| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Niet ‘Modern of Apostolisch Christendom!’ Door Philalethes. Naar aanleiding van: Modern of Apostolisch Christendom? Toespraak gehouden bij den aanvang der Akademische werkzaamheden na de groote vacantie, den 18den September 1860, door J.J. Doedes, Hoogleeraar te Utrecht. Leiden, Academische boekhandel van P. Engels, 1861.
De schijver van bovenstaande brochure, die zich in het Grieksch een vriend der waarheid noemt, begint zijn werk met eene soort van lofrede op de gewoonte onzer hoogleeraren, om jaarlijks hunne collegien met het houden eener toespraak te openen, waardoor hunne vroegere hoorders weder op het regte terrein worden gebragt, en de nieuw aangekomenen een zeker begrip verkrijgen van wat er zal behandeld worden, ja niet zelden het eerste meer zekere denkbeeld van het vak, waaraan zij zich hebben toegewijd. Dat Dr. Doedes die goede gewoonte volgde niet alleen, maar ook dat gezegde hoegleeraar het door hem gesprokene aan de buitenwereld kenbaar maakte, door zijne laatste openingsrede te verspreiden door den druk, heeft hij met blijdschap opgemerkt, daarvoor zegt hij hem dank. Evenwel hij wenscht meer te doen dan die woorden te hooren en te overdenken. Hij wil ze namelijk ook nader overwegen en zijn gevoelen daarover mededeelen aan het denkende publiek. Waarom? Omdat hij meent dat veel van hetgeen professor Doedes sprak, naauwkeurig onderzocht en tegen gesproken moet worden: omdat hij meent dat daarin eene rigting in de godgeleerdheid wordt aangevallen, die zijne, d.i. des waarheidsvriends, sympathie verworven heeft, maar vooral omdat die rigting, naar zijn oordeel, onjuist wordt voorgesteld, ja verward met de meening van eenen harer woordvoerders, en zoo gecompromitteerd in het oog van velen, die den strijd rustig aanschouwen, en als niet theologen, zoo gereed zijn hun oordeel te vellen: omdat eindelijk de wetenschap eenzijdig wordt behandeld, en haar goed regt meer dan eens verkracht. Het vervolg zal nu het bewijs moeten
| |
| |
leveren, dat dit geene magtspreuken zijn. De ondergeteekende wil het met zijne lezers afwachten en zoo bedaard mogelijk onderzoeken.
| |
I.
In de eerste plaats meent Philalethes zijn gevoelen over de toespraak, welke de Hoogleeraar Doedes, den 18den September 1860, bij den aanvang der akademische werkzaamheden te Utrecht heeft gehouden, aan het denkende publiek te moeten doen kennen, omdat daarin eene rigting in de godgeleerdheid, die zijne symphatie verworven heeft, aangevallen, onjuist voorgesteld, en met de meening van éénen harer woordvoerders verward wordt, ja in het oog van velen gecompromitteerd. Die velen nu zijn de rustige aanschouwers van den theologischen strijd dezer dagen, de niet theologen, die zoo gereed zijn hun oordeel te vellen. Opdat Dr. Doedes deze menschen niet verleide om de moderne theologie te veroordeelen en daarbij eenigzins onrustig te worden over den toestand der kerk, vangt Philalethes zijne toegezegde bewijsvoering aan met de bekentenis, dat hij de door den Hoogleeraar vooropgestelde vraag aan zijne leerlingen niet goed begrijpt. I)ie vraag kwam hierop neder: of zij zich in den tempel aan het vrije onderzoek gewijd durfden wagen, zonder te vreezen, dat zij er ten offer moeten brengen, hetgeen in elk geval behouden moet worden, zoo zij van dienst wilden zijn in de kerk van Christus. En waarom gaat die vraag het begrip van onzen waarheidsvriend te boven? Omdat hij niet weet, dat de wetenschap ons dat ontrooven kan, wat in elk geval behouden worden moet, en op deze zijne onwetenheid voortredenerende, ontzegt hij haar de magt om dat te doen. Schoone bewijsvoering inderdaad! Ik weet b.v. niet, dat gij, of gij, of gij mij het geld zoudt kunnen ontsteelen, dat ik in elk geval van noode heb, om in mijn levensonderhoud te voorzien, en omdat ik dat niet weet, behoef ik het niet te bewaren noch bevreesd te zijn, dat iemand het mij ontnemen kan. Beste Philalethes! met uw wel meenen zal ik nogtans voorzigtiger zijn, en voor dat ik weet wie gij zijt trachten te zorgen, dat gij niet wegloopt met mijne beurs. Intusschen hoop ik dat gij
