Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 485]
| |
Mengelwerk.Over de kunstmatige vormsverandering van het hoofd en andere ligchaamsdeelen bij verschillende volkeren.
| |
[pagina 486]
| |
Om met de verminkingen aan het hoofd te beginnen, willen wij vooreerst herinneren aan het bij sommige volkeren gebruikelijke afslijpen of vijlen der tanden, eene bewerking, waarvan het doel niet geheel duidelijk is, en die overigens ook van geringe beteekenis is, omdat zij weinig verandering brengt in het voorkomen. Daarentegen is een van de zonderlingste gebruiken, de vooral bij vele volkeren van America in zwang zijnde kunstmatige of liever gewelddadige verandering van den vorm des schedels bij kinderen, hetgeen kort na de geboorte plaats vindt. De oudste graven der Peruanen bewijzen voldoende, hoe oud dit gebruik is. Het heeft zich tot op onzen tijd bij eenige Indiaansche stammen van America staande gehouden, terwijl het aan de Peruanen door eene synode van het jaar 1585 streng verboden werd, om verder zoo met hunne kinderen te handelen. De wijze waarop men daarbij te werk gaat, is bij verschillende volksstammen eenigzins verschillend, al naar den vorm welken de schedel hebben moet. Volgens de berigten van meijen, morton en tschudi, die hierbij als ooggetuigen spreken, gaat men in de hoofdzaak op de volgende wijze te werk: Het kind wordt spoedig na de geboorte op eene met mos of gras bedekte vaste onderlaag gelegd, - dan eene kleine plank met banden voor het voorhoofd vastgemaakt, zoo dat tusschen de plank en het voorhoofd ook eenig mos of gras komt, en op die wijze de schedel van voren naar achteren - gedeeltelijk ook door middel van de handen van ter zijde - zamengeperst. Ongeveer acht maanden blijft het hoofd van het kind zóó ingepakt; na verloop van dien tijd zijn de naden van de beenderen des schedels zoo stevig geworden, dat de gewenschte vorm voor altijd blijft bestaan. Tegenwoordig heeft die gewelddadige verandering van den schedelvorm echter zelden meer plaats, gedeeltelijk ten gevolge van het boven bedoelde verbod, gedeeltelijk ten gevolge van de zich uitbreidende beschaving. Vroeger schijnt het meer gediend te hebben als onderscheidingsteeken van hoogere geboorte, vooral voor de mannelijke afstammelingen der hoogere standen. Onder de Indianen van de Columbia-rivier heeft de afplatting van den schedel bij voorbeeld zulk eene hooge beteekenis, dat zij aan hunne slaven, die grootendeels van de naburige stammen afkomstig zijn, niet veroorloofd wordt. Opmerking verdient het, | |
[pagina 487]
| |
dat, zooals tschudi en morton zagen, de schedelvorm, bij kinderen zoowel als volwassenen, onder de bewoners van Peru wier schedel niet kunstmatig verwrongen was, rond was, een schedelvorm die aan dat menschenslag bijzonder eigen is. Dientengevolge moet men verklaren, dat eene kunstmatige misvorming van het hoofd, die gedurende verscheiden geslachten plaats gevonden heeft, geen erfelijk verschil in den schedelvorm te weeg gebragt heeft. Fitzinger beschrijft in het 5de Dl. der Denkschriften der mathematisch-physikalischen Classe der Wiener Akademie een schedel, die bij Graffenegg in Neder-Oostenrijk gevonden werd, en die op soortgelijke wijze misvormd was als de schedels der oude Peruanen. Volgens latere onderzoekingen behoorde die schedel tot den stam der Avaren, die reeds in 563 n. chr. Pannonië of Hongarijë en een deel van het tegenwoordige Oostenrijk in bezit hadden, en eerst in het jaar 791 door den in de geschiedenis