Naar bed.
Zonder moeders hand vast te houden, zonder in moeders oogen te kijken, waagt zich het kindergebed niet uit het zieltje, als vreesde het, alleen in het oneindig heelal, zijn weg niet te zullen vinden.
Zelfs de vader en de geliefdste kindermeid zijn maar kandidaten: zij hebben de volle wijding niet ontvangen, gevorderd om bijstand te verleenen bij het gebed-doen.
Moeder maakt de ronde van het eene ledekantje naar het andere, om het korte avond-gebedje aan elk te overhooren.
‘Mamatje!’ roept er een, als de beurt aan hem is, ‘weet u wat ik zoo graag wou?’
‘Wat dan?
Ik wou graag eens zóó slapen: met mijn hoofd daar (waar nu de voeten liggen) en met mijn voeten hier (waar nu het hoofd ligt).’
‘Wel zoo, wou je dat,’ zegt de moeder. ‘Nu doe nu maar eerst je gebedje.’
De handjes worden gevouwen, de oogjes gesloten en het gezigtje glinstert van onschuld.
Een engel zweeft over de plaats, waar straks nog kaboutermannetjes dartelden. Zijn deze voor goed verdwenen? Of schuilt er misschien hier of daar nog eentje onder de dekens, die het ‘amen’ maar afwacht om weer voor den dag te springen en triomferend uit te roepen: ‘Zoo anna, jij bent de laatste in bed - jij bent hekkesluiter. Ik ben er het eerst in geweest, dus ik ben de koning!’