van uwe
| |
| |
vrees om aanmatigend of pedant te schijnen spoedig moogt genezen, opdat ik niet lang op mijne hoede behoef te zijn tegen u, die uwen in de theologische wereld onbekenden naam verzwijgt, met de belofte dat gij dien welligt later noemen zult. Later? Neen, eens hebt gij gezegd, maar ach! dat eens is zoo onbepaald; mag ik er bijvoegen: zoodra gij door dit product uwer wetenschap de overtuiging zult verkregen hebben, dat gij hem, zonder dat de wereld u pedant of aanmatigend noemen zal, gerust tegenover den beroemden naam van den Utrechtschen hoogleeraar moogt doen drukken?
Gij vraagt op uwe beurt: is dat, wat behouden moet worden, het een of ander feit voor 18 eeuwen geschied? en in denzelfden adem draaft gij door: Arme theologen die dan zelfs niet denken moogt, want dat feit kon eens voldoende worden ontkend, en - gij, kondt niet meer van dienst zijn in de kerk van Christus! Neen, dan maar niet dien tempel ingetreden aan het vrije onderzoek gewijd. Eilieve, om welke oorzaak niet? Omdat gij dat feit voldoende wilt ontkennen? Ik weet niet dat gij het kunt en daarom ontzeg ik u die magt. Vergeef mij dat ik u daar een slag met uw eigen wapen gaf. Een ander is misschien sterker dan gij. Neen, mijn vriend, want het feit, waarop mijn geloof in Christus rust, is even zeker geschied als ik heden de zon aan den hemel zie staan. Geen mensch kan het voldoende ontkennen. Doch gesteld dat iemand het alzoo ontkennen kon? Welnu dan zou hij mij van dwaling overtuigen, en eens van dwaling overtuigd, zou ik haar niet langer voortplanten willen. Ja, maar dan zoudt gij niet meer van dienst kunnen zijn in de kerk van Christus. Wat nood! Zoodra gij mij bewijst, dat de Christus der Evangeliën niet geboren is, niet geleden heeft, niet gestorven is, niet ligchamelijk opstond uit den dood, noch zigtbaar wederkeerde aan de regterhand van God, dan zal ik u danken, dat gij mij in den tempel aan het vrije onderzoek gewijd, de oogen hebt geopend om den leugen te zien, waarop ik vruchteloos mijn vertrouwen stelde, en zonder spijt eene kerk verlaten, die ik nog altoos meen dat op de waarheid, dat Jezus de Christus is, de zoon des levenden Gods, als op den rots der eeuwen is gebouwd. Trouwens, dit is het,
| |
| |
wat ik in elk geval behouden moet om niet in naam of schijn, maar in de daad en met de waarheid een Christen te zijn, want daarmede - ik kom er eerlijk voor uit - staat of valt mijn geloof. Doch als dit zoo is dan moogt gij zelfs niet denken. Niet mogen denken? Ik bid u, waarom mag ik niet denken in mijn geval? Omdat ik door te denken gevaar loop het fondament te zien wegzinken onder mijne voeten, waarop ik steun? Gij mijn vriend! loopt dan dat zelfde gevaar met uw geloof in God den Vader, den Almagtigen Schepper des hemels en der aarde. Immers gij moet dat geloof laten varen, zoodra het der wetenschap gelukt u voldoende te overtuigen, dat hemel en aarde niet door God geschapen zijn? Ja, dan is het met de geheele theologie gedaan, zoowel met de antieke als met de moderne, en opdat het daarmede niet gedaan rake, moest gij volgens uwe eigene redenering, maar eenvoudig beginnen met niet te denken. Wilt gij des niettegenstaande aan iets denken, denk dan aan den weeprofeet, die den val van Jeruzalem voorspellende, eindelijk bij zijn wéé u ook het wéé mij voegde; want verbiedt gij mij het denken omdat ik een feit van noode heb voor mijn geloof, gij moet het u zelven dan ook verbieden omdat gij evenmin als ik een feit voor uw geloof ontberen kunt. Dat feit is de schepping van hemel en aarde, niet voor honderde, maar voor duizende jaren geschied.
