| |
Johan Brentius, de Hervormer van Wurtemberg. Oorspronkelijke tafereelen aan de geschiedenis der kerkhervorming van Duitschland ontleend, door D.H. Meijer. Te Dordrecht, bij H. Lagerweij, 1859. Prijs f 3,25.
Onder alle weldaden, welke de Vader, die in de hemelen is, het menschdom heeft bewezen, bekleedt zeker na de overgave van Zijnen Eeniggeboren Zoon, de hervorming onzer, door Rome's toedoen vooral, deerlijk verbasterde, ja bijna geheel misvormde kerk de voornaamste plaats. Door haar toch keerde ons voorgeslacht als uit de duisternis weder tot het licht, werd het van het ondragelijkst juk verlost, herkreeg het de vrijheid van geweten. Aan haar hebben wij het dan ook te danken dat wij van allen dwang bevrijd den Algoeden mogen dienen naar de overtuiging onzer harten, terwijl wij jesus christus, den éénigen middelaar Gods en der menschen, Hem, en niemand meer onzen Meester behoeven te noemen. Om niet van beeldendienst, schepselenvergoding, en alle andere heidensche dwaas- en verkeerdheden te spreken, waaraan zij een einde maakte, daalde er met haar zulk een stroom van velerhande zegeningen uit den hoogen neder, dat zij zelfs door hen, die zich weinig of niet om den weg der zaligheid bekommeren, met ingenomenheid genoemd en als het aanvangspunt van eenen beteren tijd met welgevallen wordt begroet. Geen wonder dus dat ieder werk, hetwelk ons de geschiedenis harer wording beschrijft, steeds welkom is en op eene zeer gunstige ontvangst mag rekenen niettegenstaande er reeds velen van dien aard bestaan. Inderdaad wij hebben uitmuntende geschriften zoowel vertaalde als oorspronkelijke, welke ons mededeelen hoe de zon der geregtigheid, die gedurende de middeleeuwen achter zulke donkere wolken van on- en bijgeloof verscholen was, dat
| |
| |
zij bijna geen schijnsel van zich geven kon, eindelijk weer luistervol te voorschijn kwam. Om slechts de voortreffelijkste in herinnering te brengen, wie kent hagenbach's, merle d'aubigné's en ter haar's geschiedenis der kerkhervorming niet? In keur van stijl leeren zij ons de gave Gods waarderen en tot welk een prijs zij door onze vaderen begeerd werd en ontvangen, opdat wij niet ligtzinnig afstaan maar gaarne behouden wat wij hebben, ja toezien en waken dat niemand ons beroove van onze kroon.
Ook het werk, dat voor ons ligt, doet ons gevoelen hoe veel onze vrijheid heeft gekost, en wat de Roomsche priesters er al niet voor over hadden om haar met geweld te onderdrukken. Die priesters nu zijn niet veranderd met den tijd. Integendeel de dagelijksche ondervinding kan ons leeren, dat zij nog altoos dezelfde zijn gebleven en geene gelegenheid verzuimen om de magt te herkrijgen, welke zij vroeger bezaten toen zij de vorsten dezer aarde regeerden naar hunnen wil en tot beulen, dikwijls van hun eigen volk, vernederd hebben. Het huis van habsburg, dat eenen karel V en eenen philips II heeft voortgebragt, is ook nog niet uitgestorven al leeft het kwijnend voort, maar toont zelfs nu zijn ouden ijver nog om den gewaanden stedehouder Gods te dienen. Zijne schatten heeft het voor hem over, zijne legers, en zijne rust, gelijk het nog maar kort geleden toonde toen het meer ten behoeve van den Paus dan in zijn eigen belang eenen krijg begon, die het millioenen thalers, duizende onderdanen, ja! geheele provinciën heeft gekost, terwijl het zijn bestaan in de waagschaal stelde, en - maar genoeg ten bewijze wat Rome met zijnen fanatieken aanhang zou indien het kon. Opdat het nimmer kunne wat het immer wil moeten wij op onze hoede blijven, en wat is er dat ons beter wakker houden kan dan eene levendige voorstelling, van het gevaar, dat altoos dreigend boven onze hoofden hangt, zoolang de onverzadigbare wolvin, die reeds zooveel menschenbloed verzwelgde, niet uit haren schuilhoek is verdreven?
