - De moderne theologie beweert het laatste; prof. Prins houdt het eerste vast. - 't
Staat niet aan ons hier uitspraak te doen. Wij willen alleen wijzen op eenige argumenten van beide zijden ingebragt, tot staving der tegenstrijdige meeningen. De bestrijders der realiteit van de opstanding beroepen zich op dezelfde getuigenis van Paulus (1 Kor. XV), die hunne tegenstanders als bewijs van de juistheid huns gevoelens aanhalen. Zoo bijv. H. Lang in de Zeitstimmen (1 Sept. en 15 Sept. 1861). ‘Prüfen wir denn die Aussage des grossen Heidenapostels! Also Christus ist, nachdem er von mehrerern Andern bei verschiedenen Anlassen gesehen worden war, zuletzt unter Allen auch von ihm gesehen worden. Gut! aber wie ist er von Paulus gesehen worden? Paulus hat dafür gesorgt, dass wir darüber schwerlich im Unklaren bleiben können. Galater I:12 ff. Mit solchen Worten redet er von seiner Bekehrung auf dem Wege nach Damaskus; er lässt sie durch eine Offenbarung Jesu Christi vor sich gehen und diese selbst beschreibt er als eine innere, indem es Gott gefallen habe, seinen Sohn in ihm zu offenbaren, ganz ähnlich wie er im zweiten Korintherbriefe, IV:6, sagt. Welche ist nun näher die Form in welcher Christus ihm geoffenbaret oder von ihm gesehen worden ist? Diese Form lässt sich mit ziemlicher Sicherheit errathen aus 2 Kor. XII:1 ff, wo er sich auf Visionen und Offenbarungen des Herrn beruft. - Was kann klarer sein? Welches Resultat der Exegese ist sicherer als dieses? Paulus hat Christus nach dessen Tode nicht mit leiblichen Augen gesehen, sondern in einem Gesicht, in einer Vision. - Und nun die Erscheinungen Christi, welehe die Andern, Kephas, Jakobus, die Zwölfe, die Fünfhunderte hatten? Wenn wir uns an Paulus halten, so berechtigt uns Nichts, hier eine andere Form der Erscheinung anzunehmen, als wir bei Paulus gefunden haben, er redet von ihnen ganz mit den gleichen Worten, mit wel chen er die ihm zu Theil gewordene Erscheinung schildert, er stellt sie
ganz auf die gleiche Linie mit der seinigen.’ Wij hebben deze woorden bij voorkeur aangehaald, omdat
| |
| |
zij geschreven zijn na de uitgave van het hier te bespreken boek, en omdat zij eene niet bloot-wijsgeerige, maar eene exegetische bedenking bevatten; en eindelijk omdat wij gelooven dat het gevoelen der moderne theologie betreffende deze zaak, daarin vrij duidelijk wordt uitgedrukt. Deze bedenking zelve is echter niet nieuw en prof. Prins antwoordt daarop, dat men alzoo ‘ligtvaardig het verschil voorbijziet, dat er was tusschen den man van Tarsen in die ure en de gemoedsgesteldheid der leerlingen na Jezus' sterven aan het kruis: hij, niet onkundig van het geloof der christenen aan het verheerlijkt leven huns Meesters - zij, volkomen vreemd aan de verwachting, dat de gestorvene uit het graf verrijzen zou.’ Bovendien ontkent hij dat de verschijningen des Heeren aan de overigen door Paulus gelijk gesteld worden met die welke hem zelv' was ten deel gevallen. ‘In dat geval zou hij die verschijning des Verrezenen niet in de allerlaatste plaats vermeld, maar op den voorgrond gesteld en aan hare bloote vermelding niets meer toegevoegd hebben.’ Inzonderheid ook zijn de uitdrukkingen merkwaardig, waarmêe de apostel daar, vs. 8, van zich zelven spreekt. ‘Hij noemt zich τὸ ἔϰτδωμα onder de apostelen,. d.i. niet een ὓστεδον θέννημα, een ὑστεδογενὴς, zoo als sommigen willen, gelijk ook de Onzen vertaald hebben “ontijdig geborene,” maar, naar het spraakgebruik zoowel des O. Verbonds als der Hellenisten, eene “misgeboorte” of “misdragt.” - Zelf verklaart hij nader, vs. 9, waarom hij de “misdragt” onder de apostelen heeten moet, in overeenstemming met hetgeen hij daaromtrent elders bij