Gij gelooft niet dat Dr. Doedes bedoelde, dat hetgeen behouden moet worden, het een of ander feit is voor 18 eeuwen gebeurd. Neen, zegt gij, daarvoor rust de Christelijke waarheid, ook voor hem, op veel te vasten grondslag. Hoe is het mogelijk, Philaletes, dat gij zoo spreken kunt? Of is de Christelijke waarheid niet de waarheid dat Jezus de Christus is, de Zoon des levenden Gods, die door den Vader gezonden werd om zondaren zalig te maken van de zonde, die om dat doel te bereiken leefde, leed en stierf? Gij kunt het evenmin ontkennen als dat wit wit is en zwart zwart. Maar als gij dat niet kunt, wat is de Christelijke waarheid dan anders als het feit van 's Heilands verschijning in de wereld; en zoo de wetenschap dit feit voldoende kan ontkennen, wat blijft er dan van die waarheid over; en wanneer er niets overblijft van die waarheid, eilieve, waar is dan de vaste grondslag, waarop zij voor u rust? Gaarne wil ik
| |
| |
overigens met u gelooven dat Dr. Doedes te veel theoloog is om zijne leerlingen te leeren, dat dat, wat behouden moet worden, het een of ander dogme zoude zijn, hetwelk door de kerk als waarheid aangenomen is of geconstateerd. Gij gelooft dat te gereeder omdat Dr. Doedes in zijne toespraak zelf opsomt wat, volgens hem, behouden moet worden. Op bladzijde 1 en volgende leest gij namelijk: ‘de gemeente des Heeren verwacht van u onder anderen ook, dat gij Jezus Christus prediken zult, als Gods eengeboren Zoon, door Hem in de wereld gezonden om zondaars te behouden; verwacht van u, dat gij Hem zult prediken als den Middelaar Gods en der menschen, in wien men moet gelooven, om met God verzoend; voor God geregtvaardigd te worden, zonder wien men niet tot de kinderen Gods behooren, niet tot het leven in de gemeenschap met God komen kan: verwacht van u, dat gij op Hem, als die tot heil der wereld gekruisigd, door God uit den dood opgewekt, in den hemel verheerlijkt is, wijzen zult als op den volkomen Verlosser der wereld.’ Dat is, schrijft gij, m.a.w. de hoofdinhoud des Evangelies, en - zou de wetenschap ons dat ontrooven kunnen? Bravo, mijn vriend! Gij ontkent zulks even sterk als ik, doch niet met uw verstand, alleenlijk met uw hart. Immers daar weerklinkt eene stem in uw binnenste, die u toeroept: te zijn, zoo als Christus was, God te kennen, zoo als onze Heiland Hem kende, God lief te hebben, zoo als onze Heiland dat deed, den broeder te beminnen, zoo als Jezus hem beminde, en dan, zoo door Hem tot God te gaan, dat alleen geeft zaligheid. Maar indien ik u vragen mag, hoe komt gij aan die stem? Gij antwoordt niet, en ik maak van uw zwijgen gebruik om u te zeggen, dat gij die stem niet zoudt hooren weerklinken in uw binnenste, indien gij even als de Joden waart opgevoed in het geloof, dat de Messias, dien zij verwachten, nog niet gekomen is. De overtuiging,
dat Hij werkelijk, en wel voor omstreeks 18 eeuwen, door God gezonden werd, hebt gij bijgevolg geenzins aan die stem in uw binnenste te danken. Gij moet haar hebben gehad voordat gij die stem vernaamt. Nu kunt gij haar nergens anders door verkregen hebben dan door de verkondiging des Evangelies, want het geloof is uit het gehoor en het gehoor is uit het woord Gods.
