Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen woord aan den heer A.v.E. te Gorinchem en aan de redactie van het tijdschrift de Economist, naar aanleiding van het stuk getiteld: ‘Spaarbanken, een woord over hare oprigting van wege den Staat,’ geplaatst in genoemd tijdschrift. Aflevering Januarij 1862, bladz. 17.Wij achten het een verblijdend teeken van den tegenwoordigen tijd, dat er zich op den duur meer en meer schrijvers laten hooren over onderwerpen, welke met het armwezen in ons vaderland, hetzij van nabij, hetzij van verre, in verband staan. Wel in de eerste plaats mag men de blikken echter wenden naar de middelen om de armoede te voorkomen, terwijl het aankweken van spaarzaamheid daartoe zeker een der krachtigste hulpmiddelen is. Wil men nu spaarzaamheid bevorderen, dan zal het eerste streven wel moeten zijn, zorg te dragen voor een behoorlijken waarborg, zoowel der inleggelden zelven, als van de renten, welke daarop vallen. Met groot genoegen lazen wij dan ook het stuk van den heer A.v.E. over de Spaarbanken, even als het naschrift van de redachtie, doch wij meenen dat het niet goed is dergelijke stukken onbeantwoord te laten, wanneer men innig overtuigd is, dat de denkbeelden, welke worden vooropgezet, hoe aanlokkelijk ook voorgesteld, niet passsen in ons vaderland. Zonder het geheele stuk te willen wederleggen en onze denkwijze over al de onderdeelen van het betoog van den ervaren schrijver mede te deelen, wenschen wij alleen tegen het hoofddenkbeeld, tegen staatspostspaarbanken eenige weinige bedenkingen in het midden te brengen, die naar onze meenig zwaar genoeg wegen, om dat stelsel gansch en al te verwerpen. Het spaarbankwezen, wij erkennen het, heeft in ons land nog op verre na niet die ontwikkeling bereikt, waarvoor het | |
[pagina 180]
| |
vatbaar is, en gaarne zouden wij met al de kracht die in ons is, elke goede uitbreiding, alle welberadene ontwikkeling, allen goed doordachten vooruitgang te dezen willen ondersteunen; maar noode zouden wij het aanzien dat bestaande en hoogst nuttige inrigtingen wierden ten offer gebragt aan staatsintellingen, waarvan het minstens niet zeker is dat goede vruchten zullen geplukt worden. Voor en aleer wij onze bezwaren tegen staatspostspaarbanken zoo kort mogelijk gaan ontwikkelen, moeten wij echter eene korte opmerking laten voorafgaan. Zoo wel in het stuk van den heer A.v.E. als in het naschrift der redactie wordt herhaaldelijk op het groote Albion gewezen, en ware het niet dat de instellingen van dat land schier bij elke gelegenheid op den voorgrond werden geplaatst, dan zouden wij met deze aanhaling vrede hebben; doch nu moeten wij waarschuwen tegen eene blinde navolging van alles, wat bij onze Britsche naburen geschiedt. Veel, zeer veel goeds is er zeker in Engeland te leeren, en wij laken het geenszins dat men in dit zoo bij uitnemendheid constitutioneel ontwikkeld land licht gaat zoeken over alhier nog minder bekende of betrekkelijk nieuwe instellingen; maar daarentegen zien wij ongaarne, dat men planten van daar op onzen bodem wil overbrengen, bij de meer dan groote waarschijnlijkheid, dat ze hier niet zullen tieren en niet zoo als daar weelderig opwassen, omdat ze voor den aard van den Nederlandschen bodem niet geschikt zijn. Dit toch zoude naar onze bescheidene meening met spaarbanken, van staatswege, plaats hebben. Aan spaarbanken der maatschappij tot Nut van 't Algemeen, bestuurd door de geachtste ingezetenen der plaats, zoude de doodslag door de staatspostspaarbanken worden toegebragt; en de particuliere krachten, welke men steeds zooveel mogelijk moet schragen en ondersteunen, zouden integendeel door die oprigting niet anders dan verlamd worden en wij zouden het diep betreuren goed gevestigde, en veelal zeer solide inrigtingen te zien kwijnen en vallen door het najagen van een vreemd denkbeeld, welks deugdelijkheid door de ondervinding nog niet is bewezen; want in Engeland zijn de staatspostspaarbanken nog te kort in het leven om ze als toonbeeld te kunnen aanbevelen. | |