Wij danken daarom den heer meijer dat hij ons zijnen johan brentius niet onthield, maar de schoone tafereelen, waarvan deze als het ware de hoofdpersoon en het middelpunt is, op eene belangstelling wekkende en de aandacht boeijende wijze ter aanschouwing heeft gegeven.
| |
| |
Doch wie is johan brentius? zullen welligt sommige lezers van dit tijdschrift vragen; en wij haasten ons om hen iets nader bekend te maken met eenen man, die in zijnen tijd zoo ijverig, zoo onverschrokken, en zoo volstandig heeft medegewerkt aan de Hervorming der kerk, dat hij wel in gezegend aandenken blijven mag bij allen, die met ons de vruchten ook van zijnen arbeid mogen plukken. Een der eerste, getrouwste en voortreffelijkste discipelen van luther, die van hem getuigde: ‘Zijn geest is veel liefderijker, veel zachter en rustiger dan de mijne. Van den drievoudigen geest van elia is mij de stormwind ten deel gevallen, die bergen vergruist en rotsen verplettert; hem daarentegen is de zachte, suizende wind geworden, die verkoelt en verkwikt,’ overleefde hij, die in Wurtemberg, het vaderland onzer tegenwoordige koningin, zijn licht liet schijnen in de duisternis, zijnen grooten meester niet alleen, maar ook allen, die de hand met hem aan den ploeg geslagen hebben om den vele eeuwen lang onbebouwden akker des Heeren te bereiden tot eenen nieuwen oogst. Grootelijks deelde hij in de vreeselijke vervolgingen, welke na hunnen dood eenen aanvang namen tegen de Protestanten, en als door een wonder werd hij gered om het kwaad te bejammeren en naar vermogen te helpen herstellen, hetwelk door hen in Duitschland werd gesticht, die daar de wapenen opnamen tegen het woord van God, en krijg voerden tegen de vrije verkondiging van het Evangelie der Genade. Zijne geschiedenis, die met de hunne ten naauwste is verbonden, gaat dus verder dan die der overige hervormers, en is daarom in voor ons gedenkwaardige gebeurtenissen ook rijker dan deze.
Den heer meijer geven wij den welverdienden lof, dat hij ons zijne treffende lotgevallen zoo onderhoudend verhaalde dat wij bij het lezen dikwijls in verzoeking kwamen om te denken, dat wij ons bezig hielden met een kunstig verdichten roman, en dat ook zeker zouden hebben geloofd indien wij niet telkens, door opzettelijk onderzoek, tot de overtuiging waren gekomen dat het veeleer eene historische studie was, die voor ons lag. Om onze lezers te doen gevoelen dat wij er niet ten onregte mede ingenomen zijn, deelen wij hun de hier volgende ontmoeting van keizer karel den V, in het door hem veroverde Wittemberg, met den beroemden
| |
| |
schilder lukas kranach mede. Door maurits van Saksen en eenige hellebardiers op den voet gevolgd, had hij zich met alba naar de slotkerk begeven. ‘Naauwelijks - het zijn meijers woorden, die wij wedergeven - was de keizer aan den ingang des gebouws, of zijn oog ontdekte den ouden aan een der graven in eene knielende en biddende houding. Deze scheen geheel ter nedergeslagen over het lot zijner Wittembergers. En waarlijk wie zou hen van zooveel ellende verlossen? Wie zou hen die heerlijke vrijheid, die gerustheid teruggeven? Dreigde niet alles vernietigd te worden wat er eenmaal zoo heerlijk gewrocht was en nog door gansch Europa licht en leven aanbragt? Wel mogt hij ter bedevaart gaan naar het graf van den grooten Augustijner, om te weenen bij zijn gemis. De keizer hoort hem duidelijk en hartstogtelijk uitroepen: “O, held des geloofs! ontwaak, ontwaak! De kinderen van Duitschland roepen u op! ontwaak, verlosser van uw geslacht en sterk ze door de kracht van uw grooten geest, opdat ze strijden, dulden, dragen! Waarom zijt gij heengegaan, toen de mare der ellende door den lande trok? Heeft niet uw heengaan, onvergetelijke weldoener, groote dienaar des Heeren! den band der eensgezindheid verbroken, welke gij tot uwe laatste dagen met verjongde kracht vasthieldt en steundet? Is dan het geloof, waardoor gij bergen kondt verzetten, met u ten grave gegaan en staan daarom uwe leerlingen op uw graf te treuren en te bidden? Laat uit deze laatste woonplaats, waar uw stoffelijk omhulsel rust, een klein deel van uwe geloofskracht over ons uitgaan, opdat wij niet moedeloos worden, nu we vervolging te duchten hebben, opdat wij even als gij, biddende en wakende strijden!”
“Wie is deze?” vroeg de keizer belangstellend. “Deze is lukas kranach,” was het langzaam, maar bescheiden antwoord.
