| |
I. Max Havelaar, of de koffij-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij, door Multatuli. Twee deelen. Tweede druk. (Te) Amsterdam, (bij) J. de Ruijter, 1860. Prijs ƒ 4,00.
II. Waarheen? Een woord aan de lezers van Max Havelaar. Tweede druk. (Te) Leijden, (bij) P. Engels, 1860. Prijs ƒ 0,40.
In een tijdschrift dat den naam van Vaderlandsche Letteroefeningen draagt, mag een werk dat zooveel sensatie gemaakt heeft in den lande als Max Havelaar, niet onvermeld blijven, vooral wanneer zulk een werk een literarisch meesterstuk is. Dat eerst nu eene aankondiging van Multatuli's geschrift plaats heeft, wijte men den uitgever de Ruijter, die geen exemplaar van het werk ter recensie zond aan de redactie van een tijdschrift, waarin alleen bij zeldzame uitzondering niet ingezonden boekwerken worden aangekondigd. Onze uitgever, de heer van der Mast, gaf een blijk van zijnen ijver door het kwaad te verhelpen, en zond mij eerst kort geleden Max Havelaar ter aankondiging. Mijne taak is door deze min wenschelijke vertraging zeer moeijelijk geworden. Reeds is er zoo menig woord over het bijna alom gelezen boek gevallen, zoo menig verschillend oordeel daarover geveld, dat ik bijna schroom onzen lezers mijnen schralen mosterd na den maaltijd voor te zetten. Vooral gevoel ik dien schroom, wanneer ik mij herinner, welk eene meesterlijke beschouwing van Max Havelaar Prof. P.J. Veth
| |
| |
in ‘de Gids’ heeft geleverd; eene beschouwing het boek waardig, zoo juist en zoo waar naar mijn oordeel, dat ik gaarne beken er geheel mede te sympathiseren. Dat was een eerlijk en opregt woord over een werk, dat op elke bladzijde den stempel van schrijvers eerlijkheid en opregtheid draagt, een woord vol geestdrift over een met zooveel enthusiasme geschreven boek; dat woord behelsde eene beschouwing, welke eigenlijk alle andere overbodig maakt, daar zij den lezer zoo naauwkeurig bekend maakte met den geest en met het eigenaardige van den vorm des werks. Maar niet door allen in den lande wordt ‘de Gids’ gelezen, en ik twijfel niet of er zijn nog wel hoekjens, waarin het licht van onze Nederlandsche revue niet doordringt, en welke voor onze oude Vaderl. Letteroefeningen wel toegankelijk zijn. Ook daar worde men, beter laat dan nooit met Multatuli's boek bekend.
Een eerzame makelaar in koffij, Batavus Droogstoppel ontmoet toevallig een zijner schoolkennissen, dien hij na den schooltijd uit het oog had verloren. De man had veel en lang buiten het vaderland omgezworven en scheen zich niet in de gunst der fortuin te hebben mogen verheugen; ten minste, hij zag er, wat kleeding enz. betreft, schraal en pover uit. Verheugd eenen ouden vriend in den blijkbaar welgestelden makelaar te ontmoeten, roept de zwerveling diens bescherming in. Niet om geld vraagt hij, maar alleen verzoekt hij, dat Droogstoppel zich als borg zal stellen bij eenen boekhandelaar, opdat hij door eenig product zijner pen te publiceren, in het onderhoud van zijn gezin zal kunnen voorzien. De keuze van het uit te gevene laat hij geheel over aan den makelaar, wien Sjaalman, - zoo noemt Batavus den ouden schoolmakker - ten dien einde een massa zijner manuscripten over verschillende onderwerpen toevertrouwt. De makelaar, een schijnheilige, geldzuchtige egoïst, bekoord door den titel van eenige der handschriften, besluit om een boek onder zijne bescherming te doen uitgeven; op voorwaarde, dat hij er ter opheldering en verbetering ook nu en dan een woordjen zal invoegen. De geschiedenis van Max Havelaar, den eervol ontslagen adsistent-resident van Leb...
