Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Boekbeschouwing.Het leven van Jezus, den Zoon Gods en den Zaligmaker der wereld, wetenschappelijk-populair beschreven door Dr. L.S.P. Meyboom. Tweede Deel. Afd. I (Vervolg), Afd. II en III. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1859. In groot 8vo., 511 blz. Prijs f 4,60.Dit boekdeel besluit den belangrijken arbeid van Dr. meyboom over het Leven van Jezus, waarop wij meermalen de aandacht der lezers van dit tijdschrift hebben gevestigdGa naar voetnoot(1). Na die vrij uitvoerige beoordeelende aankondigingen, zal geene breede van dit laatste stuk noodig zijn; anders zouden wij ook moeten treden in eene uitvoerige schets, van hetgeen meyboom reeds in het vorige boekdeel had aangevangen te zeggen, over het inwendige leven van den Heer (bladz. 254-560), hetwelk in dit laatste wordt voortgezet en voltooid. Het is eene allerbelangrijkste, met groote zorgvuldigheid en helderheid afgewerkte Christologie, zoo als zij zich uit de Evangelie-verhalen aangaande het uitwendige leven van jezus laat afleiden. De drie Afdeelingen, in welke dit tweede hoofdgedeelte van meyboom's werk is gesplitst - om er toch iets van te zeggen - beschouwen: het inwendige leven van jezus, als mensch beschouwd - dat inwendige leven, ‘voor zoover dit in het menschelijke niet is opgegaan’ - het verband tusschen het menschelijke en het meer dan menschelijke in jezus, waarna een slot-hoofdstuk: overzigt van jezus's inwendig leven in verband met het uitwendige, den sluitsteen van het geheel uitmaakt. In de eerste Afdeeling bepaalt de schrijver zijne lezers bij jezus's ligchamelijk, verstandelijk, gemoeds- en wilsleven, benevens het onderling verband van het eene en andere, waaruit zich het beeld van jezus's persoonlijkheid als mensch, als één geheel, laat afleiden. In de tweede Afdeeling wordt ontwikkeld, dat dit zuiver men- | |
[pagina 434]
| |
schelijke nog geene volledige persoonlijkheid van den Heer voorstelt, daar zijn wil, kennis, wijsheid, reinheid, heiligheid en liefde de grenzen van het menschelijke ver overschrijden; terwijl nu de derde Afdeeling aantoont, dat wij ons jezus niet moeten voorstellen als eene dubbele persoonlijkheid, in welke het menschelijke en goddelijke met elkander in strijd gaan, noch ook als eene, in welke het goddelijke en menschelijke eenvoudig naast elkander staan, maar als eene in welke het menschelijke met het meer dan menschelijke zóó zijn vereenigd, dat jezus ‘de goddelijke mensch’ moet worden genoemd. Deze slotsom, tot welke eene geleidelijke ontwikkeling en vervolgens oordeelkundige zamenvatting van de verschillende trekken der persoonlijkheid van jezus, den schrijver leidt, laat zich uitdrukken in het: ‘God geopenbaard in het vleesch’ (1 Tim. III:16)Ga naar voetnoot(1); maar hoewel die voorstelling van jezus, zoo als Hij naar zijn uit- en inwendig leven volgens de Evangeliën voor ons staat, aan meyboom toeschijnt de ware te zijn, behaagt zij hem, als naam voor jezus gebruikt, niet in allen deele, omdat zij meer eene omschrijving is van hetgeen jezus voor ons is, dan een voor Hem passenden naam, ook onafhankelijk van het doel, waartoe de beschouwing van zijne persoonlijkheid ons dienstbaar kan zijn. Ook is hem deze benaming te wijsgeerig, te afgetrokken, te diep voor menigen belijder van den Heer. Hij verkiest daarom liever de uitdrukking: ‘Zoon van God,’ hetwelk dan zegt, ‘dat Hij als mensch op aarde heeft gewandeld, dat Hij waarlijk mensch was; maar tevens, dat Hij tot God in betrekking heeft gestaan, zoo als een volwassen en regtgeaarde zoon tot zijnen vader staat; dat Hij zijn leven van den Vader had, van 's Vaders geslacht was, begaafd met eenen aanleg, waardoor Hij zich naar 's Vaders beeld tot 's Vaders gelijkvormigheid kon ontwikkelen; dat Hij het voorwerp van 's Vaders liefde en opvoedende werkzaamheid is geweest; dat Hij aan 's Vaders | |