| |
| |
Is het niet zoo? Gesteld dat het zoo is; waar blijft dan uwe stem, indien de wetenschap u voldoende bewijst dat dat Evangelie niets anders is dan een boek vol fabelen en legenden omtrent eenen persoon, die nimmer heeft geleefd?
Helaas! gij die rijk meent te zijn, gij zijt armer dan de arme theologen, die gij straks hebt beklaagd! Neen, roept gij mij toe, want ik geloof, wat ik beleed, omdat ik door Christus God kan leeren kennen, dien niemand ooit te voren heeft gezien, omdat ik door Hem eerst heb leeren inzien en gevoelen, wat de menschelijke natuur vermag, omdat ik door Jezus eerst in het licht van Gods aanschijn wandelen kan, daar men te voren in duisternis en nevelen rondtasten moest. Ziet nu erken ik mijnen Heer als den eenigen volkomen Verlosser, omdat wat der wet onmogelijk was, thans mogelijk geworden is, omdat de zonde veroordeeld is in het vleesch, omdat eeuwig leven alleen dán bereikbaar is, wanneer wij in den Zoon gelooven en door Hem tot den Vader gaan. Dát - beweert gij na deze exclamatie - kan de wetenschap niet wegnemen, want dat zulk een Heer leeft, niet in den dood gebleven is, en is verheerlijkt aan de regterhand Gods, en dáár voor ons bidt, zal wel niet worden ontkend. Niet?......Philaletes wat weet gij toch weinig van de dingen die rondom u gebeuren! Het wordt stoutweg geloochend, en indien het de wetenschap, die zulks doet, nu eens gelukken mogt zulks voldoende te doen, ik bid u, wat hebt gij, zonder de waarheid van dat feit te kunnen vasthouden, aan uw geloof?
Gij durft vrijmoedig beweren, dat hij, die zich toewijden wil aan het heerlijk werk der Evangeliebediening, geheel doordrongen moet zijn van de overtuiging dat de Heer niet in den dood gebleven is maar leeft, verheerlijkt aan Gods regterhand, en dáár voor ons bidt, zoodat de wetenschap hem niet deeren kan; terwijl gij ieder, die dit niet van den Christus gelooft, alreede ongeschikt verklaart om ooit een levend getuige van hem te worden, al gelooft hij blindelings alles wat hem wordt verteld, - maar nog altoos blijft gij het antwoord schuldig op de vraag, hoe iemand tot zulk eene overtuiging kan geraken, anders dan door de prediking van het woord, dat ons het feit van 's Heilands geboorte, werken, lijden, sterven, opstaan en ten hemel varen
| |
| |
berigt. Wat?......O, vergeef mij mijne onopmerkzaamheid! Ik had het bijna over het hoofd gezien. Gij geeft wel degelijk een antwoord op de door mij voorgestelde vraag. Onze menschenwaarde, d.w.z. ons zedelijk bewustzijn, en dat is weer het getuigenis van Gods geest met onzen geest moet de wetenschap eerst wegnemen eer zij ons dát ontrooven kan, wat in elk geval behouden worden moet. Weg dus met alle uiterlijke bewijzen, want wij hebben in ons zelven het middel om te weten of iets waar is of niet. Bijgevolg gij behoeft geene getuigen meer, gij regters in den lande om te weten of de aangeklaagde al dan niet schuldig is, die voor u staat en vonnis uit uw mond verwacht. Uw zedelijk bewustzijn zegt het u. Inderdaad dat zedelijk bewustzijn is eene kostbare zaak! Staakt gerust uwen arbeid geschiedschrijvers van het voorledene! Wat zoekt gij uwe zinnen suf, wat doorbladert gij de folianten onzer vaderen, wat vergelijkt gij de verhalen van den eenen met die van den anderen? Uw zedelijk bewustzijn is u genoeg niet slechts om te weten wat er gebeurde, maar ook om te kunnen mededeelen hoe het geschiedde. Dat zegt Philaletes, en daarom durft hij zich wagen in den tempel aan het vrije onderzoek gewijd. Maar wat zie ik? Ach, het is als of ik uit de wolken val! Daar lees ik verder: ‘de wetenschap kan ons bewijzen dat dit of dat feit nooit is geschied, dat wij hier op traditionelen bodem staan. Het zij zoo.’ O, neen! het zij zoo niet; want dan zou weer ons zedelijk bewustzijn, waarmede wij zoo hoog wegliepen, niet deugen, d.w.z. geene zuivere kenbron en toetsteen van de waarheid wezen, ja, dan zou het feiten uit kunnen vinden en als waar doen gelden, die eigentlijk gezegd niets anders dan leugenachtige verzinsels zijn. Laat het - beweert Philaletes - de geest van Christus, die de wereld overwint, die de menschheid moet bezielen, welker aankweeking de gemeente van hare leeraars verwacht, is nooit
traditie. Nooit traditie? Eilieve, zoek mij dien geest dan eens onder de Heidenen die nog nooit van Jezus hoorden, en maak mij duidelijk hoe hij zonder de verkondiging des woords tot onze voorouders is gekomen. Mij dunkt hij moet toch wel van den een op den ander zijn overgegaan, anders zie ik ook niet in met welk oogmerk de Zaligmaker zijne jongeren gebood om henen te gaan en
| |
| |
te onderwijzen alle volkeren. Gij wel Philaletes?....Goede vriend, geef mij licht in dat geval. Ik verzoek u zulks te dringender omdat gij het middel, hetwelk Dr. Doedes zijnen leerlingen tegen het woelen en werken der wetenschap aanprijst, minder edel en minder goed noemt dan het uwe. Dr. Doedes zegt namelijk, na op bladz. 5 eene voorstelling van uwe rigting te hebben gegeven, dat hij niet gelooft dat de studie der theologie medebrengt die resultaten der wetenschap over te nemen, welke gij van haar overgenomen hebt, terwijl hij zijne vrees niet verbergt dat anders de studie der godgeleerdheid niet bij uitnemendheid geschikt zou zijn om iemand voor het werk der Evangelieprediking voor te bereiden. Omdat hij dat gezegd heeft ziet gij zijne hoorders met een zeker gevoel van weemoed aan. Gij noemt het een zeker aan banden leggen van het verstand der theologen, ja, het heeft, naar uw oordeel, wel iets van Rome's priesterdom; wel onderzoeken, maar aannemen niet. Ferm gesproken! Doch op grond waarvan? Mag ik vrij uitzeggen wat ik geloof? Ik geloof, dat gij er eigenlijk niet den minsten grond voor hebt. Zoo ja, toon dan aan, waardoor de Hoogleeraar Doedes het verstand zijner leerlingen aan banden leggen wil? Hij geeft hun alleen als zijn gevoelen te kennen, dat de studie, waaraan zij zich wijden, niet noodzakelijk medebrengt dat zij ongeschikt worden voor de verkondiging des woords, meer bekwaam om af te breken dan om op te bouwen, wat naar den wil des Heeren eeuw uit eeuw in moet worden volmaakt. Overigens laat hij het onderzoek of dit al dan niet zoo is geheel aan hen over, zoodat hij in dezen hunne vrijheid ganschelijk niet beperkt. Neen, hij beveelt geenzins: wel onderzoeken, doch niet aannemen! Hij raadt daarentegen: onderzoekt of gij het wel aannemen moet. Waarlijk dat heeft niets van Rome's priesterdom, dat is integendeel zoo vrijzinnig als men wezen kan. Houdt dus uwe beschuldiging
niet vol, maar herroep haar zoo spoedig gij kunt, of Philaletes gij loopt groot gevaar, dat zij, die uwe brochure lezen, u niet langer voor eenen vriend der waarheid houden. Reeds hoor ik hen den een den ander vragen, of gij soms ook haar vijand wezen kondt?