[pagina 181]
| |
De klasse van ons volk die spaarpenningen aan de banken toevertrouwt, is ten onzent niet zoo goed ontwikkeld als in Engeland. Bij ons vraagt het meerendeel der inleggers niet (men moge het ongelukkig noemen, doch het is zoo) of de spaarbank solide is, maar wel, wie deel van het bestuur uitmaken, zoo de heer A. of B. lid van het bestuur is, ja, dan heeft die soort van menschen vertrouwen; maar zoo C. of D. in het bestuur zitting hebben, dan zeggen zij alligt: ‘o, ik kan het even goed zelf bewaren;’ en zonder nog direct wantrouwen te kennen te geven, blijft men te huis, of brengt niet zoo veel in, als anders het geval zoude zijn. En hoe zoude het nu bij deze denkwijze, al het volgende in het midden latende, met de staatspostspaarbanken gaan? Te E., waar een hoogstachtenswaardig directeur aan het hoofd van het postkantoor staat, die jaren in dezelfde plaats heeft gewoond, daar bekend en bemind is, ja dáár zullen spaarpenningen inkomen; maar te F., waar een minder bekend persoon pas aan het hoofd van het kantoor is geplaatst, daar zal de inbrenger zijne spaarpenningen niet afgeven, ‘omdat hij dien nieuwen heer niet kent;’ en hoe het op het platte land met de staatspostspaarbanken zoude moeten gaan, is ligtelijk na te gaan voor hen, die met den anders zoo achtenswaardigen boerenstand bekend is. De heeren in de stad boezemen immers bij den landbouwer veel meer vertrouwen in dan een brievengaarder, die niet gelijk met, maar beneden den landbouwer staat, en aan wien een boerenknecht dus zeker geen cent zal ter bewaring geven, zelfs al ware het bewijs van ontvangst nog zoo sierlijk ingerigt. In Nederland zoude de daadzaak, dat de directie de brievenposterij te dezen niet als privaat persoon, maar als vertegenwoordiger van den Staat handelde, niet spoedig bij de inbrengers algemeen bekend zijn, om eerlang op ruime deelniming te mogen hopen; ja wij zouden schier durven beweren, dat in ons land de ware soort van inbrengers dat nimmer zullen bevroeden en dat het vetrouwen van die klasse van menschen in het bestuur der brievebposterijen nimmer groot genoeg zal worden om daaraan een kapitaal van 10 millioen in bewaring te verstrekken, hetgeen de heer A.v.B. op bladzijde 25 voorspelt. In ons oog zijn er echter nog andere en niet minder ge- | |
[pagina 182]
| |
wigtige redenen, die tegen staatspostspaarbanken pleiten. Al meer en meer, de aanneming van de wet op de staatsspoorwegen oefent misschien te dezen een slechten invloed uit, schijnt men van den Staat te verlangen, en in het algemeen achten wij dit hoogst bedenkelijk. Daar, waar particuliere krachten eene taak op zich kunnen nemen, moet de Staat geen bijstand verleenen noch in geld, noch in ambtenaren, zoo als in casu; en daar, waar de particuliere ijver in de oprigting van goede spaarbanken te kort schiet, doet men beter die door zamenwerking en andere gepaste middelen op te wekken, dan voedsel te geven aan eene ijdele hoop, dat de Staat zich de zaak wel eens zal aantrekken, om dat het in Engeland ook zoo is. Wij achten het vooral schadelijk, het volk te gewennen aan een denkbeeld van Staatsalvermogen, dat zoo zeer in Frankrijk heerscht; maar juischen van harte alles toe, wat er toe kan leiden om nuttige instellingen, zoo als spaarbanken zijn, door maatschappijen of particulieren te doen oprigten. Bij ons is de particuliere kracht groot genoeg, om, zoo zij slechts niet worde tegengewerkt, op vele plaatsen bijzondere spaarbanken op te rigten; door voedsel aan de hoop op staatspostspaarbanken te geven, zoude men die zoo gewenschte kracht slechts doen verlammen. Staatsspaarbanken hooren in Frankrijk, niet in Nederland te huis, en het heeft onze bevreemding gewekt, dat juist in Engeland die staatsinstelling wordt aangetroffen. De heer A.v.E. wenscht ½% te bestemmen voor kosten van inning, beheer, contrôle, drukwerk enz. enz. (bladz. 