wetenschap, waarin bij onderwijzen wil. Dat wouter zeelt zulks niet doet valt ieder deskundige, die zijne zoogenaamde praktikale verklaring hierboven vermeld in handen neemt en slechts vlugtig doorloopt, aanstonds in het oog. Reeds op de eerste bladzijde levert hij de doorslaandste bewijzen, dat hij de hoofdregels eener gezonde uitlegkunde op verre na niet kent, dat hij ze nooit beoefend heeft. Bovendien in plaats van op te helderen wat eenigermate duister is, schijnt hij zich toe te leggen op het tegendeel.
Na dit oordeel zal men ons misschien van partijdigheid beschuldigen. Opdat het derhalve blijke dat niemand dit naar waarheid kan, leveren wij de volgende proef van het werk, hetwelk, volgens den schrijver, niets meer en niets minder dan eene letterlijke uitbreiding wezen moet.
Joh. XIV vs. 1. Uw hart worde niet ontroerd. Ter verklaring hiervan geeft de heer zeelt: ‘Het hart beteekent de redelijke ziel, die was van de discipelen ontroerd; de hartstogtelijke aandoeningen der discipelen gingen te ver; de hartstogten op zichzelven zijn niet kwaad. Jezus zelf werd wel ontroerd, maar Hij, als de Hartekenner, wist dat hunne ontroering over zijn gemis was, en zij niet beseften de heilrijke vruchtgevolgen, welke Zijn heengaan hebben zoude; dus wil Hij hen troosten en hun raad geven.’ In gemoede vragende of zoo iets praktikaal verklaren heeten mag, lezen wij verder: ‘Gij lieden gelooft in God, gelooft ook in Mij.’ Blijkens het voorgaande heeft de Zaligmaker die woorden gesproken om Zijne ontroerde jongeren te troosten en te raden. In stede van dit duidelijk uit te doen komen schrijft de heer zeelt: ‘Hier valt de vraag: Kan men in God gelooven zonder in jezus te gelooven? God de H. Geest ontsteekt in de harten het opregte geloof, hetwelk jezus christus met al zijne verdiensten omhelst, Hem eigen maakt, en niets anders meer buiten Hem zoekt. Of met andere woorden: het is eene zekere kennis van God en Zijne beloften ons in het Evangelie geopenbaard, en een hartelijk vertrouwen dat mij al mijne zonden om christus wil vergeven zijn. Hoe zwak ook nu het geloof in God en christus was, zij konden zeggen joh. VI:69: ‘Wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de christus, de Zoon des levendigen Gods,’ en de Heere jezus getuigt van zulk