[pagina 435]
| |
hand tot volle ontwikkeling is gekomen, en nu veel meer in aanleg, maar ook in leven, het beeld des Vaders draagt; dat Hij aan zijns Vaders liefde beantwoordt, 's Vaders wil kent en volbrengt, zich aan den Vader aansluit en Hem navolgt en verheerlijkt; terwijl Hij tevens voor Gods jongere en nog minder ontwikkelde en geheiligde kinderen, het toonbeeld van den Vader en de leidsman tot hunne bestemming kan zijn.’ Een paar bedenkingen. Over het meer afgetrokkene van het: ‘God geopenbaard in het vleesch,’ het meer verstaanbare van het: ‘Zoon van God’ willen wij niet twisten; hetgeen voor den een, ook op een gelijken trap van ontwikkeling, duidelijker is, kan voor den anderen min klaar wezen; de schrijver dezes stelt zich buiten bedenking in ontwikkeling des geestes, beneden den geleerden en scherpzinnigen meyboom, en toch moet hij verklaren, dat hem de eerstgenoemde uitdrukking helderder beeld geeft van jezus's persoonlijkheid, dan de laatste. Terwijl het: ‘Zoon van God’ jezus (om het zoo te zeggen) meer beschouwt in zijne betrekking tot het Opperwezen, gelijk trouwens uit de geheele van meyboom overgenomene omschrijving blijkt, vinden we in het: ‘God geopenbaard in het vleesch’ zijne betrekking èn tot God èn tot de menschheid uitgedrukt. Het laatste wordt er door den schrijver wel aan gehangen in de woorden: ‘terwijl Hij tevens voor Gods jongere kinderen enz.’ (zie boven), maar blijkbaar ook aangehangen; het tevens is hier niet genoeg, het doet denken aan iets accessoirs; hoe meer men op het: ‘Zoon van God’ doordenkt, des te meer treedt het menschelijke in jezus voor ons op den achtergrond. Ik zeg: ‘voor ons,’ want om dit voor te komen, moeten wij, gelijk m. juist opmerkt, op ‘Oostersche zeden’ letten, en daarom is het in de Oostersche bijbeltaal ontelbare malen gebezigde: ‘Zoon van God’ voor ons niet zoo eene ‘ook voor onontwikkelden, ook voor kinderen zoo mogelijk’ verstaanbare omschrijving van den persoon des Heeren. M. heeft dit klaarblijkelijk zelf gevoeld toen hij schreef, dat deze benaming ‘te eener zijde uitdrukt, dat jezus mensch was, nademaal aan menschen zulke benamingen onder Israël ook plagten gegeven te worden.’ Dit echter is juist de bedenking, die wij er tegen hebben: indien de uitdrukking: ‘Zoon van God’ het menschelijke in | |
[pagina 436]
| |
jezus te kennen geeft, kunnen wij er niet anders in zien, dan dat Hij gradueel, niet specifiek van zijne medemenschen onderscheiden is. Van zulk een gradueel onderscheid nu wil m. blijkens zijne Tweede Afdeeling niet weten; hij kan jezus's wil, magt, kennis enz. niet verklaren, tenzij door aan te nemen, dat deze ‘trekken van zijn inwendig leven den naam van menschelijk leven niet kunnen dragen,’ en toch wil hij Hem ‘Zoon van God’ hebben genoemd, omdat dit ook insluit, dat hij ‘voor Gods jongere en nog minder ontwikkelde en geheiligde kinderen het toonbeeld van den Vader kan zijn.’ M. zegt in dit verband ook van jezus, dat Hij, ‘als de Zoon van God bij uitnemendheid, onderscheiden moet worden van andere menschen, die ook wel kinderen van God zijn, maar toch in rang en ontwikkeling niet even als in aanleg en verwantschap met Hem gelijk staan.’ Het laatste is ons eenigzins duister. Slaat: ‘met Hem’ op God? ‘verwantschap met God;’ of slaat het op jezus? ‘met jezus gelijk staan.’ In beide gevallen echter worden ‘aanleg en verwantschap’ onderscheiden van ‘rang en ontwikkeling.’ De eerste hebben wij met jezus gemeen, de laatste niet. Ik moet bekennen, het onderscheid niet te vatten; wèl, dat wij met jezus denzelfden ‘aanleg’ zouden hebben, maar van Hem onderscheiden zijn in ‘ontwikkeling,’ doch dit is dan toch slechts een gradueel onderscheid, zoo, dat zich in hetgeen jezus is, afspiegelt wat de mensch kan worden. Aan dat gradueel onderscheid doen ook de woorden: ‘terwijl Hij tevens’ enz. denken, en toch lezen wij elders: ‘Is jezus niet, zoo als wij allen zijn, van oorsprong een mensch, is Hij mensch geworden, nadat Hij vroeger iets anders was geweest, dan kan het zijn, dat Hij eigenaardigheden en krachten heeft gehad, die niet uit zijn leven als mensch verklaard kunnen worden, maar slechts uit zijn vroeger leven genoegzaam licht ontvangen, en daarom dan ook in het leven van andere menschen niet voorkomen. Die trekken dan, al komen ze gedurende jezus's leven als mensch aan het licht, behooren toch tot het inwendige leven van Hem als mensch niet. En is jezus mensch, maar tegelijk ook Gods eengeboren Zoon, alzoo een geheel eenig persoon, woont in Hem de volheid Gods ligchamelijk, dan moet ook in Hem het een en ander te ontdekken zijn, wat Hem niet als mensch, | |
[pagina 437]
| |
maar meer bijzonder als den met de volheid Gods vervulde kennen doet, en ook dit, al is het gedurende zijn leven als mensch zigtbaar geworden, behoort toch waarlijk niet tot zijn leven als mensch. Wij meenen, om deze redenen, na de behandeling van het inwendige leven van jezus als mensch, ook nog van iets anders en hoogers in Hem te mogen spreken.’ Iets anders en hoogers - teregt naar ons dunkt; maar dan gevoelt men, hoe op de vraag van den Catechismus: ‘Waarom wordt Hij Gods eenig geboren Zoon genoemd, zoo wij toch ook Gods kinderen zijn?’ een ander antwoord moet gegeven worden, dan: Zoon van God drukt uit, dat jezus mensch was, nademaal aan menschen zulke benamingen onder Israël ook plagten te worden gegeven,’ en: ‘terwijl Hij tevens voor Gods jongere en nog minder ontwikkelde en geheiligde kinderen, het toonbeeld van den Vader kan zijn.’ 't Is ver van mij, aan m. ten laste te leggen, dat hij met zich zelven in tegenspraak zou zijn; ik wil alleen doen gevoelen, dat de uitdrukking: ‘Zoon van God’ òf het bovenmenschelijke in jezus niet genoeg, òf het menschelijke in Hem niet zoo duidelijk uitdrukt als het: ‘God geopenbaard in ('t spreekt van zelf: menschelijk) vleesch.’ En drukt het laatste meer uit ‘eene omschrijving van hetgeen jezus voor ons is, dan een naam, onafhankelijk van het doel, waartoe de beschouwing van zijne persoonlijkheid ons dienstbaar kan zijn (liever: waartoe Hij op aarde heeft verkeerd), - wij spreken het niet tegen, maar is het niet even zoo met het woord ‘Vader’ aangaande God, dat het bepaald christelijke godsbegrip uitdrukt? Trouwens, m. zelf heeft met het: ‘Zoon van God’ nog geen vollen vrede, maar kiest: ‘de goddelijke mensch.’ Gezwegen nu, dat hij niettemin dat: ‘Zoon van God’ op den titel van zijn werk heeft geplaatstGa naar voetnoot(1), kunnen wij toch niet nalaten op te merken, dat hij het ‘goddelijk’ hier zoo verstaat, dat het ‘niet alleen van aanleg en vatbaarheid getuigt,’ | |
[pagina 438]
| |