25). Voor een gewoon spaarbankbestuur is dit ½% zeker voldoende en de Gorinchemsche spaarbank heeft voor al het bovengenoemde slechts ongeveer ⅜% noodig; doch wij betwijfelen het sterk, of de Staat met een ⅓% zoude toekomen. Op alle eenigzins belangrijke postkantoren zoude meerdere hulp noodig zijn, zelfs al neemt men aan, dat door de aanstaande examens uitmuntende beambten aan de brievenposterijen zullen geplaatst worden. Deze hulp nu zal natuurlijk veel geld kosten; daarenboven zouden de ambtenaren, belast met ontvangst, uitgaaf en boeking der staatspostspaarbanken, toch onder strenge contrôle meoten staan, en dan zoude men | |
[pagina 183]
| |
spoedig inspecteurs, directeurs, controlenrs verificateurs, en wie weet welke eurs meer in het leven zien roepen; en uit dat ongelukkige ½% zoude dat alles moeten betaald worden. Geloove het die wil, wij niet. Wij gaan voor het overige met stilzwijgen het bezwaar van meerdere ambtenaren voorbij, en spreken dus niet van de onttrekking van meerdere handen aan handel en nijverheid. Een meer gewigtig bezwaar vinden wij in het kapitaal, dat aan den Staat zoude worden toevertrouwd, een kapitaal door den heer A.v.E. op 10 millioen geschat. De schrijver gevoelt dit zelf, want op bladzijde 23 verlangt hij, dat de gelden uitdrukkelijk en ten stelligste gewaarborgd worden; ja zelfs dan, als de Staat aan zijne overige verpligtingen niet voldoet, zouden de sommen aan de staatspostspaarbanken toevertrouwd, toch ten volle gewaarborgd blijven. Uitmuntend voorzeker! als het zoo verre moest komen, dat wij hier in ons land staatspostspaarbanken kregen, zouden wij dat ook wenschen; maar hoe moet men die denkbeelden in de practijk opnemen? De gelden der staatspostspaarbanken moeten heilig zijn! Maar is de betaling der renten van de andere staatsschulden ook niet heilig Inkomsten en uitgaven op de staatsbegrooting te brengen, zoude toch geen meerderen waarborg geven; en al de bezwaren aan bijzondere fondsen verbonden, zullen wij te dezen wel niet behoeven in het geheugen te roepen. Wij begrijpen dus niet regt wat de heer A.v.E. met eene uitdrukkelijke en stellige waarborging bedoelt, veel minder hoe die nog beter en hechter moet verkregen worden dan de waarborging onzer nationale schuld. Als er geen geld in de staatskas is, eilieve, waar moet dan die heilig verschuldigde restitutie van daan komen? In 1830 en 1848 hebben de spaarbanken bange dagen doorgebragt en vele hebben niet ten volle aan hare verpligtingen kunnen voldoen; maar wij betwijfelen het of de Staat in die dagen beter zoude betaald hebben dan de particuliere spaarbanken. Zoo lang alles goed gaat, zoo lang Nederland een vrij koningrijk blijft, zoo lang wij een eerlijk bestuur blijven bezitten, o ja! dan zal een uitdrukkenlijke en stellige waarborg voldoende zijn; maar wanneer (hetgeen God | |
[pagina 184]
| |
verhoede1) Nederland eens met bangen finantiëlen nood te worstelen hadde, indien eenmaal de deficitplaag van Oostenrijk, Turkije of Frankrijk ons eens bezocht, zoude die waarborg dan nog baten? Wij willen hopen dat het eerlijke karakter onzer natie het kapitaal der staatspostspaarbanken zoude eerbiedigen, doch de verleiding is zoo groot als de Staat geld noodig heeft; geld op een gegeven oogenblik, zonder te kunnen wachten, geld om dadelijk in dringende behoeften te voor zien, geld tot verdediging van onafhankelijkheid en eer; geld! tot elken prijs geld! en dat geld, het ligt voor de hand; 10 millioen liggen op de