niet heeft den Schr. te bevallen, en zij, volgens hem, eigenlijk gezegd, aan geene partij in den lande voldoet, omdat er geene bij gebaat wordt; verder, dat men van geen openbaar of bijzonder onderwijzer, schoolopziener of inspecteur kan verwachten, dat hij zich de moeite zal getroosten zijne landgenooten voor te lichten omtrent hetgene wij als resultaten dezer wet in 't vervolg te wachten hebben, de eersten om deze, de laatsten om gene reden - die 't weten wil, koope 't boekje; waarom de Schr. er, zeker noode, toe heeft moeten besluiten zelf de handen aan 't werk te slaan: dit is, gelooven we, de conclusie. Enkele bladzijden nogtans lazen we met genoegen, schoon het niet is, omdat wij hopen, dat er vooreerst verandering in zal komen, of dat de uitgave zijner Brieven of ons geschrijf hier eenige vrucht zal dragen. We bedoelen 't volgende: ‘Er zijn eene menigte geleerden in ons land, die, wanneer zij de theorie van het onderwijs wilden bestuderen, daarin zeer goed zouden slagen; maar om over eene nieuwe schoolwet grondig te oordeelen, daartoe behoort kennis van de praktijk, eene kennis, die men op de studeerkamer niet kan verkrijgen, die men zelfs door herhaalde schoolbezoeken niet opdoet.’ Wat hier gezegd wordt van de zamenstelling der wet is evenzeer van toepassing op de daarop gevolgde regeling. Even toch als men vroeger bij voorkeur zekeren maatschappelijken stand koos tot opzieners en voorzitters bij 't onderwijs, schijnt nu de smaak op een anderen kuur gevallen te zijn, en slechts in weinige gedeelten van ons vaderland verheugt er zich de onderwijzersstand in mannen aan 't hoofd geplaatst te zien, schoolmannen in den vollen zin des woords, geheel bekend met de school en hare behoeften, die even als de ruyter in zijn tijd den minsten matroos wist voor te gaan en 't werk uit de handen te nemen, als 't hem niet beviel, den onderwijzer bij elk vak van onderwijs,
practisch en voor de schoolbanken staande, kunnen toonen hoe 't zijn moet.
Dan zoo voortpratende, zouden we ook haast brieven beginnen te schrijven over 't een en ander 't onderwijs betreffende - we keeren nog liever maar een oogenblik tot ons onderwerp terug.
De Schr. volgt verder de Titels van 't Opstel der Wet, en deelt over 't geen achtereenvolgens daarin voorkomt, zijne op- en aanmerkingen mede; in deze twee Brieven komen slechts de Inleiding en Titel I ter sprake. We kunnen zijne