| |
Vergeet mij niet. Muzen-almanak voor 1861. (Te) Amsterdam, (bij) J.H. Laarman. In kl. 8vo. Prijs ƒ 3,90.
‘Nu nog eene recensie van de Vergeet-mij-niet? - en 't is al Maart! Wie zal die nu nog lezen?’ Lieve lezeres, indien bij geval uw vriendelijk oog deze aflevering der Letteroefeningen inzag, en die uitroep aan uw mond ontglipte, wijt dan den Ref. deze nalatigheid niet. Eerst laat, eerst voor weinige dagen ontving hij dit boekjen, met de bede om spoedige aankondiging. Hij schrikte, toen uit haar papieren hulsel de Vergeet-mij-niet voor 1861 te voorschijn trad; hij schrikte, als hadde hij onverwachts een spooksel, eene verschijning uit het schimmenrijk, aangestaard. Immers - gij hebt regt, lieve lezeres - wie zou zijne aankondiging nu nog lezen; ja, hoevelen zijn er die nu de Vergeet-mij-niet zelve nog lezen; hoevelen, die ze niet reeds, ondanks de bede in haren naam uitgesproken, vergeten hebben? Vroeg ontloken winterbloemen, hebben de almanakken een kortstondigen bloei; en nog lang voor de eerste lentewindtjens, de slapende bloemen des wouds uit hare graven wekken, zijn ze reeds verbloeid en vergeten. - Neen, Ref. zal geen dooden oproepen uit hunne graven; hij zal niet terugkeeren tot het verre verleden, om nog eenmaal de verschillende bloemen van proza en poëzie te gaan ontbladeren en keuren, van wie men niet meer verlangt, dan dat ze voor eene wijle, in een bar en bloemloos jaargetijde, afleiding en verkwikking schenken. En voorwaar - zelfs indien de Vergeet-mij-niet, Muzenalmanak voor 1861, reeds goeddeels vergeten ware, de schade zou niet groot zijn; en weinig deed zij, de reeds 43jarige
| |
| |
muze, om hare bede in vervulling te zien gaan. De redacteur, de heer ten Kate, moet, dunkt mij, bange oogenblikken hebben beleefd, eer hij er toe besluiten kon, zijne beschermelinge in de wereld te zenden; en, ware het niet dat zijne conscientie hem billijke verwijten moet doen over zijne eigene karigheid - wij mochten wel vrekkigheid zeggen - hij zou hebben kunnen klagen over de weinige hulp, van zijne broederen in het rijk der poëzie - althans van de uitnemendsten onder hen - ontvangen. Noch Beets, noch Schimmel, noch Hofdijk schonken aan de Vergeet-mij-niet eene enkele gave; van den Bergh slechts eene, 't is waar fiks geteekende en gekleurde, romance; van Lennep een paar versjens, die zijn naam niet in allen deele waard zijn; ten Kate-zelf, een enkel klein en vrij onbeteekenend gedichtjen bij een plaatjen. Voor het gemis zulker namen, worden wij niet schadeloos gesteld, noch door de drie gedichten van Dr. Tatum Zubli; noch door het in opvatting en inkleeding even dwaze vers van Mr. A.F. Sifflé; noch door de uitvoerige mijmering des heeren Gewin, bij 't Starrenlicht; noch door het akelig verhaal van den Hond des blinden, door den heer Fred. Wijsman.
In alle deze gedichten - en daar zijn er onder van langen adem - zoeken wij veelal vergeefs naar eene frissche, nieuwe gedachte, naar oorspronkelijkheid, naar waarachtige poëzy. Waar eene poging tot oorspronkelijkheid werd gewaagd, als in het gedicht van Mr. Sifflé, hoe jammerlijk leed ze daar schipbreuk; en hoe hopeloos is het streven om eenheid en zamenhang te vinden tusschen de verschillende gedachten van dit wonderlijk gedicht. En dan, wat wansmaak in de keuze der beelden! In de lente wordt de natuur vergeleken bij eene maagd, die ons minzaam tegenlacht, en luchtig over de aarde huppelt; deze maagd wordt straks de gâ ‘der koestringvolle zon,’ en beklimt aan zijn (?) zijde den troon. Deze hemelheerlijkheid duurt echter maar kort: een oogenblik, en zij is nu de ‘weeuw Van d'in den kamp in 't eind verwonnen leeuw,’ dat is haar herfstkarakter; terwijl wij niet vernemen wat zij in den winter is - nog immer weduwe van een leeuw, of reeds weder echtgenoot van de ‘jonger zon’ - want hier houdt de beeldspraak op. Maar genoeg: gij zoudt toch nooit vermoeden, dat al die bonte en bij uitnemendheid verwarde
| |
| |
schildering moet dienen om de opmerking in te leiden, dat iemand, die met geen rijkdom is bedeeld, voor zijn brood moet werken. De gedachte munt misschien niet door diepte of nieuwheid uit: des te meer de inkleeding. En wat vloed van alledaagsheden, van, trouwens in welluidende verzen gehulde, gemeenplaatsen, doet de heer Gewin om ons heen bruischen, bij 't Starrenlicht; en wat geruisch van klanken zonder zin, geeft ons de heer Laurillard te hooren bij een Waterval! Voorwaar, indien de Vergeet-mij-niet reeds is vergeten: de schade is niet groot! De eer van het bundeltjen komt toe aan de jongere dichters: aan van Koetsveld, voor zijn diep gevoeld en goed geteekend Sterven ver van huis, al zouden we enkele coupletten anders van vorm en opvatting wenschen; aan Elliot Boswel, voor zijne zes Liedjes; aan Ada Nore, voor hare Meij-zachtheid, schoon ook dit niet zij te vergelijken met haar Roosje in de Holland. Deze hebben gedaan wat zij konden; doch hunne krachten en pogingen, noch die van eenige anderen, die hen waardig ter zijde staan, - waren niet voldoende om dezen 43sten jaargang van den Muzen-almanak te redden van het afkeurend oordeel, door de kritiek uitgesproken.
