Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 589]
| |
Boekbeschouwing.
Vrijheid in verband met zelfbewustheid, zedelijkheid en zonde. Een psychologisch-ethische studie, door S. Hoekstra Bz., Theol. Dr. en Hoogl. aan de Kweekschool der Algemeene Doopsgezinde Societeit. (Motto: Noli foras ire, in te redi; in interiori homine habitat veritas. Augustinus.) Amsterdam, P.N. van Kampen. 1858. In gr. 8vo. XII en 396 bl. f 3-90.
| |
[pagina 590]
| |
ter deure had uitgezet, in de jongstverloopen jaren krachtiger dan ooit, schoon minder verwoestend dan vroeger, op nieuw was ontwaakt? Wien behoeft herinnerd te worden dat Prof. scholtens doorwrochte ‘Leer der hervormde kerk in hare grondbeginselen’ de aanleiding daartoe is geweest? Was 't ook welligt niet letterlijk uitgesproken, kon 't ook schijnen als trachtte de leijdsche hoogleeraar 't bestaan van den vrijen wil niet geheel prijs te gevenGa naar voetnoot(2), toch was 't duidelijk dat eene lijnregte doorzetting der gereformeerde leer volgens zijne ontwikkeling de verwerping van het dogma van den vrijen wil moest ten gevolge hebben. Maar even duidelijk was 't dat velen deze slotsom van scholtens onderzoek met weêrzin hadden vernomen. 't Kon niet anders. Daar is iets in ons, dat zich tegen het determinisme verzet. Doch tusschen weêrzin te gevoelen, in 't gemoed en om 't gemoed afkeerig te zijn van eenige leerstelling, en haar met bondige en afdoende redenen te wederleggen is de afstand groot. Velen ondervonden dit bij vernieuwing als zij hunnen onwil te kennen gaven over 't geen hier nog vergund zij de gevolgtrekking uit scholtens voorstelling te noemen, doch, door de voorstanders van dat systheem op des hoogleeraars gronden gewezen, eindigen moesten met de erkenning, dat ze zich buiten staat gevoelden om het door hem aangevoerde te ontzenuwen. Het eind van zulke gesprekken was gewoonlijk: ‘de redenering is mij te magtig; hare kracht kan ik ontveinzen noch verzwakken; | |
[pagina 591]
| |
toch kan ik mij niet met haar vereenigen.’ Nogthands, zoo onlogisch is 't meerendeel niet, dat men zich bevredigd kon gevoelen met zulk eene uitspraak. Zelfs wie er den schijn van aannamen konden hunne begeerte voor anderen verbergen noch aan zich zelven ontveinzen dat er een handhaver van den vrijen wil mogt gevonden worden, een kampioen als scholten waardig en tegen hem opgewassen. Zulk een nu hoopte men in hoekstra te zullen vinden. Veel en velerlei arbeid op godgeleerd gebied, waaronder ook die van degelijke studie der zielkunde getuigde, had hem sedert jaren in menig opzigt van eene gunstige zijde doen kennen. Overtuigend was het gebleken dat hij aan grondige wetenschap en rijke belezenheid eene heldere voorstelling wist te paren. Wat mogt men dan niet van hem verwachten, indien 't waar was dat hij geneigdheid bezat om voor 't goede regt van den vrijen wil op te treden, het regt aan velen zoo dierbaar, maar tot welks verdediging ze erkennen moesten zelven buiten staat te zijn? Van de andere zijde waren ook de voorstanders van het determinisme begeerig te vernemen wat wel op echt wetenschappelijken grond kon worden ingebragt tegen een gevoelen, dat naar hun oordeel boven allen redelijken twijfel verheven was. Ook zij erkenden in hoekstra den bevoegden tegenstander. Hoe zou dan niet alles hebben saamgewerkt om aan 't verwachte boek eene ontvangst te verzekeren, zoo gunstig als zelden, of liever gunstiger dan ooit aan een oorspronkelijk wetenschappelijk werk in ons vaderland ten deel valt? Sedert is de waarheid van het loopend gerucht gebleken. Professor hoekstra heeft zich op nieuw een man van daden getoond. Reeds in den aanvang van 1858 volgens den uitgever, of volgens de dagteekening van des schrijvers voorrede in het eind van 1857, verscheen een lijvig boekdeel onder den titel van: ‘vrijheid in verband met zelfbewustheid, zedelijkheid en zonde.’ Doch was nu ook de mare bevestigd, 't bleek al spoedig dat de verwachting van velen, ja van de meesten, gansch niet was vervuld. 't Doet welligt weinig af bij de beschouwing van hoekstraas boek, maar toch 't schijnt niet ten eenemale ongepast in eene proeve als deze, wier doel in bovenstaande verwijzing naar den vorigen jaargang der Vaderlandsche Letteroefeningen nader werd omschreven, om de reden of redenen dier teleurstelling | |
[pagina 592]
| |
kortelijk na te gaan. Redenen, 't zij vergund dit meervoud te herhalen, want ze waren velerlei, daar de partij der voorstanders van den vrijen wil uit zeer verschillende bestanddeelen is saamgesteld. Jan rap, waar vindt men hem niet?Ga naar voetnoot(3) Jan rap, de rede- en godsdienstlooze, heeft daaronder zijne vertegenwoordigers, zoowel als er het zout der aarde, menige naar verstand en hart beiden hoog ontwikkelde christen onder gevonden wordt. Tusschen die beiden - 't moet wel een lange keten zijn die deze uitersten aan elkander verbindt! - staan vele rigtingen in rijke schakering. 't Ligt dus in den aard der zake dat de verwachting van die allen niet volkomen dezelfde kon zijn. Wat nu, om met de indeterministen der laagste soort te beginnen en dan ook voor goed van dezulken afscheid te nemen, - wat nu de ridders der onverschilligheid betreft, die zich zelven op hoogen toon de vrijzinnigen noemen, maar door elken waren liberaal als on- en loszinnigen tevens worden gewraakt en geweerd, - daar ze 't in hunne hooge wijsheid ‘de dolste zaak ter wereld achten nog aan die malle praedestinatie te gelooven,’ het diensvolgens Professor scholten ten uiterste euvel hadden geduid, ‘dat hij ook al zoo orthodox was geworden,’ en zich nu vergast hadden in 't vooruitzigt op de stichtelijke vertooning dat een hoogleeraar die zich dus had vergrepen ‘eens flink door een ambtgenoot zou worden teregtgezet,’ moesten zij zich deerlijk te leur gesteld vinden toen hoekstraas voorrede hen waarschuwde: dat zijne theorie van 't indeterminisme, wel verre van eene scherpe tegenstelling van scholtens deterministische theorie te wezen, daarmede zelfs eenigermate verwant was. Dit berigt, gevoegd bij 't geen ze van anderen over de ‘Vrijheid enz.’ hooren konden, moest hen wel afkeerig maken van het boek dat ze zoo reikhalzend hadden te gemoet gezien. | |
[pagina 593]
| |
Of die ontevredenheid hoekstra deren kon? Daar is eene toejuiching die bezoedelt. Hoekstra zal de hosiannahs derzulken daartoe rekenen. De waardering zijner pogingen heeft hij, gelijk verwacht mogt worden, blijkbaar van anderen gehoopt. Doch ook die anderen waren in lof niet overvloedig. Sommigen hunner kleven de stelling aan: ‘een mensch kan doen wat hij wil.’ Erfgenamen van het vlakste rationalisme en deïsme, zooals tot zelfs nog in de dorpen van Oud-Nederland gevonden worden, houden de minst nadenkenden dergenen die dus spreken aan deze meening in den ruimsten zin des woords vast. De meer bedachtzamen echter beperken die uitspraak door de bijvoeging: ‘op zedelijk gebied namelijk;’ hoekstra daarentegen geeft ook op zedelijk gebied de afhankelijkheid des menschen niet prijs, hoezeer hij zijne vrijheid vasthoudt. Vandaar ook bij dit betere deel van de partij der indeterministen onvoldaanheid. Weder hoogerstaanden drukken hun gevoelen dus uit: ‘de mensch kan, ook op zedelijk gebied, niet alles doen wat hij wil; maar hij kan altijd willen wat hem het beste schijnt.’ - ‘Niet altijd!’ antwoord hoekstra. Zoo vonden ook dezen bestrijding waar ze verdediging hadden verwacht der meening, die ze liefhebben maar zelven niet verdedigen kunnen. Misschien zouden er nog andere onderafdeelingen van de indeterministische partij genoemd kunnen worden. Voor dit korte overzigt zij 't echter genoeg wanneer de overigen van het dus gedunde leger als ééne en wel de hoogst ontwikkelde fractie worden bijeengeplaatst. Wie daartoe behooren stemmen met des hoogleeraars: ‘Niet altijd!’ ten volle in. Op vele en goede gronden zijn ze overtuigd dat in het determinisme eene groote waarheid ligt. Maar vele gronden ook, en even deugdelijke, regtigen, ja dwingen hen naar hunne meening, om hetzelfde van het indeterminisme staande te houden. 't Is voor hen eene uitgemaakte, onbetwistbare zaak dat het godsbestuur alle dingen omvat. Zelven stemmen ze de juistheid toe van het dilemma: ‘òf een alomvattend godsbestuur, òf een godsbestuur en een toeval daarnevens.’ Zelven verwerpen ze het laatste lid van dat dilemma, en dat doende zijn ze bereid de juistheid te erkennen der gevolgtrekking: ‘omvat het godsbestuur alle dingen dan regelt het niet slechts de lotgevallen maar ook de daden, en dus ook 't geen waarvan de daden uitgaan: den wil der menschen.’ Doch in | |
[pagina 594]
| |
weêrwil daarvan gevoelen en handhaven ze ten zelfden tijd al de kracht der stelling: ‘regelt het godsbestuur ook den wil des menschen, dan is de mensch niet langer aansprakelijk voor 't geen hij zich voorneemt;’ - en wijzen diensvolgens met nadruk op het regt van dit andere dilemma: ‘òf vrije wil, òf geene verandwoordelijkheid.’ Dit onderdeel der indeterministische partij, - het moge dan het kleinste wezen, zeker zal elk nadenkende 't het beste noemen, de Gideonsbende na den dronk uit Harods fontein,Ga naar voetnoot(4) had verlangend de verschijning te gemoet gezien der wederlegging van 't determinisme, of der verdediging van het indeterminisme, van welke het zich, zoo al niet de oplossing van 't groote bezwaar waarop het bij zijn nadenken stuitte, dan toch eene meer bevredigende slotsom of althands eenigzins voldoende aanwijzing van 't verband tusschen godsbestuur en wilsvrijheid beloofde. Was 't onbillijk die verwachting te koesteren, nu een man als hoekstra zich rustte tot den strijd? Zeker niet! Waar iemand van zoo algemeen erkende bekwaamheid zich gordde tot zulk eene taak, mogt met billijkheid gehoopt, en zelfs verwacht worden dat hij zich niet tevreden zou stellen met de herhaling van 't geen duizenden vóór hem gezegd hebben, en dat, indien hij de zaak ook al niet tot eene beslissing bragt, zijn arbeid haar echter der beslissing eene groote schrede nader zou brengen. Doch ook die verwachting is onvervuld, de partij die haar koesterde onbevredigd gebleven. 't Is waar, nieuwe stellingen, nieuwe beschouwingen werden ten beste gegeven, een tal van zielkundige opmerkingen, feiten, wenken, bijzonderheden werden medegedeeld; ontmoette men vreemdklinkende beweringen, treffende en aangrijpende gezegden ontbraken geenszins. Maar hoeveel men ontving in dit vierhonderdtal bladzijden: het ééne dat men zocht vond men niet. Eene naauwkeurige, bevredigende aanwijzing van 't verband tusschen godsbestuur en zelfstandige redelijke werkzaamheid des menschen, zoo vurig begeerd, werd ook hier niet gegeven. Hoe men anders oordeelde over hoekstraas proeve, hierin stemde men overeen: ‘het wereldraadsel was geen duimbreed nader tot de oplossing gebragt.’ Was die uitspraak billijk? 't Geen in de volgende blad- | |