| |
| |
wordt op die manier het onderwerp van het boek, - met dien verstande, dat niet Droogstoppel, maar een Duitsch volontair, die op zijn kantoor werkzaam was, de eer der keuze heeft, waarmede zijn patroon zich volstrekt niet vereenigen kan; deze troost zich er alleen mede, dat het boek een geschrift zal blijken te zijn, nuttig voor de koffij-veilingen. De geschiedenis van den adsistent-resident is wat de zaak betreft eenvoudig; bij het aanvaarden zijner betrekking wordt van dien ambtenaar een eed gevorderd, dat hij de inlandsche bevolking zal beschermen tegen alle knevelarij, vooral tegen die van de inlandsche hoofden, die onder toezigt van Europesche ambtenaren deel hebben in het gewestelijk bestuur. Naauwelijks in zijne adsistent-residentie aangekomen, bespeurt Havelaar reeds dat de bevolking gebukt gaat onder de knevelarij van den inlandschen regent; hij spaart dezen - een oud man - zooveel mogelijk en tracht door waarschuwen als anderzins de zaken nog in orde te krijgen, maar te vergeefs. Eindelijk getrouw aan zijn eed, brengt hij zijne klagten over aan den over hem gestelden resident. Deze, een Indisch ambtenaar van den helaas gewonen stempel, poogt de zaak te plooijen; hiervan komt echter bij Havelaar niets in, die steeds volhoudt, dat hij in den eenmaal afgelegden eed iets meer ziet dan een sacramentelen vorm. De kwestie loopt zoo hoog, dat de gouverneur-generaal er bij te pas komt, en dat Havelaar eene berisping ontvangt wegens zijn gehouden gedrag, ontslagen wordt van zijn adsistent-residentschap, en overgeplaatst naar een ander gewest in dezelfde betrekking. Hij geeft echter aan de regering te kennen, dat hij den lande niet anders zou kunnen dienen, dan hij te Leb....gedaan had, en verzoekt, zoo men daarmede geen vrede heeft, zijn eervol ontslag, dat hem ilico wordt toegezonden. Zijne getrouwheid aan den afgelegden eed, betoond ten koste van eigenbelang en van dat zijner dierbare vrouw en van zijn geliefd kind, wordt dus vergolden, en dat om den
ouden slender van plooijen en oogen sluiten te huldigen.
Dit verhaal, zoo eenvoudig wat de hoofdzaak betreft, wordt den lezer aangeboden in eenen vorm, welke niemand kan aarzelen meesterlijk te noemen. De knevelarij waarvan sprake is, wordt toegelicht door eene zoo poëtisch schoone voor
| |
| |
stelling - H. noemt het eene eentoonige geschiedenis - zoo eenvoudig, maar toch zoo roerend en schilderachtig, dat ik het niet genoeg aan den uitgebreidsten kring ter lezing kan aanbevelen. Zoo ook de prachtige, geheel Oostersche toespraak door den adsistent-resident, na het aanvaarden van zijn ambt tot de inlandsche hoofden gerigt; onmogelijk is het dat iemand ze leest, zonder er door te worden medegesleept, zonder de groote gaven, den dichterlijken geest en het diepe gevoel te bewonderen van hem, die zoo iets schrijven kon. En dan die losse beschrijving van H's huiselijk verkeer, die mededeeling van zijne gesprekken met Tine (Mw. H.), die wijze van verhalen van zijn vroegeren levensloop - enfin, alles in Max Havelaars geschiedenis is bewonderenswaardig schoon.