herhaling zegt. Maar nu ligt ook de veronderstelling nabij, dat hij met dien naam, hier met zooveel nadruk gebezigd, bedoeld moet hebben, dat de verschijning, hem zelven te beurt gevallen, ofschoon naar zijne overtuiging niet grootelijks verschillende van de overigen, daarmede toch niet op ééne lijn geplaatst mag worden.’ - Eindelijk vermeldt hij nog ‘de tastbare ongerijmdheid, die gelegen is in de meening, dat er aan een gezigt der verbeelding gedacht zou kunnen worden, waar een groot aantal personen, zóó verschillend van aanleg en karakter als de apostelen waren, nu eens op hetzelfde tijdstip, dan weder de een na den ander, hetzelfde verklaren te hebben waargenomen! Een tweede voorbeeld althans, eenigermate hier- | |
| |
mede gelijkstaande, wordt te vergeefs gezocht.’ - Tegenover dit laatste staat evenwel de poging door Lang aangewend om die ‘ongerijmdheid’ te verklaren. Hij zegt l.c. ‘Aber wie ist es denkbar, dass dergleiche psychologische Vorgang sich so oft und bei sovielen auf einmal wiederholt habe.
Wer die damalige Zeit kennt, wer die eigenthümliche Natur der religiösen Bewegungen und Aufregungen kennt, wer aus der Geschichte weiss, wie viel ganz Aehnliches sogar bis auf den heutigen Tag schon vorgekommen ist, Der wird nicht so fragen. - Was ist nicht möglich in Zeiten grosser Aufregung? Man lese doch z.B. in der Geschichte nach, was zur Zeit der Kreuzzüge von dem ganzen Heere der Kreuzfahrer, von Hunderttausenden auf einmal gesehen worden ist, oder man lese in der Geschichte der verfolgten französischen Protestanten, was von ihnen bei ihren religiösen Versammlungen in den Cevennen gesehen worden ist.’
Doch reeds genoeg om de wijze te doen kennen, waarop de strijd wordt gevoerd. Wat ons aangaat, wij achten het onmogelijk om op exegetische gronden de realiteit der opstanding te loochenen. Moest dat alles wat, bijv. Johannes alleen ons meldt van de verschijningen des Verrezenen, voor zinsbedrog worden gehouden; men zou dan een psychologisch wonder moeten aannemen, niet minder onbegrijpelijk, dan het physische, dat men alleen om de onbegrijpelijkheid, bestrijdt. Is Joh. XX in de daad afkomstig van den apostel, wiens naam het draagt, dan kan er geen redelijke twijfel meer bestaan, of de feiten die hij daar verhaalt, moeten werkelijk geschied zijn. En hoe men ook oordeele over 't geen Paulus zelf heeft ondervonden, zeker heeft hij geloofd dat de gestorven Jezus werkelijk uit het graf is opgestaan en zich ligchamelijk aan zijne discipelen heeft vertoond. De bestrijders van het feit moeten hunne kracht zoeken op een ander gebied dan dat der uitlegkunde.
Het tweede deel bevat het onderzoek, naar het gewigt, dat het geloof aan 's Heeren opstanding uit de dooden voor de apostelen en voor de vestiging der christelijke kerk gehad heeft.