maar ‘dat daardoor iets wordt aangewezen, wat niet bij elken mensch gevonden worden kan. En wat kan dit dan anders zijn, dan dat in jezus de aanleg ten volle is ontwikkeld, zóó ontwikkeld, dat die in Hem tot een rijk en werkzaam leven is geworden, zoodat wij werkelijk in zijn leven, inwendig en uitwendig, de gelijkvormigheid met God ontdekken, zoo groot, zoo volledig, zoo rein, zoo duidelijk, als dit krachtens den menschelijken aanleg mogelijk is.’ Stond er: ‘wat niet bij elken mensch gevonden wordt,’ dan zouden wij meenen, dat naar m's. opvatting de grootheid van jezus daarin bestaat, dat in Hem de grootst mogelijke menschelijke ontwikkeling zich openbaart - dat Hij het ideaal van den mensch in zijne hoogste ontwikkeling is, waardoor wij weder op het graduele standpunt zouden gebragt worden. Maar er staat: ‘wat niet bij elken mensch gevonden kan worden.’ ‘Niet bij elken mensch’ zal wel niet beteekenen: wel bij sommige individuën, maar niet bij allen; want ik zie niet, hoe het ‘kan’ daarmede te rijmen zij; de bedoeling zal dus wezen: ‘niet bij gewone menschen, niet bij andere menschen dan jezus.’ In Hem was dus ‘iets,’ dat aan den mensch in het algemeen niet eigen is. Hoe sluit dit aan een met: ‘zoo groot als dit krachtens den menschelijken aanleg mogelijk is?’ Hoe het zij - want wij kunnen daar niet langer bij blijven staan - er blijkt uit dit geheele werk, en vooral uit de slotsommen, dat een naauwgezet, onbevooroordeeld, met de noodige wetenschap toegerust onderzoeker van jezus's geschiedenis, gelijk meyboom zich op elke bladzijde doet kennen - wij zonderen alleen de verklaring van de verheerlijking op den berg uit - in de persoonlijkheid van den Heer dat bovenmenschelijke, goddelijke karakter vindt, waaruit zich laat afleiden en bevredigend verklaren wat aangaande andere menschen verhaald ongerijmd wezen zou. De historische christus, met één woord, kan op grond zijner geschiedenis niet als een gewoon mensch, zij het dan als de wijsste onder de menschen, worden aangemerkt. Dat resultaat is hoogst gewigtig; het breekt den staf over die verwarrende, laat het ons zeggen: knoeijerige opvattingen en verwringingen van de levensgeschiedenis van jezus, bij welke Hij afdaalt tot den rang van een menschenkind van buitengewone schranderheid, aan wien de wereld de zuiverst-bekende, laat het zijn de | |
[pagina 439]
| |
zuiverst-mogelijke zedeleer - maar dan ook niets meer - te danken heeft. Jezus is meer; hij is de goddelijke mensch, in wien het goddelijke van het menschelijke, wel kan worden onderscheiden, maar niet afgescheiden. Tot dat resultaat brengt niet een bekrompen dogmatisme, maar de man der vrije wetenschap, die genoeg heeft getoond, onafhankelijk den weg van een scherp onderzoek te gaan, schrander genoeg om geen zwarigheden te ontdekken, eerlijk genoeg om ze niet te bemantelen. Ziet, wij zijn de laatsten om ons hoofd neder te leggen in berusting in 't gezag van anderen; wij laten ons het oogglas des vrijen onderzoeks, om lief noch leed uit de handen nemen; maar dit moeten we eerlijk zeggen: als een door en door wetenschappelijk man, t' huis in taal-, oudheid- en uitlegkunde, en in wijsbegeerte en natuurwetenschap gansch geen vreemdeling, na jaren lange studie, na een kalm onderzoek, met vrijen, helderen blik, - als zoo iemand tot een met klaarheid en waarheid uiteengezet resultaat komt, beteekent dat voor ons vrij wat meer dan het oppervlakkige, uit de hoogte uitgesproken oordeel van hen, die met hun: dit kan niet gebeurd zijn, en dat kan niet waar zijn, alles meenen te hebben gezegd. Ons dunkt, in dit opzigt is het werk, dat nu als een afgerond, geächeveerd (want dit is het bij uitnemendheid) geheel voor ons ligt, hoogst merkwaardig, en die door waarachtige liefde tot de waarheid wordt gedreven, mag er