Door des Hoogleeraars woorden gevoelt gij u niet bijzonder gestreeld. Maar moet men u dan ook altoos streelen om
| |
| |
op eenen goeden voet met u te staan? Neen, doch ik ben geraakt als gij mij ongeschikt voor het werk der Evangelieprediking verklaart, gelijk Dr. Doedes schijnt te doen. En zoo Dr. Doedes zulks nu eens werkelijk deed en wel op zulke goede gronden, dat hij u van uwe ongeschiktheid om de kerk van Christus mede op te bouwen volkomen overtuigde? Zoudt gij hem dan niet veeleer dank verschuldigd zijn dan verwijt? Gewis, want een opregt en gemoedelijk vriend der waarheid moet de waarheid boven alles, en derhalven ook boven zich zelven beminnen. Bijgevolg, omdat ik niet alles aanneem, wat mij wordt verteld mag ik geen Evangeliedienaar worden, mag ik niet getuigen van den geest die in mij is, mag ik niet den Christusgeest aan de menschheid mededeelen? Geduld een oogenblik! Wie gaf u aanleiding om iemand met deze en dergelijke vragen te bestormen? Dr. Doedes deed dat niet. Alleen dit wilde hij u aan het verstand zoeken te brengen, dat gij, door ten offer te brengen hetgeen in elk geval moet behouden worden, niet van dienst kunt zijn in de kerk van Christus. Hoe kan het zijn dat gij zulks niet begrepen hebt?
Het woord des Hoogleeraars op bladz. 40: ‘de vraag is slechts wat men voor wetenschap uitgeeft’ noemt gij ‘eenen slag om den arm,’ die elke opwekking tot vrij onderzoek billijkt. Dat schijnt mij toe minder te pleiten voor uw vertrouwen op de wetenschap dan ik wel van u had verwacht. Of straalt uit uw gezegde niet door, dat gij er eenigzins aan twijfelt of zij den toets wel kan doorstaan? Moeijelijker zult gij, neen, kunnen zeggen op die vraag, dan ik u mededeelen kan, waarom Dr. Doedes aan het slot zijner toespraak den raad aan zijne hoorders weggelaten heeft, om, zoo het moderne Evangelie hun bekoorde, eenen anderen werkkring te kiezen, daar zij dan voor de Evangelieprediking ongeschikt zouden zijn. Immers de Hoogleeraar, die als tot verstandigen sprak, mogt wel iets overlaten aan het oordeel zijner discipelen, en heeft zich in dezen waarschijnelijk gedragen naar de spreuk, die ons onderrigt, dat een goed verstaander slechts een half woord noodig heeft.
Volgens Prof. Doedes is de groote strijdvraag onzer dagen ‘Modern of Apostolisch Christendom?’ Gij meent te moeten ontkennen dat die vraag goed is ingerigt, omdat,
| |
| |
zoo als gij beweert, de moderne theologie niet tegenover het Apostolisch Christendom staat. Integendeel wil zij er, naar uw oordeel, de ontwikkeling van zijn, d.w.z. de eeuwige onveranderlijke waarheden, in de geschriften der eerste Christenen vervat, wil zij niet veranderen of wijzigen, maar voorstellen in eenen vorm en in bewoordingen voor onzen leeftijd en de tegenwoordige behoeften der gemeente geschikt. Schaamt u Philaletes, dat gij zulks zeggen durft. Het is liegen en bedriegen te gelijk. En dat nog wel door iemand, die zich een vriend der waarheid noemt. Wel foei! Mijne pen beeft van verontwaardiging terwijl ik overschrijf, wat gij de goede gemeente alzoo diets maken wilt, en niet dan met moeite kan ik haar bedwingen om bedaard te zijn. Hoe? De eeuwige onveranderlijke waarheden in de geschriften der eerste Christenen vervat, wil de moderne theologie niet veranderen of wijzigen, maar voorstellen in eenen vorm en in bewoordingen voor onzen leeftijd en de tegenwoordige behoeften der gemeente geschikt. De strijd die in onze dagen zoo hevig wordt gevoerd, is dus een strijd over woorden en vormen alleen? Gij weet het beter Philaletes! althans gij kunt het beter weten. Trouwens, gewigtige, hoogst belangrijke waarheden worden er door u en uwe rigting ontkend en deze zijn wel degelijk in de schriften der eerste Christenen vervat. Ja, stemt gij toe, maar die waarheden zijn niet eeuwig niet onveranderlijk. O, zoo, is dat de achterdeur, die gij openhoudt? Eilieve, wees dan eens voor eenige oogenblikken opregt, en geef ons eens op schrift, welke waarheden, in de schriften der eerste Christenen vervat, gij voor eeuwig en onveranderlijk verklaart, opdat wij daardoor in de gelegenheid worden gesteld u uit uwe eigene confessie te doen zien, welk een
verbazend groot verschil er tusschen uw gemoderniseerd en der Apostelen Christendom bestaat.