zoo gedenkwaardigen 52daagschen veldtogt van Keizer karel den Groote uit Oostenrijk verdreven en tot aan de uitmonding van den Raab in den Donau teruggedrongen werden. Fitzinger wijst tevens op de gelijkenis tusschen dezen vervormden schedel en het beeld van attila, den Koning der Hunnen, op een ouden gedenkpenning. Aan den anderen kant wijst fitzinger op de overeenkomst tusschen dezen schedelvorm en dien van de schedels, die in de Krim gevonden werden. Het beeld van attila zelf op den bedoelden gedenkpenning wordt door anderen meer met het Mongoolsche ras vergeleken, en daarvan de gewoonte afgeleid, dat eenige Hunnen bij hunne kinderen het gezigt en vooral den neus platdrukten, om hun daardoor meer van den gezigtsvorm bij het heerschende Mongoolsche ras te geven. In de Krim en in de landen die aan de Zwarte Zee grenzen, bestond het gebruik om het hoofd te vervormen reeds van ouds. Hippocrates maakt reeds gewag van de gewoonte om den schedel bij jonge kinderen door binden hooger te maken. De volkeren waarbij dit gebruik heerschte, noemt hij Macrocephali; maar zeker ten onregte neemt hij aan, dat deze eerst kunstmatig te weeg gebragte schedelvorm in vervolg van tijd erfelijk geworden is. Immers deze meening wordt door hetgeen boven ten aanzien van de Peruaansche schedels aangevoerd is, wederlegd. Bij de Caraïben en eenige volksstammen in het Noorden van Peru, vooral ook bij de Indianen | |
[pagina 488]
| |
in de Oregonstreken aan de Columbia-rivier heerscht integendeel de gewoonte om den schedel naar beneden te drukken. Een van deze volksstammen noemt men daarnaar plathoofden (flatheads). Vroeger schijnt volgens blumenbach [en vesalius] bij verscheidene volkeren van Europa het gebruik geheerscht te hebben, om den schedelvorm te veranderen. Daarvan is bij de meesten zeker ter naauwernood een spoor overgebleven, en in geen geval schijnt daarbij eenig opzettelijk doel te bestaan. [Ieder kent zeker het driehoekige lapje doek met lange banden, die verscheidene malen van voren naar achteren om het hoofd der jonggeborenen geslagen worden, een stuk dat hier te lande ten minste onder de mindere standen nog een onmisbaar stuk in de luijermand is]. Maar des te meer moet het bevreemden, dat, niettegenstaande den voortgang der beschaving, nog heden ten dage in Frankrijk (volgens foville) en vooral in de omstreken van Toulouse (naar retzius) het gebruik bestaat om den natuurlijken vorm van het hoofd te veranderen. Dáár wordt namelijk door eene muts die strak over het voorhoofd gaat, en door banden die om het hoofd gewikkeld worden, de omvang van het hoofd van voren naar achteren kleiner gemaakt en de schedel meer naar boven gedrongen. [Het Edinburgh Medical Journal, Dec. 1858, deelt uit de Transactions of the Shangai Literary and Scientific Society, 1857, ook iets ten aanzien van dit gebruik mede, naar aanleiding van Chinesche bronnen. In de jaarboeken van de dynastie han en later, wordt melding gemaakt van Sjin-han, een Coreaanschen stam, die het hoofd der jonggeboren kinderen door steenen plat maakten. Verder wordt in de vroegste berigten aangaande de Soeloes, waarvan in 683 n. chr. een gezantschap naar China kwam, medegedeeld, dat een van de gebruiken bij dit volk was, om de hoofden der kinderen plat te maken. Deze handelwijze is misschien in die streken in onbruik geraakt, maar toch vindt men sporen daarvan in het Oosten van Azië. Volgens nieuwere berigten aangaande de Coreanen, bezitten deze geen uitstekend achterhoofd [behooren zij dus tot retzius' afdeeling van korthoofden - Brachycephalen]. Werkelijk bestaat algemeen onder de Chinezen de meening, dat de Mantsjoes - de overheerschende stam - zeer plat zijn aan het achterhoofd, en zelfs | |