postkantoren; en dat geld zoude men in nood niet gebruiken? Wij hopen het voor de natie, doch zekerheid hebben wij niet; het geld ligt naar onze meening in zulke dagen beter in de kas van het bestuur van vrije spaarbanken dan op de kantoren der staatspostspaarbanken. Men werpe ons nu niet voor den voet, dat zulke dagen niet meer zullen terugkomen. Wie kan zoo verre zien? Geheel gerust kunnen wij even wel niet zijn, als wij den tegenwoordigen minister van finantiën, toenmaals volksvertegenwoordiger, hooren beweren dat wij over 2 jaar geld voor staatsspoorwegen zullen moeten leenenGa naar voetnoot(1). Een bezwaar van geheel anderen aard, dat wij nu nog tegen de staatspostspaarbanken in het midden wenschen te brengen, ligt in den aard van het ambtenaarswezen. Met onzen vriend den heer A.v.E. hebben wij de eer lid van het bestuur der Gorinchemsche spaarbank te wezen, en de ondervinding heeft ons daar dikwerf geleerd, hoe gaarne de inbrengers met het bestuur vertrouwelijk spreken. Niet zelden gebeurt het dat men om raad komt vragen: ‘of het geld wel goed in de bank zoude zijn? of het niet beter ware eens wat er uit te halen om een papiertje te koopen?’ enz. Van verre af komen er soms boerenknechts of - meiden, die met de grootste zelfvoldoening 4 of 8 rijksdaalders uitpakken, en met innig welgevallen ons verhalen hoe lang daarvoor is gespaard. | |
[pagina 185]
| |
Ziet! zulk een praatje wordt door het Bestuur steeds welwillend beantwoord; een woordje van pas moedigt soms zoo krachtig aan om te sparen, en het doet ons menigmalen goed te mogen hooren: ‘Daar ben ik weêr, Heeren!’ En nu vragen wij met vertrouwen: zal dit ook zoo gaan bij de staatspostspaarbanken? Ons dunkt dat het niet kan. Enkele ambtenaren der brievenposterij mogen er gevonden worden, die (zoo zij den tijd hebben) gaarne op het gevoel der inleggers zouden willen werken; van de meeste kan en mag men het niet verwachten; voor hen zoude het aannemen en ternggeven der gelden een pligt zijn, voor het bestuur van particuliere inrigtingen is het tevens een genoegen. En hiermede zouden wij kunnen volstaan, en onze bedenkingen tegen staatspostspaarbanken zeer beknopt uiteengezet hebben; ten slotte echter nog een paar woorden over het stuk des heeren A.v.E. en aan de redactie van de Economist. Uit het bovenstaande blijkt voldoende dat wij den wenk, op bladz. 17 aan regering en vertegenwoordiging gegeven, volstrekt niet deelen, en wel wenschen even als de geachte schr. dat er meer spaarbanken worden opgerigt; doch dat het verschil tusschen ons alleen bestaat over het al of niet wenschelijke van de oprigting dier meerdere banken door den Staat. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen moge ook thans nog veel goed doen; door de oprigting van spaarbanken in alle departementen die zij telt, zoude zij zich zeker een lauwerkrans om het hoofd vlechten, die zoude kunnen wedijveren met dengenen, dien zij zich door de bevordering van het lager schoolwezen reeds zoo regtmatig heeft verworven. Op bladz. 24 merkt de heer A.v.E. op dat de terugbetalingen in Nederland vrij algemeen, misschien wel zonder uitzondering, aan den houder van het boekje geschieden; en geeft hij den wensch te kennen: dat de betrokken Burgemeester of Kantonregter aan de staatspostspaarbankbesturen eene verklaring van erfregt opgeve, vrij van zegel en registratie (hoe gelukkig), zoo dat te pas komt door overlijden des houders. In die teruggave eenvoudig aan den houder van het boekje, zien wij nu ook wel eenig bezwaar; doch zijn van oordeel, dat het bestuur eener particuliere | |
[pagina 186]
| |
