den Hoogduitschen geleerde, volgens prof. tideman, op nieuw aan het licht. Hij deelt met u. in de waardering der Tubingsche school, maar het is eene waardering, die bij hem, meer nog dan bij u. uitloopt op een medelijdend schouderophalen. Aan de eene zijde wordt de dertigjarige arbeid der Tubingsche school geroemd, als een werk van voorbeeldige inspanning, zeldzame bekwaamheid, ijverige volharding, scherpzinnige geleerdheid. En hiertegen over wordt van diezelfde school gezegd, dat hare eigen grootste voorgangers geene bevrediging in hunnen arbeid vonden, dat zij met hunne kritiek van philosophische praemissen uitgingen en daardoor op een dwaalspoor geraakten, dat eigenlijk hun werk niet den naam van historische kritiek verdient. Zoo is deze school eene afgedane zaak, eene mislukte proeve, een merkwaardig verschijnsel, maar zonder eenige blijvende waarde. Baur, de stichter der school, geeft haar dan ook, volgens den schrijver, zelf op, en wel in het werkje, waarmede hij uhlhorn bestrijdt (!). Hilgenfeld, omdat hij in vele opzigten afwijkt van zijne meesters, is tegen haar opgetreden. De kracht van den eerste is uitgeput, hij luidt de doodsklok over zijne dochter.
Meer volslagen veroordeeling der kritische school van Tubingen is niet denkbaar. En daarom vreezen wij, dat hare beide regters, u. en t. in hun oordeel wat te ver zijn gegaan, en misschien op hen de spreekwijs toepasselijk is: wie te veel wil bewijzen heeft niets bewezen. Wij durven deze meening niet al te sterk uitspreken; want eerlijk zij het erkend, dat wij wel een en ander gelezen hebben, dat uit de Tubingsche school is voortgekomen, maar niet, zooals u. en, naar zijne beslissende uitspraken af te meten, ook tideman, al hare werken hebben bestudeerd. In één punt komen wij echter uit bepaalde overtuiging tegen den hoogleeraar op, en wel in hetgeen hij zegt omtrent de Straatburgsche school. Deze zou namelijk, volgens t., in de evangeliën-kritiek zonder eigen nader onderzoek, grootendeels van de resultaten der Tubingsche school zijn uitgegaan. Van waar weet onze hoogleeraar deze merkwaardige bijzonderheid? Kent hij de schriften van reuss, colani, reville enz. enz.? Uit zijn vonnis wordt het openbaar, dat hij ze niet kent; anders zou hij als wetenschappelijk man een juister oordeel over deze en andere geleerden van die school hebben geveld. Mij dunkt, uit geheel hun ar-