Maar welke is nu de beteekenis van dat veel besproken boek? Wie is Max Havelaar? Een gefingeerd of een werkelijk bestaand persoon? Zijn zijne ondervindingen die van Multatuli? Lees de karakterschildering van den held des verhaals, lezer, en gij zult, in de veronderstelling dat op de laatste vragen bevestigend moet worden geantwoord, nogmaals vragen, of men zonder overgroote verwaandheid, zulk een beeld van zich zelven teekenen kan. Zeer aannemelijk komt mij de oplossing van deze kwestie voor, zoo als Prof. Veth die in bovenvermelde beschouwing geeft; volgens hem heeft Multatuli zich in Max Havelaar geïdealiseerd. Maar juist in dat ideaal dat hij van zich zelven schildert, vind ik de waarborg van schrijvers voortreffelijkheid. Reeds moet er in de ziele van iemand, wiens verlangen het is te zijn als Havelaar, en die met zooveel gloed, met zooveel waarachtigen pathos dat verlangen kan uitdrukken, zulk een adel zijn, dat hij onmogelijk een zelfzuchtige oproerkraaijer, ja een leugenaar zijn kan. Multatuli is niet alleen een bekwaam auteur: hij kan niet anders dan een edel mensch zijn. Ik zeg dit niet omdat ik zoozeer dweep met ‘le stile c'est l'homme,’ niet alleen de stijl, maar de zaak vooral, welker behartiging de schrijver op zich neemt, doet mij hem hoogachten. Want niet alleen omdat hij voor zich den hemel meende te verdienen met getrouw te zijn aan eenen afgelegden eed, maar gedreven door eenen heiligen afschuw van het gruwelijk onregt den Javaan aangedaan handelde Havelaar.
| |
| |
Multatuli's boek is een welsprekend, krachtig, ja dringend protest tegen de mishandelingen welke de arme inboorling van eene Nederlandsche kolonie ondervindt, en daardoor tevens eene openbaring van het loon dat eenen eerlijken, trouwen ambtenaar in Indië wacht. Zoudt ge niet meenen, lezer, dat zulk een boek, vooral wanneer het met onmiskenbare genialiteit is geschreven, niet alleen sensatie moet maken, maar vooral de sympathie wekken van eene natie, die zoo magtig gaarne eene christelijke natie wordt genaamd; die zucht omdat er nog zoo vele blinde heidenen zijn, over wie de zon der geregtigheid nog niet is opgegaan? En toch - dit is niet gebeurd. Grooter was in Nederland het aantal dergenen die Multatuli veroordeelden, dan van hen die zijn streven op prijs stelden. Aan bewonderaars zijner groote gaven heeft het den schrijver niet ontbroken, maar steun heeft hij weinig gevonden. Geen wonder! De strijd dien hij voerde was gerigt tegen de menschelijke zelfzucht, welke hij minder sterk waande dan zij is. Zijn boek verscheen in een land, waarin de geest der Droogstoppels op nagenoeg elk gebied de algemeene is, al wordt hij niet altijd in het openbaar gehuldigd. Max Havelaar trad te voorschijn in dagen, waarin men de koloniën in gevaar achtte, wanneer men den ouden sleur vaarwel zeggende, afstand deed van het zoogenaamde prestige der Europeanen op de bewoners van den Indischen Archipel. Er was niet op te rekenen dat de schrijver steun zou vinden bij eenige partij, daar hij zich, misschien wel wat ultra-zelfstandig, niet bij eene partij wilde voegen. De mannen des behouds moesten per se zijne vijanden zijn, en de mannen der koloniale oppositie hier te lande gevoelen zich onaangenaam aangedaan, door het niet zeer gunstige licht waarin de ‘gouverneur-generaal in ruste,’ de man waarop hunne hoop voor de toekomst gevestigd is, in het verhaal voorkomt. Ook op Java is de partij van den vooruitgang naar het schijnt ontevreden; ten
minste de nieuwsbladen hebben gemeld, dat de heer Lion herwaarts komen zal, om de eere te herstellen van den resident, onder wien de ontslagen adsistent-resident geplaatst was, van wien door dezen juist geen bijzonder gunstige schildering wordt gegeven.
