leende en waardoor hij zich in staat voelde om gedurende achttien jaren van teleurstelling en bespotting niet te bezwijken, alsmede welke diensten de sterrekunde verder aan de zeevaart bewees, waardoor de belangrijke ontdekking eerst regt vruchtbaar worden kon. De Schr. toont aan, dat in de behoeften van de zeevaart vóór en vooral na de ontdekking van America, eene der magtigste oorzaken van de algemeene belangstelling in de sterrekunde gelegen was. Onder andere oorzaken die de herleving dier wetenschap uit den eeuwenlangen slaap waarin zij na ptolemaeus gevallen was, ten gevolge hadden, worden genoemd, de behoefte aan de regeling der Christelijke feestdagen, en verder de sterrewigchelarij. Bij het aanstippen der beide laatstgenoemde oorzaken wordt er op gewezen, hoe de voorgangers der godsdienst, nadat zij eerst voor de behoeften dier godsdienst de hulp der sterrekunde ingeroepen hadden en daardoor aan hare ontwikkeling bevorderlijk geweest waren, later aan den bloei dier wetenschap velerlei belemmeringen in den weg gelegd hebben, toen deze de van haar gevraagde diensten bewezen had en hare
uitkomsten met de kerkleer in strijd kwamen. Wat daarentegen de sterrewigchelarij betreft - in zooverre zij de voedster der sterrekunde genoemd kan worden, werd de kweekeling later de moordenaar zijner voedster.
Dit is de hoofdinhoud dezer verhandeling in zooverre zij beantwoordt aan den titel, dien de Schr. daaraan schonk. Als inleiding gaat echter nog vooraf eene korte schets van de ontwikkeling der sterrekunde tot op ptolemaeus. In dit gedeelte draagt de Schr. eene stelling voor, waarvan eene nadere ontwikkeling zeker door velen, en niet het minst door Ref., gewenscht worden zou. Zij is deze: ‘de sterrekundige wetenschap is door de Grieken geschapen; op Rhodus werden hare eerste grondslagen gelegd.’ Ik wensch geen twijfel aan deze bewering, die ook door het gezag van den grooten bessel gesteund is, te berde te brengen, vooral niet in zooverre er sprake is van ‘eene wetenschap, die zich niet bepaalt tot het waarnemen der verschijnselen, maar opklimt tot hunne verklaring.’ Evenmin zou ik met grond kunnen beweren, dat de bedoelde stelling al te los weg tusschengegooid was, want voor de ruimte van eene verhandeling steunt de Schr. ze met voldoende gronden. Maar wij anderen, die gewoon waren de