Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet determinisme van den hoogleeraar J.H. Scholten in twee zijner grondbegrippen getoetst, door J. Douwes, Jz., Pred. te Leens. Te Groningen, bij J. Oomkens Jz., 1859. In gr. 8vo., 112 bladz. f 0,90.Door hetgeen onlangs in dit TijdschriftGa naar voetnoot(*) uitvoerig over het groote onderwerp van den godgeleerd-wijsgeerigen strijd onzer | |
[pagina 70]
| |
dagen: het determinisme, geschreven is, achten we onze lezers genoegzaam op de hoogte der zaak te zijn, om slechts een kort woord van aankondiging te behoeven voor dit geschrift, dat bovendien alleen een overdruk is uit het Tijdschrift: Waarheid in liefde (1859. III). Na kortelijk te hebben gezegd wat determinisme is en te hebben aangetoond, dat het in den laatsten tijd onder ons eenen verdediger heeft gevonden in den Leidschen hoogleeraar scholten, onderzoekt hij diens zonde-begrip, en Gods-begrip, als gronddenkbeelden, waarmede het stelsel staat of valt. Hij doet dit, na vooraf scholten's denkbeelden aangaande het wezen der zonde en aangaande het Hoogste Wezen, meest met 's hoogleeraars eigene woorden, te hebben ontwikkeld, en hij eindigt op ieder punt met het onderzoek, of het begrip waar of onwaar zij. In beide opzigten is het resultaat negatief; met andere woorden: ten aanzien van het zonde-begrip is douwes van oordeel, dat de leer van scholten daarheen leidt, dat zij ons den Verlosser ontrooft (of zoo als het eigenlijk moest zijn uitgedrukt, eenen Verlosser overtollig maakt) en dus zichzelve veroordeelt, als zijnde geene christelijke leer; terwijl de eindconclusie deze is: het zonde-begrip van scholten is onwaar; want het is in strijd met de bijbelleer en met alle uit- en inwendige ervaring. En wat scholten's Gods-begrip betreft, het heeft naar douwes oordeel inwendige tegenstrijdigheden - is van dien aard, dat het Gods persoonlijkheid noodwendig opheft, of het bestaan van God zelf overtollig maakt (uit dit laatste blijkt, gelijk trouwens uit den gang der redenering, dat het niet moet heeten: ‘dat het Gods persoonlijkheid noodwendig opheft,’ maar ‘dat het de noodwendigheid - de philosophische necessïtas: non esse non potest - opheft’) - en dat het eindelijk wordt veroordeeld door onze christelijke ervaring, die ons eenen geheel anderen God leert kennen. Het geheele eindresultaat wordt aldus opgegeven: het deterministisch begrip van God vernietigt zich zelf (zelv'), het heft bij consequente ontwikkeling de persoonlijkheid van God op en het is in strijd met de christelijke ervaring. Met één woord: wij zien en erkennen de waarheid van het determinisme in dat ééne opzigt, dat blijkbaar het determinisme is gedetermineerd om zich zelf (zelv') te vernietigen. Onze lezers zullen ons wel willen ontslaan van hen te ge- | |
[pagina 71]
| |
leiden langs den weg, die den heer douwes tot die slotsom gebragt heeft. 't Zij genoeg, te zeggen, dat het stuk als strijdschift, de niet gering te schatten verdienste heeft, dat het zich niet schuldig maakt aan het buiten verband rukken en verkeerd voorstellen van de woorden der tegenpartij, en dat het den bezadigd wetenschappelijken toon niet verloochent, gelijk men misschien uit den een weinig scherpen laatsten regel der eind-conclusie zou afleiden. Of het pleit ten nadeele van het deterministische stelsel voldongen is door deze tegenspraak - wij zullen het niet beweren. Of wel douwes zijnen tegenstander, zonder daarom zijne zienswijze verkeerd voor te stellen, overal regt en ten volle begrepen heeft - wij mogen het niet toestemmen. Maar of douwes eene belangrijke bijdrage tot de regte beoordeeling van het vraagstuk gegeven heeft - daarop antwoorden wij volmondig toestemmend. Wij bevelen het stuk uit dien hoofde met nadruk aan. c.m.h. |
|