| |
De Economist, Tijdschrift van Staathuishoudkunde. - October, November en December. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard & Comp., 1859.
De October-aflevering van het meer en meer gelezen en gewaardeerde staathuishoudkundig tijdschrift, bevat inzonderheid drie merkwaardige opstellen.
Zij opent met een goed en helder geschreven opstel over de gemaalbelasting. Gelijk bekend is, was het vier jaren geleden, toen de rijksbelasting op het gemaal werd afgeschaft, voor de gemeenten van ons vaderland eene belangrijke vraag, en eene vraag, die tot vrij levendige beraadslagingen vooral in de groote steden heeft aanleiding gegeven, of zij thans de gelegenheid zouden aangrijpen om dat belastingmiddel af te schaffen en het ontbrekende in de geldmiddelen langs andere wegen zouden aanvullen, dan wel of zij dat middel van inkomst voortaan als eigen middel zouden behouden. Ofschoon de meeste gemeenten tot het eerste besloten, vonden andere het gemakkelijker de gemaalbelasting te bestendigen en verkeerden zij in het dwaalbegrip, dat de ingezetenen door middel der nieuwe heffingen, waardoor in de gemeente-uitgaven zou worden voorzien, meer gedrukt zouden worden dan door het behoud der bestaande en meestal van eene reeks van jaren dagteekenende heffing op het gemaal. Zij vergaten hierbij dat de belasting op het gemaal is eene belasting op eene der eerste levensbehoeften en, hoezeer schijnbaar beantwoordende aan den eisch der directe belastingen, dat zij namelijk van iederen verbruiker geheven
| |
| |
wordt, in waarheid nogtans mag gezegd worden veel zwaarder te drukken op den minderen stand dan op de meer gegoeden; terwijl daarom aan eene verhooging der opcenten op bestaande bestaande belastingen, hoe afkeurenswaard in zich zelve, als equivalent de voorkeur behoorde gegeven te zijn. In den laatsten tijd heeft men echter opgemerkt, dat eenige gemeenten van ons vaderland, die tot de afschaffing besloten hadden, wederom van haar besluit zijn teruggekeerd en de belasting op het gemaal op nieuw als gemeentelijke belasting hebben ingevoerd. Zij werden hiertoe verlokt door het grootere bedrag, dat sedert 1856 de gemaal-belasting in die gemeenten, waar men haar had blijven heffen, had opgebragt en met diep berouw over de zoo vrijwillige kwijtschelding van eene steeds mildere bron van inkomsten werd de geschonkene weldaad teruggenomen. Maar waaraan is dat verleidelijke grootere bedrag toe te schrijven? De schrijver geeft er een antwoord op, dat wij allezins beamen. Alleen ziet hij voorbij, dat de vermeerdering der bevolking op die verhooging van opbrengst van zelve invloed moet uitoefenen, en dat het gemeentelijke toezigt gelijk dat in vele gemeenten thans is geregeld, mede tot dat hoogere cijfer moet geacht worden bij te dragen. Maar hoe men hierover denken moge, hij toont overtuigend aan, dat die vermeerderde opbrengst der plaatselijke gemaal-heffing juist het gevolg is van de verligting van den last door de afschaffing van het gemaal als rijksbelasting. Wat er zij van de vrees, die men bij het behoud der gemeente-belasting koesterde, dat gemis aan surveillance van rijkswege op de opbrengst dier belasting van invloed zoude zijn, wij hebben die vrees altijd overdreven geacht, maar ontegenzeggelijk is dat hooger rendement hoofdzakelijk te danken aan de gedeeltelijke verligting, die de consumenten hebben ondergaan, en die steeds ruimere consumtie na zich sleept. Ongetwijfeld zal die meerdere opbrengst bij gelijke evenredigheid inkrimpen waarin de lasten
worden verzwaard en de schrijver komt dan ook tot de conclusie dat het hoogst gevaarlijk is op den weg, dien men verlaten heeft, terug te keeren. De poging, die men aanwendt om langs dezen weg de gemeente-uitgaven te bestrijden, bestraft zich zelve, want vrijheid alleen en geen druk is de grond, waarop die ruimere opbrengst voortkomt. Mogt men
| |
| |