[pagina 489]
| |
heeft het gerucht geloopen, dat de opstandelingen van Kwang-si, toen zij het Mantsjoe-garnizoen van Nanking over de kling joegen, bij menschen waar zij aan twijfelden, het hoofd onderzochten, en diegenen over hoop staken wier achterhoofd plat was. De gewoonte, die in Siam, Mantsjoerië en Corea heerscht om de kinderen op den rug te dragen, gebonden aan eene platte plank, draagt zeker niet weinig bij om aan het achterhoofd, in den weeken vormbaren toestand des schedels op dien leeftijd, een onnatuurlijken vorm te geven. - Zoover het boven aangehaalde berigt, dat allezins belangrijk is, maar waarin de verklaring voor de platheid van het achterhoofd meer dan gewaagd heeten mag. Kunstmatige misvormingen bij den mensch zijn niet erfelijk, welke analogiën men uit de dierenwereld ook moge aanhalen. Het zij voldoende hierop te wijzen, dat de sedert omstreeks 4000 jaren bij de Joden in gebruik zijnde besnijdenis niet in staat is geweest, de operatie onnoodig te maken. Zoo merkt ook de Weener ontleedkundige hyrtl te regt op: ‘Men gaat zeker veel te ver, wanneer men, als vesalius, meent, dat het breede achterhoofd der oude Duitschers en de breede slapen der Belgiërs van het liggen der kinderen komt, of dat de ronde hoofden der Turken door den tulband, en de vlakke hoofden van de Egyptenaren en eenige bergstammen door het dragen van zware lasten op het hoofd veroorzaakt zijn, zooals hufeland meent. Hyrtl deelt verder nog een merkwaardig geval van misvorming mede bij den schedel van een Indiaan uit de golf van Mexico. Deze schedel was namelijk door een breeden, diepen indruk in twee zijdelingsche, halfkogelvormige helften verdeeld. Ook bij sommige Tatarenstammen is het nog gebruikelijk het hoofd te misvormen, en zeer onlangs merkte Dr. scherzer, een der natuuronderzoekers, die met het Oostenrijksche fregat de Novara eene wetenschappelijke ‘reis om de wereld’ maken, hetzelfde gebruik ook bij de bewoners der Nicobaren-eilanden op.] Die kunstmatige verandering van den schedel heeft zeker nergens ten doel, om invloed uit te oefenen op de ontwikkeling der geestvermogens, maar wanneer men er opzet in zien wil of zien moet, schijnt er een teeken van rangsonderscheiding mede bedoeld te zijn. Zoo geniet bij de Choctaws-Indianen van America, even als het bij de oude Peruanen het | |
[pagina 490]
| |
geval was, alleen het mannelijke geslacht de eer van eene kunstmatige vormsverandering van den schedel. In andere gevallen heeft die verandering zeker ten doel, om daardoor den vorm van het hoofd nader te brengen aan den vorm, zooals die bij den heerschenden stam voorkomt. [Wat den invloed der bedoelde veranderingen op de geestvermogens betreft, deze kan niet anders dan ongunstig genoemd worden, al zijn er ook voorbeelden genoeg uit het leven der Americaansche Indianen aan te halen, waaruit schijnt te blijken dat die vermogens onder deze veranderingen niet geleden hebben. In de eerste plaats namelijk vermeldt foville, dat van 431 krankzinnigen in het gesticht te Rouen 247, dus meer dan de helft, nog den indruk vertoonden van den band, waarmede in de jeugd hun schedel omsnoerd was; en gelijke waarnemingen zijn door de geneesheeren uit de krankzinnigengestichten te Toulouse en Parijs gemaakt. De meening, dat