[pagina 595]
| |
zijden uit hoekstraas werk zal worden meêgedeeld, moge den belangstellende den weg openen om die vraag voor zich zelven te beandwoorden. Voorloopig zij 't genoeg te herinneren dat het oordeel van sommige deterministen over den arbeid van den indeterminist gunstiger was. De verschijning van Professor scholtens werk: de vrije wil, in 1859, (weder hetzelfde verschil tusschen de opgave des schrijvers die zijne voorrede ‘november 1858’ dagteekent en den uitgever!) strekt daarvan tot getuigenis. Want het behoeft noode opgemerkt te worden dat de leijdsche hoogleeraar geen werk van meer dan 400 bladzijden zou hebben geschreven, waarvan een groot deel aan de weêrlegging van zijn doopsgezinden ambtgenoot is gewijd, had hij van hoekstraas arbeid geen gevaar geducht voor het systheem, dat hem steeds liever was geworden naarmate hij zich meer met het vraagstuk van den vrijen wil had bezig gehouden. En zij 't al niet geoorloofd uit deze daad van een der koryfaeen van het determinisme tot het oordeel van andere voorstanders van dit gevoelen te besluiten, 't geen sommigen hunner, sedert den aanvang van 1858, schreven is genoeg ten bewijze dat daar nog anderen waren die begrepen dat het indeterminisme op nieuw wederlegd moest worden, of met andere woorden dat het determinisme op nieuw moest worden gehandhaafd. Zoo heeft zich een strijd ontwikkeld waaraan velen deelnamen, en waarin beide partijen over 't algemeen waardig werden vertegenwoordigd. Dr. van bell, Dr. scheffer, de zich noemende Wallon, Dr. pierson, Dr. koorders en de heer chantepie de la saussaye openbaarden in vlug- of tijdschrift hun gevoelen over het vraagstuk. Prof. hofstede de groot onttrok zich niet aan dien strijd. Nu kortelings mengden zich ook de hoogleeraren n.c. kist en t. roorda daarin. Waren de Vaderl. Letteroef. een godgeleerd tijdschrift, of was het doel dezer aankondiging de geschiedenis van dien kamp kortelijk te beschrijven, dan zou 't pligt zijn op te geven wie der genoemden aan Prof. hoekstraas, wie aan Prof. scholtens zijde staan, en waarin de strijders van beide zijden onderling overeenkomen of verschillen. De strekking van dit tijdschrift gedoogt echter zulk eene uiteenzetting niet. Welligt komt het bovenstaande 'tzij der redactie, 'tzij den lezer reeds breedvoerig genoeg voor. Nogthands 't scheen noodzakelijk | |
[pagina 596]
| |
tot regt verstand van 'tgeen thands zal worden medegedeeld aangaande de geschriften aan 't hoofd van deze beschouwing vermeld. Daartoe zal 't mede niet ganschelijk overbodig zijn een enkel woord vooraf te laten gaan over de onderlinge verhouding dezer werken. Noch hoekstra noch scholten wil hetgeen hij in het licht gaf als een strijdschrift beschouwd hebben. ‘Wie in dit geschrift enkel of vooral polemiek verwacht vindt zich bedrogen; polemiek bekleedt er alleen in zoover een plaats in als noodig was om de resultaten van mijn onderzoek tegen de gewone, daartegen aangevoerde gronden te handhaven’ zegt hoekstra (voorrede i), en het andwoord van scholten luidt: ‘Heeft de heer hoekstra.... verklaard, dat hij zijn onderzoek niet als eene bepaalde polemiek tegen mij wenscht beschouwd te hebben, hetzelfde is ook mijn bepaalde wensch bij de uitgave van het geschrift dat thands het licht ziet.’ (Voorrede ix). Strijd is dus - want niemand heeft regt de verklaring dezer mannen in twijfel te trekken, zoolang geene feiten met haar in tegenspraak zijn; - strijd is dus het doel van hoekstra noch van scholten, schoon ze dien niet ontzien waar hij het middel tot een goed gevestigden vrede kan zijn. Anders is 't met de brochure van Dr. koorders. Ontevreden dat Prof. scholten zijn akademisch proefschrift ‘zeer vluchtig schijnt gelezen te hebben’ en hem dien ten gevolge ‘ergerlijke ongerijmdheden toedicht,’ wil hij ‘uit het merkwaardige boek van scholten het bewijs pogen te leveren dat hij vóór drie jaren goed heeft gezien; dat het niet “traagheid of onmagt van geest” was, die hem bewoog om de Christenkerk van verder onderzoek af te manen; maar dat werkelijk het Christelijke Godsbegrip en het Christelijke zondebegrip voor de rechtbank der wetenschap elkaâr opheffen.’ (blz. 5). 't Werk van Dr. koorders is dus deels te beschouwen als de behandeling van een personeel feit, deels, gelijk hij 't zelf uitdrukt als eene ‘voortzetting van zijn akademisch proefschrift.’ In de eerstgenoemde hoedanigheid mag 't natuurlijk hier niet behandeld worden; in de tweede heeft het zijn regt, dat in deze beschouwing niet mag worden voorbijgezien, al behoeft het geene herinnering dat in eene aankondiging die toch al ligt velen lang genoeg zal voorkomen, voor de behandeling der 43 bladzijden post- | |
[pagina 597]
| |
formaat slechts eene kleine ruimte zal mogen worden ingenomen. Der geregelden zwaren benden komt de eereplaats toe. Wat wil hoekstra? Wat scholten? Langs welken weg zegt ieder hunner zijn doel te willen bereiken? Is de gekozen weg de verkieselijkste? Blijven ze getrouw aan hun programma? Welke zaken vinden ze op hunnen weg die hun geschikt voorkomen om tot eene bevredigende slotsom te geraken? Welke is beider slotsom? zietdaar de vragen die zullen moeten beandwoord worden, opdat elk voor zich moge beoordeelen wie der beiden 't gelukkigst geweest is in zijn betoog, en aan welke zijde hij meent zich te moeten scharen.
De vraag: wat wil hoekstra? wat scholten? is niet moeilijk te beandwoorden. ‘Positive ontwikkeling van de leer der vrijheid in verband met de feiten van onze zelfbewustheid op intellectuëel en zedelijk gebied; verdediging van het indeterminisme op psychologischen grondslag; vooral evenwel de poging om in overeenstemming met deze theorie de voornaamste verschijnselen der zedelijkheid en der zonde te verklaren: ziedaar het doel van dit geschrift,’ zegt hoekstra (Voorrede, blz. v): en scholten: ‘Ons onderzoek heeft ten doel het bestaan van den vrijen wil aan eene naauwgezette kritiek te onderwerpen.’ (blz. 2). Het onderscheid tusschen hoekstraas oogmerk en dat van scholten kon niet duidelijker worden uitgedrukt dan in deze beide zinsneden. Maar duidelijker ook kon één punt van overeenkomst tusschen beide schrijvers niet worden in het licht gesteld dan door deze hunne gezegden geschiedt. Beiden duiden daardoor zich zelven als partijmannen aan. Ze mogen 't niet hebben gewild, toch hebben ze eene keuze gedaan tusschen determinisme en indeterminisme eer ze beider vermeende of bestaande regten hebben uiteengezet. Van hoekstra blijkt dit uit dit gedeelte zijner aangehaalde woorden: ‘verdediging van het indeterminisme op psychologischen grondslag... ziedaar het doel van dit geschrift.’ Van scholten moge 't niet terstond bij den eersten opslag zoo duidelijk zijn, onmiskenbaar wordt het bij eenig nadenken, dat reeds in de wijze waarop hij zijn onderwerp mededeelt, voorliefde voor het determinisme, althands zekere afkeer van den vrijen wil doorstraalt. Dan eerst hadden beiden als onpartijdigen beschouwd mogen worden, wanneer ze èn 't determinisme èn 't indeterminisme | |