met den dag meer van deze waarheid doordrongen worden en mogten de gemeente-besturen waar deze belasting nog als eigen middel geheven wordt, niet meer langzamerhand, gelijk de minister van finantiën in 1855 zeide, maar zoo spoedig mogelijk er toe komen de burgerij de voordeelen te doen genieten, die het rijk haar toezegde, maar waarvan de gemeenten nog voor een groot deel haar verstoken houden. Volgaarne vereenigen wij ons met het equivalent, door den schrijver aangeboden, dat is de verhooging der opcenten op het gedistilleerd, en wij zeggen het hem van harte na, wanneer hij de regten op het gedistilleerd ‘het eenige stelsel van prohibitieve regten’ heet ‘waardoor de volksarbeid en volksrijkdom in waarheid zullen gebaat worden.’ De bestrijding van den vernielenden kanker in onze maatschappij, komt in den laatsten tijd in verschillende gemeenten van ons vaderland meer en meer ter sprake. Politieverordeningen worden ontworpen om de publieke orde en veiligheid te verzekeren tegen de aanvallen van beschonken personen. Wij zullen niet nagaan in hoeverre zoodanige verordeningen in staat zullen zijn het kwaad te keer te gaan en niet groote moeijelijkheden in de uitvoering zullen opleveren, even als wij ons ook niet verdiepen in de vraag of eene vermindering der assurantie-premie voor de zonder jenever varende schepen wenschelijk te achten is en aan de resultaten zal beantwoorden, die men zich daarvan voorstelt. Maar dat weten wij, dat er wel moeijelijk een doeltreffender middel zal gevonden worden om het verbruik van sterken drank, eene consumtie, die niet slechts improductief is, maar wat meer zegt, de productie schaadt, den nationalen rijkdom benadeelt, te beteugelen dan door eene verhooging der gemeente-opcenten. Genoeg om aan te toonen, dat het duidelijk betoog van den ongenoemden schrijver in de Economist allezins met belangstelling verdient te worden gelezen; moge het bijdragen om de eerste beginselen
der staathuishoudkunde meer te verspreiden en in toepassing te brengen ter bevordering van de stoffelijke welvaart des volks.
Het opstel van den heer Mr. samuel le poole: Fabriek en School is zeker van veel gewigt en ofschoon de door hem gedane mededeelingen betrekkelijk de fabriekscholen in Engeland en het heilzame stelsel om den arbeid der jeugdige leerlingen met een degelijk onderwijs te verbinden, niet geheel nieuw zijn, mag men altijd zekere waarde hechten aan
| |
| |
de bevindingen van een ooggetuige en is het naauwkeurig nasporen van hetgeen in het buitenland geschiedt - hoeveel te meer in een land, dat als den zetel van den arbeid kan worden beschouwd - en het tot in de geringste bijzonderheden opmerken van hetgeen in den vreemde geschiedt tot ontwikkeling van den geest en tot bevordering van nijverheid en onderwijs voorzeker eene loffelijke verrigting, dus een voorbeeld, dat ruimschoots verdient te worden opgevolgd.
De verwaarloozing van de opvoeding der fabriekskinderen, de met hun ouderdom en kracht weinig overeenstemmende arbeid, die van hen gevorderd wordt, het gemis van het voor hen zoo noodige industriele onderwijs, dat zich meestal bij een gebrekkig lezen en schrijven bepaalt, de weinige zorg, die aan hunne zindelijkheid wordt besteed, leveren hier te lande dan ook zoo een ergerlijk en voor de vermeerdering der volkswelvaart zoo noodlottig schouwspel op en eischen zoo dringend voorziening, dat wij den heer poole dank weten, dat hij daarop in dit veel gelezen tijdschrift meer bijzonder de aandacht heeft gevestigd. Het is niet slechts allerverderfelijkst voor kinderen van zoo jeugdigen leeftijd, soms vijftien uren daags onafgebroken een deel van hun ligchaam in te spannen, zonder wat men zeggen kan eenige rust te genieten: maar deze ligchamelijke inspanning stelt hen, of niet in de gelegenheid door zich te bekwamen in de theorie hun geest te ontwikkelen, of maakt hen daarvoor ten eenenmale ongeschikt.
