Zij zoekt, maar 't is vergeefs gezocht:
‘O, zoo ik hem maar vinden mogt,
Hem, hem, den braafsten aller braven,
Opdat hij, in een graf begraven,
Hier op ons kerkhof rusten mogt.
Maar,... zoo eens... Neen, het kan niet wezen,
Hier kwam zijn schim nit zee gerezen:
'k Heb 't immers in mijn droom gezien?
En wat ook andre, wijze liên,
Van valsche droomen zeggen mogen,
Die droom, ik weet het, was geen logen,
Hier, op deez' plek, zal ik hem zien!’
En daar zij 't zegt, daar jaagt de vloed
De golven op, tot aan haar voet:
Zij werpen 't voorwerp van haar droomen,
Het lijk des stuurmans op het strand,
En pijlsnel, als zij zijn gekomen,
Ontvlugten zij weêr 't oeverzand,
Of zij haar eigen wreedheid wraakten,
Of zij verpletterd zijn van schrik,
Dat ze in één enkel oogenblik
Een weduw en twee weezen maakten.
Wij eindigen onze loffelijke vermelding van dit dichtstuk, met de voorrede, welke ons het doel der uitgave leert kennen.
‘Hoe, al wederom een bedelpartij?’
‘Ja, waarde lezer (lezeressen doen zulke vragen niet), en ook al wederom voor arme weduwen en weezen, die door den storm zijn ongelukkig geworden.’
‘Maar wanneer zal er aan dat vragen toch eens een einde komen?’
‘Eerst zoodra de zee zal ophouden hare offers te eischen; zoodra alle noodige en nuttige inrigtingen zijn tot stand gebragt, en er niets van dien aard meer te wenschen overblijft; zoodra, eindelijk, de armoede van den aardbodem zal verdwenen zijn.’
Schrikt u die eeuwigheid af, welnu, zweer dan, dat gij nooit weer een boekje ‘uitgegeven ten voordeele van’ zult koopen; zijt gij het daarentegen met mij eens, dat ieder ongelukkige ten allen tijde regt heeft op ons aller ondersteuning, zoo koop dit en alle volgende dergelijke geschriften, en recommandeer ze, waar gij kunt.’
B.
q.