De apostelen hebben geloofd dat de Heer werkelijk levend uit het graf is opgestaan. Alle godgeleerden van onzen tijd,
| |
| |
welke rigting zij ook zijn toegedaan, stemmen dit eenparig toe. De apostelen geloofden dit reeds zeer spoedig na Jezus' dood, en zonder dat zij op zoo iets waren voorbereid. Die overtuiging deed hunne droefheid veranderen in blijdschap; herstelde hun geloof in Jezus als den Messias, en deed hunne aardsgezinde verwachtingen plaats maken voor de hoop op geestelijke zegeningen. Het geloof aan de werkelijke opstanding heeft den apostelen moed en bekwaamheid gegeven om opentlijk op te treden met de prediking van Jezus als den Christus. De opstanding des Heeren werd in de eerste prediking der apostelen altijd sterk op den voorgrond geplaatst. ‘Overal is Jazus van Nazaret in de eerste apostolische prediking, de Christus Gods, niet op grond van zijn sterven aan het kruis, maar in weêrwil van zijn kruisdood, op grond van zijne opstanding uit de dooden. Overal is die opstanding gewaarborgd, niet enkel door hunne eenstemmige getuigenis daaromtrent, maar ook, in verband met die getuigenis, door de voorspellingen des O.V. die daardoor vervuld zijn en het bewijs opleveren van het hooge Godsbestuur, dat daarin zigtbaar is, ja zelfs door de hun geschonken geestesgaven (Hand. II:33, V:32) daar toch een doode Christus den geest des levens in de zijnen niet zou hebben kunnen uitstorten.’ Ook had de prediking der apostelen niet zoo gunstigen uitslag kunnen hebben onder joden en heidenen, indien zij ‘in hunne prediking niet op den voorgrond geplaatst hadden de zekerheid, die bij hen bestond, dat de gekruisigde uit de dooden was opgestaan.’ Dus is de vestiging der christelijke kerk een onverklaarbaar raadsel zonder de realiteit van de opstanding des Heeren. Evenwel, men heeft beproefd dat raadsel op andere wijze op te lossen. De voornaamste van die proeven werden door den heer Prins medegedeeld en getoetst, namelijk die van Strauss, waarmeê Busken Huet overeenstemt, van Loman en van Ewald; eigenlijk verschillen zij onderling zeer
weinig. Allen trachten aan te toonen, hoe natuurlijk het is dat de apostelen wegens den buitengewonen zielstoestand, waarin zij na den dood van Jezus zich bevonden, visioenen hadden, den gestorven Meester levend meenden te zien en te hooren; en daardoor gebragt werden tot het geloof dat Hij uit de dooden was opgestaan. Tegen die voorstelling, door onzen
| |
| |
auteur ‘phantastisch’ genoemd, wordt opgemerkt, dat het denkbeeld van een' verrezen Messias den apostelen onmiddelijk na den dood van Jezus vreemd was. ‘Zoolang hun dat denkbeeld niet van elders was aangebragt, waren zij uit den aard der zaak buiten staat, om de uitspraken des O.V. waarop zij later wezen, ten einde zijn lijden en sterven te begrijpen, wél te verstaan en op hunnen gestorven' Meester toe te passen. Zelven erkennen zij, dat Zijne eigen' voorspellingen dienaangaande voor hen eerst door de uitkomst het vereischte hcht verkregen hebben.’ - Een tweede bezwaar is ontleend aan de zienswijze zelve van hen, die de wonderen verwerpen. Neemt men de wonderen weg, dan blijft er van de levensgeschiedenis van Jezus niet genoeg over, om zulk een diepen indruk op het gemoed der leerlingen te maken, dat het geloof aan Zijne Messianiteit, ook na zijn sterven, bij hen weldra weêr moest boven drijven. Eindelijk: de bestrijders der opstanding maken zich schuldig aan eene petitio principii, daar zij erkennen dat der jongeren geloof in Jezus als den Christus den steun der overtuiging behoefde, dat hij was opgestaan, om zich te kunnen staande houden, en tevens beweren zij dat dit geloof sterk genoeg was, om zelf die overtuiging te doen ontstaan.
Neemt men nu integendeel de realiteit der opstanding aan, dan is het raadsel verklaard. Deze verklaring is bevredigend en natuurlijk, zij rust op de getuigenissen des N.T. en past geheel in den zamenhang der geschiedenis; zij heeft niets tegen zich dan de onbegrijpelijkheid van het wonder dat dan als werkelijk feit moet worden erkend.