minstens even goed notitie van nemen als van den onzin, die ‘in naam der wetenschap’ en ‘op grond onzer natuurkennis’ vaak zoo cavalièrement wordt opgedischt. Hetzelfde, geheel hetzelfde laat zich zeggen van het werk tegenover die ‘moderne theologie,’ welke den historischen christus geheel en al op zijde zet. Indien de geschiedenis van jezus geene historische waarheid is, moet zij verdichting wezen, 't zij dan als historische roman, 't zij als inkleeding van zedelijke waarheden. Maar nu wijzen wij nog eens op het werk van meyboom in zijn geheel. Het levert een beeld van den christus, niet der dogmatiek, maar van den christus der Evangelie-verhalen, met scherpzinnigheid getoetst, met naauwkeurigheid vergeleken, met goede trouw, niets meer en niets minder dan deze, opgevat en toegelicht. En waarmede eindigt nu die arbeid? Met deze zeven stellingen, voor welke | |
[pagina 440]
| |
in dat aldus geschrevene werk alles de tastbare bewijzen levert: 1o. het beeld van jezus's inwendig leven staat veel te hoog boven alle idealen der oudheid, dan dat het als eene vrucht van den wijsgeerigen geest der Ouden zou kunnen worden beschouwd; 2o. nog veel minder kan dat beeld eene schepping zijn van die mannen, welke onze Evangeliën geschreven hebben; 3o. gesteld, dat de oudheid bij magte ware geweest om zulk een ideaal als het beeld van jezus op te leveren, en dat de Evangelisten in staat waren geweest het te scheppen, dan kan toch jezus's beeld niet als hun ideaal worden beschouwd; 4o gesteld, dat elk der Evangelisten bij magte is geweest om zulk een ideaal te scheppen, als wij in het beeld van jezus's leven en karakter hebben gevonden, dan nog mag het volle beeld van jezus, zoo als wij het hebben leeren kennen, niet als eene schepping der Evangelisten, als een ideaal van hun maaksel, worden aangezien; 5o gesteld, dat jezus's persoon en leven eene ideale schepping van dien tijd kon zijn, dat elk der Evangelisten als de schepper van zulk een ideaal had kunnen optreden, dat elk hunner schrijverstalent genoeg kon hebben bezeten om in een zoo volstrekt prozaïsch-epischen vorm, een rijk en heerlijk ideaal te doen uitkomen, en dat elk der vier Evangeliën duidelijk zulk eenen toeleg van zijnen schrijver verraadde, dan zouden wij nog niet kunnen aannemen, dat de vier Evangeliën gezamenlijk zulk een levensbeeld konden opleveren; 6o. het levensbeeld van jezus kan onmogelijk worden beschouwd als het werk der overlevering, als van lieverlede ontstaan, doordien de eerste Christenen, gedurende een verloop van vele jaren, bewust of onbewust, alle trekken van menschelijke en goddelijke grootheid, die zij kenden, hebben overgedragen op het ééne beeld van jezus, waarvoor in de geschiedenis in een gewoon menschenleven een grondslag aanwezig was; 7o. het Christusbeeld der Evangeliën kan niet anders zijn dan een getrouw historisch beeld. - Zonder dat - aldus besluit m. zijn werk - ‘zouden wij moeten erkennen, dat het rijkste, het schoonste, het verhevenste, het volmaaktste, wat de geschiedenis der menschheid ooit heeft opgeleverd, in plaats van een werk Gods te zijn, eene speling was geweest van het toeval, of eene vrucht van den geest, van de verbeelding der menschen in eenen tijd, wel | |
[pagina 441]
| |
het allerminst rijp voor zulk eene openbaring van volheid des levens. Zóó iets toe te geven komt ons voor de ongerijmdheid zelve te zijn, en daarom houden wij met welbeproefde, innige overtuiging vast, dat de christus, zoo als onze vier Evangeliën Hem doen kennen, werkelijk en waarlijk de geschiedkundige christus is.’ O. h.m.c.v.o. |
|