de besproken misvorming van het hoofd geheel geene beteekenis hebben zou, is natuurlijk zeer gemakkelijk, en zou ontslaan van de moeite om op te sporen wat aanleiding tot die handelwijze gegeven kan hebben. Het is echter eene meening, waartoe men eerst zijne toevlugt zou mogen nemen, wanneer vruchteloos beproefd was om eenig redelijk doel voor de bewerking aan te wijzen. Op dezelfde wijze heeft men in vroegeren tijd alle verhalen der Mythologie veelal voor laffe, onbeduidende, onzinnige scheppingen van menschelijk vernuft of onverstand verklaard, terwijl het echter door voortgezet onderzoek meer en meer gelukt is om die mythen tot een redelijken grondslag terug te brengen. Zoo verklaarde men ook in vroegeren tijd op het gebied der Geologie voor spelingen der natuur, wat de meer ontwikkelde wetenschap heeft moeten verklaren voor min of meer veranderde overblijfsels van planten of dieren, die in vroegere tijdperken van de vorming der aardkorst op hare oppervlakte leefden. De meening, dat men met de vormsverandering van het hoofd ten doel had om zich den schedelvorm van eenigen heerschenden stam te geven, is verreweg de meest aannemelijke, en het is waarschijnlijk dat alle misvormingen oorspronkelijk dit doel ten grondslag gehad zullen hebben. Nadere bevestiging voor deze meening vindt men in hetgeen te dien aanzien opgemerkt wordt door j. aitken meigs, Conservator van morton's Museum te Philadelphia. In zijne | |
[pagina 491]
| |
bijdrage tot het voortreffelijke werk: Indigenous races of the earth, brengt hij de volgende aanhalingen uit verschillende schrijvers bijeen. Dr. lund van Kopenhagen zegt in een brief aan het Historisch en Geographisch Genootschap van Brazilië, over eenige overblijfselen, die in de kalkrotsen in de provincie van Minas Geraes in Brazilië ontdekt werden: ‘Wij weten, dat de menschelijke figuren die op de oude gedenkteekenen van Mexico gebeeldhouwd zijn, voor het grootste gedeelte een zonderlingen vorm van het hoofd vertoonen, daar zij geheel zonder voorhoofd zijn, doordat de schedel terstond boven den beenigen wenkbraauwboog naar achteren wijkt. Deze afwijking wordt algemeen toegeschreven aan eene kunstmatige misvorming van het hoofd, of aan den smaak van den kunstenaar, maar laat zich thans beter verklaren, dewijl het nu door deze echte bewijsstukken zeker is, dat in dit werelddeel werkelijk een menschenras bestaan heeft, dat dien ongewonen vorm van hoofd vertoont. Men zou het met vele bewijzen kunnen staven, dat vele kunstmatige misvormingen van het hoofd, die bij sommige menschenrassen gebruikelijk zijn, inderdaad als nabootsingen moeten beschouwd worden van vormen, die eens in de natuur voorkwamen. ‘Wij weten,’ zegt amedée thierry, ‘dat de Hunnen kunstmiddelen aanwendden om hunnen kinderen eene Mongoolsche gezigtsuitdrukking te geven; zij maakten den neus plat door vast aangehaalde banden van linnen, en drukten het hoofd in dier voege, dat de wangbeenderen uitstekend werden. Wat anders zou wel redelijkerwijze de grond voor deze barbaarsche gewoonte hebben kunnen zijn, dan de wensch om daardoor nader te komen bij een vorm, die onder de Hunnen bijzonder geacht werd - dat wil zeggen, bij den vorm van het overheerschende ras? De reden, die door Romeinsche schrijvers voor die handelwijze opgegeven wordt - om namelijk de helmen vaster op het hoofd te doen zitten - is zeker niet zeer aannemelijk. Meer waarschijnlijk is het, dat toen de Mongolen over de Hunnen heerschten, eene Mongoolsche gezigtsuitdrukking de voorwaarde was voor zekere rangs-onderscheidingen; dat de Hunnen dien vorm dus poogden na te bootsen, en het als eene eer beschouwden, om zich te mismaken, ten einde des te | |
