Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
eerlijke toepassing op mij zelven. Gelooft daarom niet, geachte lezers, dat ik blind ben, naar het ligchaam; maar ik heb, helaas! een gebrek met velen mijner natuurgenooten gemeen, namelijl: dat ik wel eens bijziende naar den geest ben, en......ja, het moet er uit: dan ook gevaar loop knollen voor citroenen aan te zien. Deze voorafspraak heeft eenige nadere elucidatie noodig. Luistert dan. Op den 22 Julij 1861, bevond ik mij in de societeit, niet in ‘de Witte,’ want dan wist gij al dadelijk waar ik woon, en dit acht ik voor het oogenblik niet noodig. - ‘Jan? - Meneer! - De Haarlemsche Courant? - Asjeblief, meneer!’ De opregte par excellence werd mij ter hand gesteld, en onder de rubriek: Advertentiën, las ik er den titel van bovenstaand werkje, met de volgende rélâme of puff, die bij onze zuidelijke en westelijke naburen à l'ordre du jour is, maar in ons kleine land nog niet zoo goed is geacclimateerd: ‘Degelijke kost, geestige scherts, attisch zout, spranken van vernuft als vonken, door het staal uit de klei gelokt; eene uitmuntende bijdrage, onder anderen voor leeskringen en nut-vergaderingen.’ Jongens! - dacht ik, - dat is een kolfje naar mijne hand. Ik heb de onvoorzigtigheid gehad, om eene leesbeurt in het Nut voor den volgenden winter op mij te nemen, en nu behoef ik niet naar de stof te zoeken. Als een ander mij maar niet vóór is, ben ik uit de klem. Kom, dadelijk een briefje naar mijn' boekverkooper v.S., en het werkje ontboden! Het sloeg half drie: het klokje van gehoorzaamheid, zoo als men hier zegt: De vrouw wacht op vader om te eten, en de kinderen moeten om half vier naar school. Dus, haast gemaakt. ‘Moeder is er ook iets voor mij gekomen? - Ja wel, een pakje van Gokum! - Kom, dat is goed; ik zie met genoegen dat van der Mast mij niet vergeet.’ Ik begon deze aankondiging met u te zeggen: ‘Il est un Dieu pour les aveugles!’ En, dit ondervond ik nu; want, onder de mij ter recensie toegezonden werkjes, bevond zich ook ‘de Rarekiek van “de Dorpschoolmeester.” Eene humoristische politieke redevoering.’ Met graagte ging ik aan het lezen, dacht over den inhoud na, en las het boekje voor de tweede maal. - ‘Een goed | |
[pagina 43]
| |
teeken!’ zult gij misschien zeggen; doch, in dat geval, zou uw besluit voorbarig zijn. Ik wilde mij alleen overtuigen, of de lof, in de Haarlemmer Courant over het werkje uitgesproken, op waarheid steunde. Ref. heeft met genoegen kennis gemaakt met de ‘Rarekiek van ‘de Dorpschoolmeester,’ en ofschoon de aanbeveling der Haarlemsche Courant (d.i. van de advertentie in dat blad geplaatst), niet van overdrijving is vrij te pleiten, bevat het boekje een aantal aardige zetten, die het der lezing wel waardig maken. Humor is hier en daar te vinden, namelijk Nederlandsche humor, à l'allure paisible. Den naam van redevoering verdient echter het werkje niet, of men moet dit woord ironisch opvatten, en dan hebben wij er vrede mede. Persifflage is er ook in aanwezig, doch van zeer onschuldigen aard. Men oordeele: Meester Ganzenburg bekleedt sedert eene reeks van jaren de gewigtige betrekkingen van onderwijzer der jeugd, doodgraver, aanspreker, dorpsontvanger, klokluider, voorlezer en voorzanger. Hij wordt geroepen, om voor den gemeenteraad te compareren, bij welken eene klagt tegen hem hangende is. Hij verschijnt op den bepaalden dag, in de gelagkamer van de dorpsherberg, die in eene raadzaal is herschapen. De burgemeester, een deftig heer, die tevens de functiën van schout van den dorpspolder, secretaris der