't Zou ons niet verwonderen, indien er onder de lezers van het boek des heeren Prins waren, die de twee eerste deelen met groote ingenomenheid gelezen hebbende, zich teleurgesteld voelen door hetgeen zij vinden in het laatste deel. Immers is er op exegetisch en historisch gebied een wijde klove tusschen het standpunt van den hoogleeraar en degenen, die de realiteit van Jezus' opstanding ontkennen, op dogmatisch terrein is de een niet ver verwijderd van dn ander. Het religieus-dogmatisch belang der betwiste zaak is ook in de schatting van Prins niet zeer groot. Waar hij dat
| |
| |
belang zal aantoonen begint hij met, op uitvoerige, overtuigende wijze, te betoogen: 1o. dat de stelling: ‘de christelijke godsdienst staat of valt met het geloof in den levenden Christus, die stervende den dood overwonnen heeft,’ niet beteekent: men kan geen christen zijn zonder de opstanding, als historisch feit, aan te nemen; maar dat ieder, die dezen naam teregt wil dragen, de geestelijke grootheid, het waarachtige leven, dat zich in den Heiland heeft geopenbaard moet erkennen als de betooning der ware godsdienst; moet gelooven dat Christus leeft en den dood heeft overwonnen, omdat Hij reeds vóór zijn sterven toonde het eeuwige leven te bezitten. Zoo opgevat zal die stelling door geen modern theoloog bestreden, maar door allen gaarne worden toegegeven. - 2o. Daaruit volgt, dat het christelijk geloof niet afhankelijk is van 's Heeren opstanding uit de dooden, opgevat als historisch feit. ‘Eenmaal overtuigd, dat in Jezus van Nazaret het ware, goddelijke leven op aarde verschenen is, zeggen wij: Dat leven uit God, hetwelk in hem was, sterft nimmermeer. Al ware zelfs zijn graf nooit geopend geworden en zijn ligchaam tot stof vergaan, geen nood! Jezus leeft, en wie in Hem gelooft, leeft met Hem in eeuwigheid.’ Wat wil men meer? Geen wonder dat de man die zoo spreekt, in de bestrijders van het door hem verdedigd historisch feit geen vijanden van Christus ziet, maar zelf de mogelijkheid aanneemt, dat er onder hen zijn, die ‘in geestelijke ontwikkeling hooger geklommen zijn dan menigeen, die aan 's Heeren zigtbare verrijzenis vast houdt zonder ernstig onderzoek, of enkel op grond daarvan in Christus gelooft, zonder door dat geloof innerlijk vernieuwd en geheiligd te zijn.’ - 3o. Hoogst bedenkelijk is het, den eigenlijken grond des geloofs in zulk een historisch feit te zoeken. Immers het aannemen of verwerpen van zulk een feit is een werk des
verstands, het kan geschieden zonder eenigen invloed te oefenen op de gezindheid. Bovendien zijn zeer weinigen onder de christenen in staat om zelfstandig uitspraak te doen over de geloofwaardigheid van zulk een feit, daartoe is geleerdheid, oefening en gelegenheid noodig. Nog komt daarbij dat ook het bewijs van de waarheid der christelijke godsdienst onmogelijk uit de werkelijkheid der opstanding of van eenig ander wonder kan worden afgeleid. ‘Gaat
| |
| |
men, en met regt, bij zuiver historische vraagstukken, op de getuigenis van anderen af, de christelijke godsdienst, als godsdienst beschouwd, behoort tot het gebied der religieuse waarheid, die, zal zij ons niet vreemd en daardoor voor ons leven onvruchtbaar blijven, zich moet aanbevelen aan ons eigen innerlijk bewustzijn. Wie haar door een historisch bewijs bevestigen wil; maakt zich, ofschoon onwetend misschien, schuldig aan eene μςτάβασις εἰς ἄλλο γένος die niet kan worden toegelaten.’