[pagina 492]
| |
meer op het heerschende volk te gelijken. Dit is allerwaarschijnlijkst de reden van die onnatuurlijke misvormingen, waarvan de geschiedschrijvers gewagen. Dit is ook de meening van retzius en eschricht. Zeune drukt zijne meening ten aanzien van dit onderwerp op de volgende wijze uit: ‘Hoewel eenige natuuronderzoekers vermoeden, dat de platheid van den schedel bij de Huancas en de hoogte van den schedel bij de Natchez door kunstmatige drukking in hunne jeugd voortgebragt worden, komt camper echter tegen dit denkbeeld op, even als ook catlin in zijn werk de “Noord-Americaansche Indianen”, en ik ben ook van meening, dat wanneer er niet reeds eenige overhelling tot die vormen in de natuur bestond, de verschillende volkeren nooit op de gedachte zouden gekomen zijn om dit tot uitersten te drijven.’ In verband met dit onderwerp is ook belangrijk het volgende uittreksel uit een brief aan Dr. j.h.b. mac clellan, geschreven door Mr. george gibbs, Agent voor de Indianen te Fort Vancouver, Oregon, 17 December, 1855: ‘Onverminkte schedels uit de streek waar het gebruik heerscht om den schedel af te platten, zijn van slaven, en ofschoon misschien bij de Chinoeks of andere omliggende stammen geboren, toch van vreemde rassen. Het gebruik om den schedel af te platten, heerscht algemeen van den mond van de Columbia-rivier tot aan de Dalles, omstreeks 180 mijlen ver, en van de straat van Fuca ten noorden tot Coos Bay, tusschen den 42sten en 43sten breedtegraad naar het zuiden. Ten noorden van de Straat vermindert het gebruik trapsgewijs tot op eene eenvoudige, ligte zamendrukking, die ten laatste alleen nog op de vrouwen toegepast wordt, en ten noorden van Milbank Sound geheel in onbruik is. Op dergelijke wijze vermindert het gebruik trapsgewijs ten oosten van de Cascade-bergen. Bij de kinderen der slaven mogen de hoofden niet platgedrukt worden, en dus geven deze ronde hoofden hier den slaaf te kennen. Ook de hoofden der kinderen bij een blanken vader worden nooit platgedrukt, maar uit een ander beginsel, dewijl de moeder uit trots over haren omgang met een blanke, het kind de teekenen zijner voorname afstamming doet behouden.’] De verminkingen van het gelaat zijn velerlei en ook onder ons, beschaafde Europeanen, nog niet geheel afgeschaft. Tot | |
[pagina 493]
| |
versiering moet het zeker dienen, waar bonte vogelveêren door de wangen of de lippen gestoken worden, of ook wanneer eene schelp in de onderlip gestoken wordt, zooals livingstone mededeelt, dat bij een volksstam in Zuid-Africa gebruikelijk is. Bij anderen, zooals bij de Botokuden, dienen de houten pennen, die zij door de oorlellen, de lippen, of ook wel door de neusvleugels steken, stellig wel daartoe om hen bij de stompheid hunner gelaatstrekken nog afschuwelijker te maken, maar ze worden er juist niet vreeselijker door, want die versiering vermindert eer hunne weerbaarheid. Inderdaad worden ze ook als zeer vreedzaam geschilderd, en men zou zelfs bij enkele stammen der Botokuden, bij wie de doodstraf afgeschaft is, meer humaniteit kunnen vermoeden dan bij ons. Waar men zich sneden in de huid van het gezigt bezorgt of ook het gelaat door verschillende kleuren volgens meer of minder ruwe teekening verwt, geschiedt dit zeker om zich een verschrikkelijk voorkomen te