spaarbank niet anders kan handelen en zoeken de fout te dezen meer in de algemeene wet, die in de zaak niet heeft voorzien, dan bij particulière spaarbank-besturen. Een bepaald verwijt maakt de schrijver daarvan ook niet. Wat nu echter de verklaring van erfregt door Burgemeesters aangaat (Kantonregters laten wij in het midden), daarmede kunnen wij ons in het geheel niet vereenigen. De burgemeesters weten niet met voldoende zekerheid wie erfgenamen van een afgestorvene zijn, en het ligt geheel buiten hunnen werkkring dergelijke verklaringen af te geven; terwijl het een verkeerd streven is, Burgemeesters steeds voor alles te gebruiken, waartoe men geen ander geschikt persoon vinden kan. Hoe de schrijver verder het denkbeeld in uitvoering zoude brengen, om op elk boekje dadelijk aan elk kantoor de inlage en renten te kunnen terug ontvangen, is moeijelijk te begrijpen; vooral wanneer men aanneemt, dat niet de houder, maar de regtmatige eigenaar alleen aanspraak op terugvordering heeft. Vooral in grootere gemeenten zoude het reeds moeijelijk genoeg wezen steeds de eigenaars te kennen; en wij vreezen dat het bepaald onmogelijk is hen op andere kantoren dan daar, waar de inlage heeft plaats gehad, te kennen. Het komt ons voor, dat deze beide wenschen niet wel gezamentlijk voor uitvoering vatbaar zijn. Het valt niet te ontkennen, dat het voor de bezoekers der spaarbanken zeer lastig is, dat zij meestal maar eenmaal in de week aan de particuliere spaarbank teregt kunnen, en het ware zeker te wenschen dat de bestaande spaarbanken meermalen in de week geopend waren. De staatspostspaarbanken zouden stellig te dezen eene groote verbetering kunnen aanbrengen; doch wij voeden de zoete hoop, dat de besturen der bestaande inrigtingen dáár, waar de behoeften naar meerdere uren voor het houden der zittingen gevoeld worden, gaarne daartoe zullen medewerken, hoewel wij niet onopgemerkt mogen voorbijgaan, dat de oude ingewortelde gewoonten deze maatregel voor velen onnut zal doen zijn; terwijl het zeer te betwijfelen valt, of de meerdere tijd en moeite voor de besturen wel door even veel lust tot inbrengen zouden beantwoord worden. Het nemen eener proeve en het bekend maken van den uitslag, waren naar onze meening een zeer verdienstelijk werk. | |
[pagina 187]
| |
Op bladz. 29 meent de geachte redactie der Economist, dat de Gorinchemsche Spaarbank een cadeau aan de Baden Zweminrigting aldaar gegeven heeft. Met een kort woord willen wij ten slotte de toedragt dezer zaak nader uiteenzetten, en daardoor tevens het bestuur der Gorinchemsche spaarbank verdedigen. Het Departement Gorinchem der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft eene Bad- en Zweminrigting daargesteld en het is zeer juist dat de spaarbank uit de ‘zuur verdiende ƒ 5, -’ van den werkman daaraan eene niet onaanzienlijke toelage heeft gegeven, en dat wel, nadat het voorstel daartoe strekkende, zoo door het bestuur der spaarbank als door dat van het departement gedaan, door de leden was goedgekeurd. Maar dat cadeau is onzes inziens niet misplaatst; en wel ten eerste, omdat het een renteloos voorschot en niets anders is geweest (hoewel wij vreezen dat het nimmer zal kunnen teruggegeven worden), doch ten tweede, omdat het spaarbank-bestuur de zekerheid had, dat gedurende de geschiktste uren van den dag de zoo doelmatig ingerigte zwemplaats gratis voor alle minvermogenden open zoude zijn. Bij het bezit van ongeveer 35% reserve-fonds, bij de zekerheid alle inlagen en renten onder alle omstandigheden geheel te kunnen teruggeven, heeft het spaarbank-bestuur dus den inlegger tevens het geschenk gegeven, om gratis voor de reiniging van het ligchaam te kunnen zorgen en tevens van eene aangename, kostelooze, veilige en gezonde uitspanning te kunnen genieten. Eene dergelijke daad, onder de bestaande omstandigheden, vertrouwen wij dat de goedkeuring, in stede van de afkeuring van de verlichte redactie van de Economist zal mogen wegdragen. Gorinchem, Februarij 1862. W.A.V.V. |
|