Tel nu de vijanden eens op, Multatuli, die gij door uw schrijven hebt gemaakt: 1o. de geheele familie Droogstoppel
| |
| |
met haren aanhang, anders gezegd de mannen wier eenig beginsel in handelen en oordeelen zelfzucht is; 2o. het gansche geslacht van Slijmering - zoo noemt H. meergemelden resident - of de mannen van den ouden slender, van welke het den meesten aan beginselen, allen aan energie en moed ontbreekt; 3o. de teleskopische philanthropen die, met een loerend oog op een plaatsjen in Abrahams schoot, blaken van ijver voor de zendingszaak; hen toch hebt gij bespottelijk gemaakt op waarlijk ondeugende wijze; daarenboven verschilt uwe meening hemelsbreed van de hunne; zij willen blinde heidenen laten doopen, en gij wilt er voor zorgen, dat zij niet uitgezogen en mishandeld worden door de nalatigheid van gedoopte christenen. Pas op, Multatuli, gij zult nog voor eenen materialist gehouden worden; 4o. de koloniale oppositie, om reeds gemelde redenen, enz., enz. Ach, welk een klein hoopjen blijft u over; gemakkelijker kunt gij hen tellen die niet tegen u zijn, dan de beschuldigingen welke men tegen u inbrengt. Deze toch zijn talloos. Uw werk doet u als niet weinig excentriek kennen, en zelfs die excentriciteit wordt u als eene misdaad aangerekend. Uwe verontwaardiging heeft u wel eens een hard woord doen schrijven, u doen overdrijven, en daarom noemt men u een oproerkraaijer. Gij zijt niet volmaakt en hebt u misschien in 't een of ander vergist, en het wordt als doodzonde beschouwd. Vlugschriften zien het licht om tegen u te waarschuwen; een daarvan, getiteld: Waarheen? enz., beweert zelfs dat de hoofdstrekking van uw boek, hoe behendig gij het ook wilt verbergen, niet edel is. De schrijver W.H. uit Leijden behoort blijkens zijne argumenten, ongetwijfeld tot het geslacht der Slijmeringen, ofschoon eenige verwantschap met de familie Droogstoppel in zijn schrijven niet onduidelijk in het oog valt. Zekerlijk, even min als die antagonist, kan ik de geweldige, daarenboven onuitvoerbare bedreigingen van de laatste bladzijde uws boeks goedkeuren; maar zou ik
er al een ander om kunnen hard vallen, u, Multatuli, vergeef ik ze met liefde, omdat ik uit den aard van uw schrijven besluit, welke uwe persoonlijkheid is; daarenboven hebt gij velen zooveel genots verschaft, dat gij aanspraak hebt op aller vergiffenis, wegens de woorden die zooveel stof tot ergernis hebben gegeven. Jammer is het alleen, dat gij den stok voor de hand
| |
| |
hebt gelegd, waarmede men den hond zoo gaarne wilde slaan.
Aanvankelijk schijnt gij, niettegenstaande het vele debiet uwen Max Havelaar ten deele gevallen, minder succes op uw werk te hebben dan gij verwachttet. Verlies echter niet uit het oog, hoe groot het aantal en de invloed uwer veelsoortige tegenstanders is; wat uwe pogingen zullen uitwerken, kan nu nog niet blijken; maar zeker is het dat gij slapende honden hebt wakker gemaakt, voor welke moeijelijk de noodige amfioen te vinden zal zijn. Troost u voorloopig met het voorbeeld van de edele Amerikaansche, die op zoo treffende wijze tegen de gruwelen der slavernij te velde trok; ook zij is bewonderd door de geheele wereld, maar wacht nog op het effect van hare pogingen; maar dat effect kan noch zal uitblijven, evenmin als het zaad door u gestrooid kan nalaten vrucht voort te brengen. Wanneer dit zijn zal? - God alleen weet het, wanneer de waarheid, en daarmede de van eigenbelang en eigengeregtigheid zuivere philantrophie zal zegevieren op het zelfzuchtig, middeneeuwsch vooroordeel. Misschien zullen wij het niet beleven, maar de voorteekenen van die toekomst vertoonen zich reeds; en breekt eenmaal de blijde dag aan, dat Nederland het onregt eeuwen lang den Javaan aangedaan herstelt, of liever aan dat onregt een einde maakt, dan zal uw naam gezegend worden door velen, als die van eenen wegbereider der hervorming, welke, lang noodzakelijk, eindelijk zal zijn tot stand gekomen. Daarom - met verloochening van u zelven zijt gij den strijd begonnen; laat u niet ontmoedigen door de taal uwer bestrijders; zij zijn velen, en spreken luide, omdat de waarheid niet wil worden gehoord; maar volhard tot den einde en heerlijk zal de kroon zijn welke u wacht.
T. 16 Jan. 1861.
d.
|
|