Den Hoogleeraar Doedes valt gij hard omdat hij eene verkeerde definitie van de moderne theologie zou hebben gegeven. Hij erkent haar aan de bewering, dat wonderen onmogelijk zijn. Gij daarentegen beweert: dit is het kenmerk van mij en mijne geestverwanten niet. Niet? Welnu, dan hebt gij eigentlijk ook niets met Dr. Doedes en zijne brochure te maken, dan zijt gij, volgens hem, geen modern theologant, maar dan is ook al uw praten schermen in de lucht,
| |
| |
of treedt gij, op zijn zachtst genomen, als kampioen voor eene rigting op, welke uwe sympathie niet heeft verworven, ja geraakt gij met u zelven, ik wil zeggen met uwe eigene verklaring, dat zij die wel verworven heeft, in lijnregte tegenspraak en strijd. Daarom Philalethes! indien ik u een goeden raad mag geven, zie uw boekske nog eens naauwkeurig na, en laat voortaan niets meer drukken, dat uwe waarheidsliefde zoo verdacht maakt als dit voortbrengsel van uwen geest.
Maar Dr. Doedes neemt Baur als model en naar dat model beoordeelt hij dan allen, die overeenstemmen met dien man! Welnu, mag hij dat niet doen? Neen, want dit is verwarring van personen en zaken, roept gij uit. Verwarring van personen en zaken? Eilieve, wat is hier de zaak? Wat anders als hetgeen Baur heeft geleerd en ook door zijne geestverwanten wordt gepredikt? Van eene verwarring tusschen personen en zaken kan hier dus wel geen sprake zijn. Doch indien Baur en zijne medestanders prediken en leeren wat hun door den Hoogleeraar wordt in den mond gelegd, dan verdient hunne rigting den naam van wetenschappelijke rigting niet. Regt zoo, mijn vriend! Maar nu zijt gij het ook volkomen met Dr. Doedes eens, en zal geen mensch begrijpen, waarom gij hem eigentlijk tegenspreken wilt. Omdat Baur een woordvoerder is van uwe partij? Gij zegt dat gij niet tot zijne partij behoort. Daarmede vervalt ook uwe beschuldiging alsof Prof. Doedes uwe rigting met de meening van een harer woordvoerders zou hebben verward. Het blijkt alzoo dat de door u wel tegengesproken, maar geenzins weêrlegde Hoogleeraar uwe rigting niet compromitteerde noch door eene onjuiste voorstelling er van te geven, noch door haar over het geheel iets aan te wrijven, hetgeen slechts een harer deelen misstaat.
Of eindelijk Dr. Doedes de wetenschap in zijne bekende brochure eenzijdig behandeld en haar goed regt meer dan eens heeft verkracht, zal uit een volgend hoofdstuk, dat ik aan deze boekbeoordeeling toewijden wil, den lezers van dit tijdschrift kunnen blijken.
Brakel, den 5den Julij 1861.
J.C.W. Quack. |
|