geven. Daarentegen openbaart zich eer eenige kunstzin in die teekeningen, die door naaldeprikken en later inwrijven van kleuren in de huid gemaakt worden. Meestal zijn deze regelmatig, en in verschillende vormen en kleuren over een grooter of kleiner gedeelte van het ligchaam, of zelfs over het geheele ligchaam, aangebragt. Zij dienen als teeken van ieders rang in de maatschappij waarin hij leeft, of ook wel als merk van de verschillende afstamming van een volk of eene familie. Dit gebruik van tatoeëren heeft zich, zooals men weet, hoewel in zeer beperkte mate, ook thans nog bij de volkeren van Europa staande gehouden. [Vooral bij matrozen ziet men zulk tatoeeersel dikwijls. Zeer lang heeft het gebruik zich in Ierland staande gehouden, waar het in de eerste eeuwen na chr. nog algemeen bestond.] Het onbeteekenende van de bewerking die noodig is, om versierselen aan de ooren te kunnen dragen, heeft zeker veel er toe bijgebragt, om het gebruik van dit sieraad bij nagenoeg alle volkeren van den ouden en nieuwen tijd algemeen te maken. En dit laat zich te eer begrijpen, omdat dit sieraad zeer groote verscheidenheid in vorm en kostbaarheid toelaat, en tevens zeer in het oog loopend is, zoodat de ijdelheid er meer door gestreeld wordt. Wat het haar van het hoofd en het gezigt betreft, dit is | |
[pagina 494]
| |
reeds van de oudste tijden af op de meest verschillende wijzen behandeld door die volkeren, die niet als de negers door de natuur met kort, kroes, meestal wollig haar bedeeld zijn. Vooral het vrouwelijke geslacht is er gewoonlijk op uit, om het hoofdhaar in bevallige vormen lang te laten groeijen, en de mode heeft slechts korten tijd inbreuk op dit gebruik gemaakt. Aan den anderen kant draagt de vrouw ook te meer zorg, om de haren van het gezigt weg te maken, omdat deze òf eene afwijking van den natuurregel te kennen geven, òf te duidelijk er op wijzen, dat zij den ouderdom te gemoet gaat. Bij de mannen onder minder beschaafde volkeren wordt zelden veel zorg gedragen voor het hoofdhaar, terwijl het in de geschiedenis der mannelijke kleederdragten bij beschaafde volkeren, vooral in Europa, eene zeer aanzienlijke plaats inneemt. Tegen het midden van de vorige eeuw was het niets ongewoons, dat generaals op het slagveld en professoren in het spreekgestoelte zich in allonge-pruiken vertoonden, die het kale of met kort geknipte haren bezette hoofd bedekten. Kleinere pruiken en haarzakken, waarbij het eigen hoofdhaar gebruikt werd of ook wel niet, en korte of langere, dunnere of dikkere staarten vormde, waren in die dagen niet minder algemeen, zooals de ouderen onder ons zich nog zeer goed zullen herinneren. In Europa is men algemeen tot eene meer natuurlijke behandeling van het hoofdhaar teruggekeerd. De Chinees draagt echter nog zijn staart [hoewel dit volstrekt niet zijne oude nationale dragt is, integendeel eene door de Mantsjoes sedert hunne overheersching van het Hemelsche rijk hem opgedrongene, zoodat de tegenwoordige opstandelingen tegen de heerschappij der Mantsjoes, als om te kennen te geven dat de opstand eene nationale zaak is, het haar lang laten groeijen en den staart afgeschaft hebben]. Geheel natuurlijk is echter ook in Europa de behandeling van het haar niet, want terwijl men in den natuurstaat het haar vrij laat groeijen en dit ook bij onze voorvaderen het gebruik was, wordt het minstens tot op den bij Grieken en Romeinen gewonen vorm van den Tituskop geknipt, somtijds zelfs zóó ver, dat het haar volstrekt niet meer die beschutting verleenen kan, waartoe het door de natuur bestemd is. Alleen de vrees voor gemakkelijke vermeerdering van ongedierte, dat hier zijne woonplaats kiest, kan dit uiterste regtvaardigen. Wat den baard | |