Zullen de bijdragen in proza dat oordeel kunnen wijzigen? Ze zijn luttel in getal, nog minder in gehalte. Het beste stuk is zeker dat van Dr. Donkersloot: minder evenwel om zijne eigene voortreffelijkheid, dan wel bij vergelijking met de beide opstellen van de heeren van Dusseldorp de Superville en J. van Veen Az., die niet in een enkel opzigt de plaats in dit of eenig ander jaarboekjen waard zijn; beiden even ongelukkig en arm van inhoud, als onbeholpen en gebrekkig van vorm. Hoe vindt gij b.v. dit fragment van een zin uit het opstel van den heer de Superville: ‘daar ligt zij ('s lands vloot) in de zeëen en wateren die de kusten en van het vaderland en van het dit thans vijandige Engeland en van het Nederland te dier stond zoowel in vredes- als oorlogstijd immer belagende Frankrijk omspoelen, en zulks op betrekkelijk geringen afstand der zeemagt van Albion: zoo zelfs dat zij, wien het gegeven is, op beide een oog te mogen vestigen, hetzij van de krijtbergen, eens door den voet van Fingals en Ossians tijdgenooten en nakomelingen betreden, hetzij van de stranden die op Galliës kusten(!!) de Noordzee beperken, hetzij van de duinen der Batavieren,
| |
| |
in den waan verkeeren dat het mastbosch der bodems van de verschillende vloten welke zij ontwaren, een geheel vormt; een geheel, hetwelk hun toeschijnt uit een eensklaps als door een tooverstaf van uit den bodem der zee verrezen woud te bestaan, uit naakte en ontbladerde dennen te zamen gesteld.’ Groote goden, hoe is zoo iets mogelijk! Onder welke rubriek Prof. Geel dezen stijl wel zou gerangschikt hebben? Wij meenen onder geene. Inderdaad, als het zoo voortgaat, vreezen wij dat ook voor dezen Muzen-almanak welhaast een even droevig sterfbed zal aanbreken, als waarop weleer de Braga ons zijn voorgangster deed aanschouwen; en dat de eigen ziekte, die deze zuster ten grave sleepte, ook de tegenwoordige Vergeet-mij-niet dooden zal.
De plaatjens - uitgezonderd dat naar eene teekening van Martens - zijn haast beneden het middelmatige: dat aan de nagedachtenis van da Costa gewijd, echter in compositie en uitvoering radikaal slecht. Eene beknopte, doch verre van onbelangrijke, nekrologie van dezen vorst onzer nieuwere dichters sluit het bundeltjen, dat voorts nog twee gedichten ter zijner eere bevat, van de heeren Koenen en Hasebroek.
Wij hebben van dezen almanak weinig goeds kunnen zeggen. Hij staat bij zijne broederen, - vooral bij de Holland, met diens rijke bijdragen van Genestet, Hofdijk, van Lennep en Schimmel - ver ten achteren. Om u evenwel niet zoo gansch ongetroost weg te zenden, maar een beteren indruk bij het scheiden te laten, bieden wij u hier eene der weinige liefelijke bloemen aan, die er in geuren; het is eene van Boswel's zestal:
Twee Bloemen.
Een lentebloem, een frissche bloem,
Der knapen lust, der maagden roem,
Zoo rijk aan kleur als geuren;
Maar loos geplukt door wuft een hand,
Dan - nietige en verachte plant,
Bij 't fletsen van haar kleuren.
Een najaarsbloem, een lieflijk beeld,
Een bloem, die niet door geuren streelt,
Noch schittrend kleurgemengel;
Maar die, al stolden beek en vliet,
Nog lagchende ten hemel ziet,
Op half bevrozen stengel.
|
|