Maar is het dan om al deze redenen onverschillig of wij de realiteit der opstanding aannemen of ontkennen? Geenszins, antwoordt de hoogleeraar. Gelijk dat feit voor de apostelen des Heeren een gansch bijzonder gewigt had; zoo blijft het, onder gelijke omstandigheden, ook nog in onze dagen, voor velen ongeveer dezelfde religieuse waarde behouden. Is reeds in het voorgaande betoogd, dat de verandering in de gemoedsstemming der apostelen zich niet voldoende laat verklaren, tenzij men de opstanding, als historisch feit, erkenne, thans wordt op die verandering gewezen om het groot gewigt van dat feit voor hen in het licht te stellen. Het was voor hen het zigtbaar bewijs, dat de aan het kruis gestorven Meester, toch in waarheid de Christus, de Zoon van God was; het diende om hun wankelend geloof te bevestigen en te versterken. - En, onder gelijke omstandigheden, blijft dat feit dien zelfden invloed oefenen ook in onze dagen. Maar wat beteekent nu die clausule: onder gelijke omstandigheden? Wie der christenen leven thans in een' toestand gelijk aan dien der jongeren, na den dood van Jezus? Denkt, zegt prof. P. aan de kinderen en jeugdige menschen, die tot geloof in Christus moeten gebragt worden. Zij moeten den historischen Christus leeren kennen, zij zijn nog onvatbaar om de geestelijke waarheid te begrijpen, indien die hun niet in het kleed der geschiedenis wordt voorgesteld. ‘Zeg hun dat de Christus niet in waarheid sterven kon, dat het hoogere leven, hetwelk in Hem was, getriomfeerd heeft over de magt des doods, dat Hij onzigtbaar is ingegaan in Zijne hemelsche heerlijkheid! Het zal u niet gelukken langs dien weg hen te overtuigen van de waarheid van 's Heeren opstanding, evenmin als de apostelen daartoe ooit zouden gekomen zijn, indien de Ver- | |
| |
rezene hun niet zigtbaar verschenen ware.’ Wat alzoo van de jonge menschen geldt, dat is natuurlijk evenzeer van toepassing op de volwassenen en bejaarden, die wat hunne geestelijke ontwikkeling
betreft, met de kinderen gelijk staan. Er zijn er nog altijd velen in de gemeente, die behoefte hebben aan uitwendige bewijzen, om niet het geloof te verliezen, velen die nog niet in staat zijn om te gelooven zonder dat zij zien. Daarom moet de ontkenning of bestrijding van de werkelijke opstanding hoogst gevaarlijk worden geacht; dewijl velen daardoor geërgerd worden.
Eindelijk de opstanding als uiterlijk feit is een zinnebeeld waardoor de hoogste waarheden de geloofs ons in aanschouwelijke trekken voorgesteld en alzoo voor onzen geest verlevendigd worden. Vooral in dit laatste boofdstuk van zijn boek toont de heer Prins de kracht zijner welsprekendheid, boeijend, verheffend en in waarheid stichtelijk is hetgeen wij hier lezen. Maar - het belang der zaak verpligt ons die vraag te doen - heeft het ook kracht van bewijs? Waarom moet de realiteit der opstanding bewezen zijn, eer het verhaal der opstanding ons zulk een zinnebeeld kan worden? Is het voor hem, die dat feit betwijfelt of ontkent, onmogelijk die waarheden te leeren kennen, welke hier ‘in aanschouwelijke trekken worden voorgesteld? Blijft een waarheid niet waar, ook al is zij gehuld in het kleed der verdichting? Mogen wij hierbij niet denken aan de gelijkenissen, waarvan de Heer zelf zich bediende? Het zijn slechts bescheidene vragen, die wij uitspreken. Zeer verre is het denkbeeld van ons, om tegen een man als den hoogleeraar Prins, die zoo ver boven ons verheven is, als bestrijders op te treden. Integendeel danken wij hem opregt voor hetgeen hij ons in dit boek gegeven heeft, terwijl wij onze bewondering betuigen voor zijne geleerdheid, naauwkeurigheid en bezadigdheid. En houden wij het er voor, dat de betwiste zaak, ook na zijn welsprekend pleidooi, niet is beslist; gaarne prijzen wij zijn werk aan als een model voor allen, die als woordvoerders van de eene of de andere rigting optreden in den tegenwoordigen strijd.
R.
V. |
|