[pagina 495]
| |
betreft, die den man ook beschutting verleenen moet, het gebruik om dezen ten minste gedeeltelijk uit te bijten of met den wortel uit te trekken, bestaat bij weinige volkeren, vooral van America [en Azië]. Over het geheel is de baard ook bij de Americaansche Indianen [en de Mongolen] zeer weinig ontwikkeld of ontbreekt zelfs wel geheel. Des te merkwaardiger is het dat in Europa, waar de man dit sieraad bezit, reeds bij de Grieken en Romeinen het gebruik heerschte, om door scherpe instrumenten meer of minder van den baard weg te nemen, of ook wel het geheele gezigt glad te scheren. Dat de baard werkelijk de bijzonder zenuwrijke deelen van het gezigt te beschermen heeft, vooral tegen de invloeden van de buitenlucht, blijkt voldoende uit hetgeen somtijds ontstaat, wanneer men na langen tijd een baard gedragen te hebben, dien wegneemt. Behalve het tatoeëren, weet ik niet dat men bij eenig volk borst of buik geweld aandoet. Evenwel kan men hier wijzen op een gebruik, dat, zonder uitwendig zigtbare beleediging te veroorzaken, toch niet zelden voor de inwendige deelen hoogst schadelijk is. Ik bedoel het dragen van zoogenaamde corsetten, en het daardoor te weeg gebragte zamensnoeren van den buik en gedeeltelijk ook van de borst. Ongetwijfeld wordt dit gedaan, om de figuur, zooals men meent, te verbeteren [hoewel ik vertrouw, dat ieder onbevooroordeelde zal toestemmen, dat de van nature goed gevormde dit hulpmiddel niet noodig heeft, en de minder gelukkig gevormde zich er een meer of minder afschuwelijk voorkomen door geeft - eene stokvischfiguur of zoo iets]. De wespenfiguur is nu eenmaal niet de grondvorm voor de menschelijke gedaante, en het kan dus niet bevreemden, dat de natuur deze zonde tegen hare inzetting hier en daar straft met te sterke ophooping van bloed in het hoofd of de borst, of met buikaandoeningen [en zwaar kraambed]. Een paar andere ligchaamsverminkingen kunnen hier niet gevoegelijk ter sprake komen, en er blijft nog alleen over, om te spreken over de kunstmatige beperking van den groei der voeten, zooals bij de Chinesche vrouwen van aanzien in de hoogste mate pleegt te geschieden. [De vier buitenste teenen worden te dien einde naar de voetzool toe gebogen en zóó door banden bevestigd, terwijl alleen de groote teen in de | |
[pagina 496]
| |
natuurlijke rigting blijft, maar zijn groei belemmerd wordt door de uiterst kleine schoenen. De wijze waarop die verminking plaats heeft, is voor eenigen tijd in de Times beschreven door den correspondent in China, die aldaar in eene school der zendelingen gelegenheid had om de opvolgende veranderingen na te gaan, welke de voeten ondergaan moeten. Een kind waarbij de bewerking juist begonnen was, was 2 jaren oud. Door een verband van blaauw katoen waren de vier teenen (de groote teen was uitgezonderd) met kracht naar beneden tegen den bal van den voet gebogen en in die ligging stevig vastgebonden. Het kind liep ten gevolge van dien op de rugvlakte van zijne vier teenen, die rood en ontstoken waren. Het verband was zeer pijnlijk. Bij drie kinderen, die iets ouder waren, was de bewerking nog tot de vier teenen beperkt; langzamerhand verloren die teenen evenwel door de aanhoudende, drukking hunne bewegelijkheid in de gewrichten, en