gemeente, ambtenaar van den burgerlijken stand, hoofd van de dorpsjustitie, lid van de plaatselijke schoolcommissie, enz. waarneemt, spreekt den beklaagde op de volgende wijze aan: Meester, volgens artikel 23b van de wet op het lager onderwijs van 13 Augustus 1857, Staatsblad 113, maakt gij u aan schandelijke nalatigheid schuldig. Dit wetsartikel luidt toch gedeeltelijk: De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen of toe te laten (op dit toe te laten drukte de burgemeester bijzonder) wat strijdig is met den eerbied verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. Meester Ganzenburg zette zich eenigermate in ontzagwekkende houding en, onder herhaald gekuch, bromde hij: ‘Wel zoo burgemeester, en dat is?’ Nu was 't weer de beurt van zijn edel achtbare om te spreken. Er heerschte eene verbazende stilte en de boertjes knikten elkander reeds toe, nu ze den schoolmeester met | |
[pagina 44]
| |
zijne basstem hoorden brommen, en de burgemeester er zeer gekleurd en boos uitzag. ‘Hebt ge den niet,’ hernam de burgemeester, ‘in de vorige week, toen wij na schooltijd de school bezochten, opgemerkt dat we de kinderen, die het middaguur overbleven, goed inspecteerden, en dat de jongen van Klaas Bol op een afgescheurd vel, waarop de 12e Zondag van den Heidelbergschen Catechismus, zat te turen?’ De dorpschoolmeester antwoordde zeer leuk: ‘Dat heb ik niet opgemerkt, burgemeester; want van eene schoolcommissie, die na schooltijd de school komt bezoeken, neem ik weinig notitie. ‘Maar’ zo vervolgde mr. Ganzenburg iets duidelijker: ‘wees niet bevreesd, edel achtbare heeren, het waren slechts der boterhampapieren en de lui, die je daar bij den naam hebt opgenoemd, kennen nog geen letter!’ De boeren knikten elkander weer toe en begonnen zelfs te lagchen, iets dat den burgemeester niet te best bolde. Daarom begon hij nog al kras: ‘Dat doet er niet toe, lezen of niet lezen, het beginsel moet gehandhaafd worden. Ik althans duld geen schoolmeester, die zich vergrijpt aan de wet. Jelui kost ons door dat ellendige ding genoeg moeite en geld. Wij hebben besloten u voor de eerste maal zes weken te schorsen.’ ‘Ik dank je wel, burgemeester!’ antwoordde mr. Ganzenburg. ‘Maar hoe zal het met de school gaan?’ ‘Dat is onze zaak!’ onderrigtte de burgemeester zegevierend. ‘Wij zullen zorgen, dat alles geregelder gang gaat dan bij u.’ Even statig en deftig, als mr. Ganzenburg gekomen was, verliet hij de vergadering. ‘Wat zult ge nu in die zes weken uitvoeren?’ schreeuwden eenige boeren van Mastvliet. ‘Nu ga ik mijn rarekiek vertoonen,’ antwoordde mr. Ganzenburg, en......hij deed alzoo. Nu gaat meester Ganzenburg tot het vertoonen zijner rarekiek, ten einde gedurende zijne suspensie den kost voor vrouw en kinderen te verdienen, met wie hij dan natuurlijker wijze meê eet. Als wij u nu haarklein gingen verhalen, wat voor moois hij vertoont, en welke snedige gezegden hij er bijvoegt, zoudt gij het boekje niet behoeven te koopen, en zou de uitgever ons met het volste regt van | |
[pagina 45]
| |