De jammerlijke toestand, waarin de fabriekskinderen zich in alle opzigten bevinden, vordert dan ook dat vooral de fabriekanten van de noodzakelijkheid overtuigd worden om hen minder arbeid, maar meer onderwijs te verschaffen. De fabriekskinderen zelve zullen hun eigen belang te wel inzien dan dat zij zoodanige gelegenheid, wanneer zij hun werd aangeboden, niet gretig zouden aangrijpen. Maar welke maatregelen zullen ten dien einde hier te lande moeten genomen worden? De heer poole staat hierbij zeer kort stil of liever laat zich hierover in het geheel niet uit. Dit betreuren wij, die gewenscht hadden dat hij tot eene meer bepaalde conclusie ware gekomen en had aangewezen in de eerste plaats in hoeverre in het aanwezige kwaad verbetering zou kunnen worden gebragt, en in de tweede plaats in hoeverre het in Engeland bestaande en door hem geschetste voor navolging vatbaar te
| |
| |
achten is. Zeker is het, naar ons inzien, dat de regering ook dan tusschen beiden behoort te treden, wanneer al van de fabriekanten eenige poging mogt uitgaan: het onderwerp, waarop het hier aankomt, zal altijd, naar ons oordeel, tot de bemoeijingen en tot de schoonste bemoeijingen der regering behooren. De nijverheid toch is een der hechtste steunpilaren van volkswelvaart, zij is eene der mildste bronnen van de inkomsten van den staat. Met genoegen hebben wij gezien, dat reeds van eene andere zijde eene poging is gedaan te Leiden, die zeker aan het opstel van den heer poole te danken is. Diakenen der Ned. Hervormde gemeente aldaar hebben, gelijk de dagbladen hebben medegedeeld, eene bijeenkomst van afgevaardigden gehouden uit de verschillende armbesturen, te dier plaatse aanwezig, alsook uit het bestuur der Leidsche Maatschappij van Weldadigheid om over de middelen ter beraadslagen, welke zouden moeten en kunnen worden aangewend, ten einde het te vroeg en te veel arbeiden van kinderen in fabrieken tegen te gaan. De slotsom der langdurige en zeer belangrijke beraadslagingen was, dat voorloopig eene commissie werd benoemd, belast met het opmaken eener statistiek van de kinderen beneden de 14 jaren, die in fabrieken of andere werkplaatsen aldaar arbeiden, om daarna, zoo het noodig mogt zijn, te beramen, welke maatregelen er tot wering van het kwaad konden genomen worden. Het was ons aangenaam, ook den schrijver van het opstel onder de leden dezer commissie te ontmoeten en wij houden ons verzekerd, dat hij zich niet zal tevreden stellen met het vestigen der algemeene opmerkzaamheid op dit punt, maar ook daaraan de morale en action zal paren en krachtdadige middelen zal beproeven om het kwaad weg te nemen. In ieder geval hopen wij dat de vele fabrieksteden in Nederland, meer bloeijende dan het vervlogen Leiden, het goede voorbeeld zullen volgen tot verbetering van den gezondheidstoestand, die inzonderheid, waar fabrieken gevonden worden,
veel verachterd is, maar ook bijzonder tot vorming van nuttige leden voor de maatschappij, die meer dan hun vak werktuigelijk uitoefenen... die het grondig verstaan en op verbeteringen en vereenvoudigingen van de wijze van bewerking bedacht zijn.
Van het eene economisch-weldadigheidsonderwerp (want het lijdt buiten twijfel dat de door den heer p. gewenschte ver- | |
| |
beteringen tevens heilzaam zijn om de armoede te verminderen) worden wij van zelve tot een ander gebragt door het vertoog over de Maatschappij van Weldadigheid, dat in de November-aflevering, waarin het vervolg voorkomt van het opstel van den heer p., wordt aangevangen. De heer Mr. quarles van ufford, van nabij bekend met den toestand dezer Maatschappij, levert een belangrijk historisch verslag van deze lotgevallen, dat zijne eenige waarde heeft in de juistheid en helderheid waarmede zij zijn medegedeeld.