maakten met de voetzool ééne massa uit. Bij het oudste der kinderen was de ontsteking geweken en was de voet koel, zonder pijn, en zag er uit even alsof de teenen waren afgesneden. De voet had nu ongeveer den vorm van een truweel. Bij het vijfde kind zag men het begin van de daarop volgende operatie, eene pijniging, waaronder zwakke kinderen dikwijls bezwijken. De zool van den voet was nu gekromd in den vorm van een boog, terwijl de groote teen en de hiel zoo digt mogelijk bij elkaâr werden gebragt. Dit buigen geschiedt langzamerhand. Het verband wordt nooit losgemaakt, maar elke maand steviger aangehaald. De voet zwelt daarbij op en raakt in ontsteking. Ten laatste ligt de bal van den voet in de holte van de voetzool en de groote teen in aanraking met den hiel. De voet is eene vormelooze massa. De rugvlakte is op de plaats van den enkel, en al wat er overblijft om in de muilen te steken en den grond te betreden, is een stuk van den grooten toon en een stuk van den hiel, tusschen welke beide eene lijn loopt, even als een likteeken na eene groote snede. Of dit gebruik oorspronkelijk inderdaad uit hovelingskruiperij ontstond, zooals somtijds opgegeven wordt, - als zijnde eene keizerin van China eens met eene dergelijke verminking behebt geweest, waarbij de hofdames gedacht zouden hebben, dat zij het toch niet minder | |
[pagina 497]
| |
konden doen, - is misschien nog wel wat twijfelachtig]. Maar zeker is het, dat eene volwassen vrouw wel het schoentje aan den voet kan passen, maar dat zij den voet zelf ter naauwernood gebruiken kan. Nergens wordt zeker de natuurlijke verrigting van den voet in zóó hooge mate door ondoelmatig schoeisel belemmerd; maar het is toch onmiskenbaar, dat het schoeisel bijna overal zoo weinig aan den natuurlijken vorm van den voet beantwoordt, dat men alleen bij hen die barrevoets gaan, de natuurlijke gedaante van den voet en de teenen vinden kan. [Onlangs zijn er in Duitschland een paar boekjes verschenen, om aan te sporen tot het dragen en doen maken van een meer natuurlijk schoeisel; ik geloof echter dat de grootste zwarigheid ligt in de al te groote bekwaamheid onzer meesters schoen- en laarzenmakers, die er volkomen den slag van hebben om, door vierhoekige of andere onzinnige vormen van schoeisels, hunnen begunstigers likdoorns te bezorgen, en er meer eer in schijnen te stellen om zoogenaamd nette - anders gezegd te naauwe - dan om goed passende laarzen te maken. Zou het niet mogelijk zijn, om hun aan het verstand te brengen, dat een goed passend schoeisel moeijelijker te maken is, dan een dat te naauw is, en dat het niet veel voor hunne kunstvaardigheid pleit, wanneer zij vorderen dat onze voet zich naar de laars vormt, in plaats van dat de laars naar den voet gevormd zij]. Al de verschillende hier aangehaalde gebruiken overziende, moet men het beklagen, dat de mensch vaker dan men zou denken, een onbehagelijk en minstens doelloos gebruik huldigt, dat hem zelfs dikwijls nadeelen toebrengt of toebrengen kan, en in zijne uitersten tot ruwheid, onnatuurlijkheid en wreedheid leidt. De ondervinding heeft echter geleerd, dat vele noodelooze, doellooze of zelfs nadeelige gebruiken, hoe diep ook in het volksleven ingedrongen, bij eene verstandiger opvatting opgegeven zijn; en men mag dus met grond verwachten, dat al dergelijke gebruiken, wanneer geen verstandig doel daaraan ten grondslag ligt, bij de steeds toenemende beschaving der eeuw op den duur niet zullen kunnen blijven bestaan. |
|