plagiaat, of, op zijn minst, van ongeoorloofde reproductie van zijnen wettigen eigendom kunnen beschuldigen. Wij bepalen ons daarom tot de mededeeling van een paar staaltjes, waaruit de lezer zelf zal kunnen oordeelen, of hij een Hollandsch kwartje tot de aanschaffing van de ‘Rarekiek van de Dorpschoolmeester’ over heeft. I. ‘Naauwelijks had mr. Ganzenburg zijne aanmerking geëindigd, of Frans viel er dadelijk in: ‘Meester, er wordt aan je rarekiek geklopt. Er is een wijnhandelaar, om je noodzakelijk te spreken.’ ‘Potsdauzend jongen, laat de goede man vooruit komen. Een wijnhandelaar!......Wat is er van je begeerte, vriendje?’ ‘Ik heb een wissel van ƒ 80, door den boekhandelaar Willems op u getrokken!’ (Mr. Ganzenburg zacht)...‘Dat is gek, dat is verduiveld gek! (Duidelijker.) 't Is eigenlijk niet fatsoenlijk om me voor het publiek zoo aan de kaak te stellen! En......en eigenlijk bij gewigtige bezigheden kan ik me nu met zulke bagatellen niet ophouden!’ ‘Ik heb anders volmagt om den wissel te laten protesteren.’ (Mr. Ganzenburg heel zacht). ‘Nuwordt 't nog gekker... (Hoorbaar.) Maar vriendlief, aan wien is eigenlijk die wissel?’ ‘Wel aan den dorpschoolmeester van Mastvliet.’ ‘Ja, zieje,....dacht ik 't niet,...ik wist 't wel...(Luid.) Eene groote vergissing mijnheer! Ik ben op dit moment de dorpschoolmeester niet, ik ben eigenlijk...ja, wat ben ik?...Ik ben eigenlijk de eerste martelaar van de nieuwe schoolwet. - Maar weet je wat je doet? Ga naar den burgemeester, die heeft bij de schorsing gezegd, dat het hunne zaak was en dat zij zouden zorgen dat alles geregelder gang ging dan bij mij. Toon hem den wissel, hij zal dan dat varken ook wel weten te wasschen!...Ik heb de eer uw dienaar te zijn, mijnheer de wijnhandelaar! Adio!’ II. ‘Nu zal ik je iets intressants voor den dag halen,’ bromde de rarekiekvertooner, en te gelijk had hij alweer eene sierlijke steendrukplaat. Aan de eene zijde zaten eenige heeren om eene met groen laken bekleede tafel, vergaderd; aan de andere zijde zag men eene kooi, waarin allerlei soorten van dieren, zoo als kalveren, honden, schapen, katten, leeuwen, beeren, vossen en tijgers. Mr Ganzenburg begon | |
[pagina 46]
| |
weer. ‘Daar hebt ge nu twee menagerietjes! Aan de regterzijde volkvertegenwoordigers van een land, dat ik niet noemen durf; aan de linkerzijde eene menagerie, waarin allerlei wilde en tamme dieren.’ ‘Wat is dit nu weer voor eene combinatie, meester?’ ‘Ja jongen, 't is brutaal, ik moet het zelf zeggen, want om de hooge gezanten van een volk op ééne lijn te stellen met eene dierenmenagerie, is wat al te kras. Enfin, het is eenmaal zoo, en ik dien er dan toch iets van te maken.’ ‘Men heeft in die menschenmenagerie ook wel lui, die, ja zoo zoet zijn en zoo zacht als schapen, en zoo lobbesachtig als kalvers, en flinke lui, die als leeuwen het hoofd opheffen, zoodra ze tot den strijd zich gereed maken, en wier waaridige houding den leeuw evenaardt, die zijne lange manen schudt, maar ge hebt er ook lui, die blaffen als schoothondjes, krabben gelijk dameskatjes, wonderlijk slim zijn gelijk vossen, blazen als tijgers en brullen als beeren.’ ‘Meester, ik heb laatst gehoord, dat er voor eenige jaren een man in Brussel woonde, die wilde en tamme dieren in één en hetzelfde hok opsloot, zonder dat er tusschen deze lui twist ontstond. Dreigden enkelen om ruzie te maken, dan behoefde die man zich maar even te vertoonen en dan waren allen zoo stil als muizen!’ ‘Wat zegt ge daar Frans! Jongen, ge moest er eens even naar Brussel loopen, om te hooren of die goede man nog in het leven is, en zoo ja, doe hem dan de groete van “de dorpschoolmeester van Mastvliet,” en vraag of hij eens even bij ons wil komen, we hcbben hier ook zoo'n karreweitje. Wel jongens, binnen twee maanden zouden alle ontwerpen, gewijzigd of niet, aangenomen, alle werkzaamheden afgeloopen zijn, en dan kon die fatsoenlijke menschenmenagerie, tot groot gerief van 's lands schatkist, daar ze zoo sterk voor ijveren, met onbepaald verlof naar huis!’ En hiermede, wenschen wij meester Ganzenburg vele kijkers. |
|