Wij verheugen ons met den schrijver over de aanneming der wetsvoordragt, waarbij de Maatschappij thans geheel van den staat is gescheiden, en waarbij, ofschoon het met een aanzienlijk geldelijk offer van den staat gepaard ging, aan den ondragelijken toestand, waarin de Maatschappij verkeerde, een einde is gemaakt. Maar zal zij als zelfstandige instelling van liefdadigheid op een voortdurend bestaan kunnen rekenen, dan zijn volstrekt onmisbaar eene goede organisatie en eene krachtige medewerking der particuliere liefdadigheid. De schrijver toont dan ook, wat de organisatie betreft, in zijn vervolg in het December-nommer aan, dat de statuten, waarop de Maatschappij thans is gevestigd, aan het eerste vereischte beantwoorden. Ook wij achten in deze statuten een grooten waarborg voor hare verbetering gelegen. De verheffing van den kolonist tot zelfstandig hoevenaar, de aansporing tot arbeid en krachtsontwikkeling voor zich zelven; de groote vereenvoudiging in het bestuur en in de administratie gebragt; de meer regtstreeksche vermenging van de leden zelve; het stellen van het algemeen belang der Maatschappij boven het bijzonder belang der afdeelingen; de wering van al degenen, die door dronkenschap, wangedrag en ziekte tot den arbeid ongeschikt moeten worden geacht, zijn alle zoovele beginselen, welke aan de Maatschappij eene meer geruste toekomst verzekeren, en welke met meer grond, ten minste voor een groot gedeelte, de verwezenlijking van het schoone denkbeeld van den heer van den bosch doen veronderstellen. Maar zullen deze verwachtingen worden bevredigd, zal het iets meer zijn dan een geruste oude dag, dien de staat met onnoemelijke kosten aan de Maatschappij zal gegund hebben, dan is het behalve een voorzigtig en tevens energiek bestuur, dat alleen het welzijn der Maatschappij voor oogen houdt, behalve
| |
| |
een spaarzaam en zuinig beheer, aan de inkomsten geëvenredigd, eene behoefte, dat zij door onze weldadige landgenooten met milde hand worde ondersteund. Daarop is dan ook onlangs een beroep gedaan en wij achten ons verpligt van onze zijde tot de verspreiding bij te dragen. Wie regtstreeksche ondersteuning van behoeftigen voor afkeuringswaardig houden, indien zij geschiedt op de wijze, als de Maatschappij zich ten doel stelt: verzekering van woning, kleeding en voeding, opwekking tot den arbeid om in eigen behoefte te voorzien, doelmatige opvoeding van gansche gezinnen tot nuttige leden der maatschappij.
Den schrijver komt den lof toe dat doel op eene nette en eenvoudige wijze te hebben uiteengezet, zonder in zijn historisch betoog de toenmalige bestuurderen hard te vallen, daar hij zorgvuldig vermijdt hun de lasten toe te rekenen, waarmede de Maatschappij allengs is bezwaard geworden, maar deze steeds beschouwt als een noodwendig uitvloeisel van de gebrekkige, tweeslachtige inrigting der Maatschappij zelve.
Eindelijk moeten wij nog melding maken van het opstel over de volkstelling, waarmede het December-nummer opent. De schrijver daarvan is Jhr. sandberg uit Zwolle, die, de moeijelijkheden voorziende, waarmede de regering zoude te kampen hebben bij dezen even noodzakelijken als nuttigen maatregel, hem, die nog twijfelen mogt, in een met veel overtuiging en talent geschreven betoog van dit veelzijdige nut reden geeft en al de op de tabellen voorkomende kolommen doorloopt om het doeltreffende aan te toonen. Of men het al juist niet zeer beleefd van de regering vond in de geheimen der huisgezinnen door te dringen en of men er al niet gaarne voor wilde uitkomen, waar men juist op den oudejaars-nacht vertoefd heeft (hoe velen, die dien onder den blooten hemel doorbragten), de namen zijn geteld en de uitkomst wordt verlangend te gemoet gezien. Precies juist zal zij zeker niet zijn, ter goeder trouw zullen vele verwarringen zijn gemaakt, vele misvattingen zijn ontstaan, vele verkeerdheden zijn neergesteld. Vooral op de kolom der afwezigen zal men niet onbepaald kunnen vertrouwen. Toch zal men, wij houden ons verzekerd, het juiste cijfer meer genaderd zijn dan bij de vorige telling, waarvan de uitvoering veel minder volledig was ingerigt. En, heeft men ook al niet het juiste cijfer bereikt, men zal het
| |
| |
zoo naauwkeurig mogelijk bij benadering gevonden hebben en de statistiek zal in ieder geval met haar ontleedmes hare waarnemingen kunnen doen. Der commissie van statistiek zij echter aanbevolen niet met overijling in de ontleding van de verschillende kolommen te werk te gaan.
Met dit opstel van den heer sandberg, dat zich met veel genoegen lezen laat, nemen wij afscheid van het jaar 1859 van de Economist, met een wensch aan de redactie, dat zij haar degelijk tijdschrift voortdurend door eene krachtige medewerking en eene algemeene ondersteuning moge zien versterkt en een wensch aan allen, die de staathuishoudkunde als een kunstig zaamgeweven net van ijdele theoriën en de statistiek steeds als een bedriegelijk dwaallicht beschouwen, zich den nieuwen jaargang van dit tijdschrift aan te schaffen.
e.o.
|
|