“O,” riep alba, “de schilder der ketters, de vriend van luther. Hij weent op het graf van den man met wien hij zoo wel vereenigd was en aan wien hij gaarne het penseel leende om de kerk in opstand te brengen.”
De keizer luisterde niet naar dezen ruwen uitval, maar scheen zich vroegere dagen als voor zijn geest terug te roepen en als ware het dat hij spoedig door dit nadenken op- | |
| |
heldering erlangde, naderde hij het graf, waar de oude nog altijd gebogen lag.
“Sire! uwe komst zij Wittemberg genadig!” snikte kranach half luid.
“Kent gij mij?” vroeg de keizer; “hoe oud was ik toen gij mij schilderdet?”
“Uwe majesteit was toen acht jaar oud,” antwoordde kranach. En als werd hij door het vriendelijk gelaat van den keizer vrijmoediger, zoo liet de oude schilder er dadelijk op volgen:
“Ik kon uwe majesteit er niet toe bewegen om stil te zitten. Uw gouverneur bedacht zich en liet eenige wapenen aan den muur hangen. Dit hielp. Plotseling waren uwe oogen op deze voor u geliefkoosde voorwerpen gevestigd en ik had daardoor den tijd uwe beeldtenis te ontwerpen.”
De schilder had den keizer getroffen. “Vraag om een gunstbewijs,” zeide karel.
De waardige en grijze vriend van luther bedacht zich niet lang, viel op de knieën en bad, terwijl tranen langs de verbleekte wangen vielen:
“Sire, ik vraag noch rijkdom, noch eer; alleen de vrijheid van onzen keurvorst, die door ons, zijne onderdanen, als een vader geliefd wordt!”
Karel V was geroerd over deze blijkbare gehechtheid. Hij had dergelijke bede niet verwacht.
“Gij zijt een braaf man; maar ik wenschte zoo gaarne dat gij mij deze vraag niet hadt gedaan. Vraag iets anders. - Ga met mij naar de Nederlanden en ik zal voor u zorg dragen.”
“Ik mag nog eenmaal vragen,” antwoordde kranach bescheiden, “och laat mij dan, als de keurvorst gevangen blijft, in zijne gevangenschap deelen?”
Karel V wischte een traan uit het oog, stemde deze laatste bede toe en keerde zich naar het graf van luther.’
Onze lezers zullen uit deze aanhaling bemerken dat de heer meijer behalve johan brentius ook andere personen in zijn verhaal ter sprake brengt, en inderdaad hij maakt ons daarin met alle beroemde mannen van dien tijd bekend. Met hem schetst hij zoowel zijne vrienden als zijne vijanden, zoodat wij terwijl wij met den held des geloofs, dien hij ons
| |
| |
voornamelijk wilde teekenen, kennis maken, tevens in de gelegenheid worden gesteld om eenen blik te werpen op het belangrijk tijdvak, waarin hij leefde, werkte en leed. Opzettelijk schreven wij deze laatste woorden bijna letterlijk uit zijn voorwoord over opdat daardoor des te duidelijker blijke, dat wij eene gegronde aanmerking op den titel hebben, welke naar onze meening ‘johan brentius en zijne tijdgenooten’ wezen moest. Behalve dit vinden wij ook den stijl niet overal even schoon. Ja, men kan duidelijk zien dat de schrijver zijne tafereelen nu eens in meer, dan eens in minder gelukkige oogenblikken heeft te zamen gesteld. Doch al bejammeren wij dit gebrek, geenszins keuren wij daarom zijnen arbeid af. Integendeel daar wij er zeer mede ingenomen zijn, prijzen wij dien ten sterkste aan, in de hoop dat velen er gebruik van zullen maken om den merkwaardigen levensweg te leeren kennen van eenen waarlijk grooten man, door wiens onvermoeide werkzaamheid, geloofskracht en liefde de Vader, die in de hemelen is, eene begeerte naar Evangelische vrijheid, eenvoudige waarheid en ware godzaligheid verwekte, die zoo sterk was dat geene geweldhebbers dezer aarde haar konden dooden met het zwaard, doen sterven in het vuur of smoren in bloed.
Begint zij in ons vaderland te verflaauwen? Moge dan de geest van brentius haar nieuwe krachten schenken; de geest van brentius, die niet met hem ten grave daalde, maar werkzaam is en blijven zal, tot dat de door den Heer begonnen tempel, welke, God ter eere, uit levendige steenen moet worden zamengevoegd, geheel zal zijn voltooid.
....k.
|
|