eens in het B.d.H. voor, al wordt het zelfs aan paulus in den mond gelegd, het is toch altijd de schrijver van het Boek der H., die het ons in verschillende vormen mededeelt, en zoolang de geloofwaardigheid van dien schrijver niet op onweêrlegbare gronden rust, kunnen wij uit zijne berigten geene bewijzen ontleenen voor eene zaak, die geheel en al buiten het gebied onzer waarneming en onzer ervaring ligt.
Doch waartoe langer stilgestaan bij een boek, als dat van den hr. j., zoo weinig vatbaar voor weêrlegging, omdat de S. zich steeds in een kring rondom het supranaturalisme, dat bij hem vaststaat, beweegt? Op wetenschappelijk gebied is de afstand tusschen hem en ons te groot, dan dat eene vruchtbare discussie mogelijk zou zijn. En toch, - wat de hr. j. waarschijnlijk niet toestemmen zal, - aarzelen wij niet tegenover hem te betuigen, dat wij beiden één zijn in liefde tot waarheid, tot godsdienst, tot zedelijkheid, in liefde tot jezus christus, den eenigen Zaligmaker van zondaren. De weg, die ons brengt tot hem, is alleen verschillend. Bewandele elk onzer zijn eigen weg, voordeel doende met degelijke bedenkingen, door de tegenpartij in het midden gebragt. Wie de Leidsche theologie, de moderne, of hoe men ze noemen wil, alleen kent uit het geschrift van den hr. j., hij zal, zonder twijfel even zeer aan haar geërgerd worden, als de Utrechtsche predikant. Wie echter een onpartijdig oog slaat in de werken, die van de nieuwe rigting in de godgeleerde wetenschap uitgaan, zal spoedig tot de overtuiging komen, dat het beeld, door den hr. j. van zijne tegenpartij geschetst, in vele opzigten afwijkt van de waarheid, misschien ook wel, dat het niet zulk een schrikbeeld is als de grijze Evangelie-dienaar ons wil doen gelooven. Aan hem wenschen wij een stille rust na zijn volbragten arbeid toe, en aan de wetenschap, die hij bestrijdt, een voortdurenden en toenemenden bloei, tot zegen der christelijke godsdienst.
- r. -