orakelverkondigers uit de menschen, als wij bedenken, hoe zij dikwijls toonen, nog weinig doordrongen te zijn van den geest van christus, en daarbij voor oogen houden, hoe beklagenswaardig die allen zijn, die den geest van christus missen, maar wij worden in verontwaardiging ontstoken, als wij opmerken hoe het zwakke schepsel zich vermeet de beslissende taal te voeren van eenen God.’
Zijne rede voortzettende, verklaart hij geenszins het oog te hebben op de mannen van den Dageraad, die hij, zonder eenige vrees dat het christenvolk de papieren zon, welke zij vertoonen, ooit als eene waarachtige bron van warmte en licht begroeten zal, liever in hunne schemering laat. Neen, hen niet, maar dezulken bedoelt hij, die gerekend worden te behooren tot de Christelijke, en wel meer bijzonder tot de Protestantsche of Evangelische kerk; de zoodanigen dus, die zich niet gaarne den naam van goede christenen, van verlichte discipelen des Heeren jezus laten betwisten. Met het oog op hunne ontkenning der bijbelsche wonderen, heeft hij zijne brochure geschreven ter handhaving van datgene, dat, naar zijne diepe overtuiging, een hoofdbestanddeel uitmaakt van den bijbel, en hetwelk men niet wegwerpen kan, of in verzwakte gedaante teruggeven, zonder tevens de Heilige Schrift zelve in eene harer voornaamste levensaderen aan te tasten.
Na vervolgens kortelijk de wonderverhalen aangeduid te hebben, die zij als ongerijmd en dus als ongeloofelijk verwerpen, onderzoekt hij de redenen waarom zij zulks doen. Die redenen nu zijn velen, maar komen, in één woord, hierop neder, dat zij de physische wonderen als zoodanig niet erkennen willen, omdat zij meenen, dat zulk eene erkenning niet bestaanbaar is met de hoogere verlichting des verstands, en in ieder geval niet noodzakelijk verbonden aan eene overigens zeer christelijke denkwijze.
Naar ons oordeel brengt de heer hoogvliet hier teregt tegen in, dat zij, die toch den bijbel in hooge eere willen houden, ten hoogste onbillijk en inconsequent handelen met hunnen aanval op de wonderverhalen. Want zijn die verhalen inderdaad verdicht, dan staat het boek der boeken, dat er vol van is, met ieder fabelboek gelijk, en kan het geene hoogere waarde voor ons hebben dan menig wijsgeerig werk van