[pagina 598]
| |
aan eene naauwgezette kritik hadden onderworpen. 't Is waar, hoekstra verzwijgt de gronden voor 't determinisme niet, noch scholten die voor het indeterminisme. Maar noch bij den een, noch bij den ander zijn determinisme en indeterminisme civile partij. Bij hoekstra zit het determinisme, bij scholten de vrije wil op de bank der beschuldigden. Men beschouwe deze opmerking niet als eene aanklagt van kwade trouw. Ze is alleen de aanduiding van een feit, en eene herinnering der onbegrijpelijke moeilijkheid om zelfs bij het heiligste voornemen volkomen onpartijdig te zijn. Want dat beiden waarlijk en ernstig begeerd hebben dit te wezen, blijkt uit den weg dien ze, de een voor zijne ontwikkeling, verdediging en poging ter verklaring van sommige verschijnselen, de ander voor zijn onderzoek hebben gekozen. ‘De eenige methode die ons in ons onderzoek tot eene betrekkelijke zekerheid kan leiden, is die der wijsgeerige psychologischeGa naar voetnoot(5) ervaring’ zegt hoekstra (blz. 8), en terstond zijne bedoeling nader toelichtende, gaat hij voort: ‘niet die van zulk eene ervaring waarbij men louter feiten opzamelt (,) en door beschouwing dier feiten tot kennis van het wezen der ziel tracht te komen, maar van zulk eene ervaring waarbij men mede tot zich zelven inkeert en door zelfbespiegeling die feiten... navorscht.’ Scholten nu verklaart zich in denzelfden zin wanneer hij (blz. 65) zegt het vraagstuk van den vrijen wil te beschouwen’ als behoorende tot de psychologische anthropologieGa naar voetnoot(6), en dus de empirische methodeGa naar voetnoot(7) voor de eenige ware’ te houden. Ook hij omschrijft zijne meening in denzelfden geest als hoekstra, daar hij ten aanzien der uitdrukking ‘empirische methode’ zich dus uitspreekt:... ‘volgens welke de verschijnselen naauwkeurig worden waargenomen, ofschoon wij het onderzoek niet tot het bijzondere, dat de enkele waarneming aanbiedt, beperken, maar aan de rede het regt en de roeping toekennen om de welgestaafde feiten der ervaring in hunnen grond, zamenhang en éénheid... te leeren begrijpen.’ Stemmen derhalve hoekstra en scholten overeen ten aan- | |
[pagina 599]
| |
zien van den weg die alleen mag worden ingeslagen, 't zal wel naauwelijks herinnering behoeven dat hunne keus niet de beste maar de eenig goede is. Of welk ander pad zal men kiezen? Dat der zoogenaamde eenvoudige bespiegeling? Bespiegeling is goed, wanneer men alle feiten versameld heeft waarover men bespiegelen wil. Maar teregt zegt hoekstra (blz. 7): ‘het bespiegelende denken bij onvolledige ervaring voert slechts tot meeningen, die door voortgezette ervaring moeten blijken waar of onwaar te zijn.’ Den aprioristischen weg, waarbij men begint met de eene of andere stelling als waar aan te nemen, en daaruit voortredeneert, vergetende dat hetgeen waarop men bouwt, en waaruit men afleidt en voortspint zelf nog moet bewezen worden? Maar de eenvoudigste ziet dat dit een zoogenaamd cirkelbewijs is, de meest onlogische van alle zonden tegen de logica. Of zal men zeggen: ‘God bestuurt alle dingen, dus moet Hij ook den menschelijken wil besturen, derhalve is de wil niet vrij’? Maar dan vraagt de tegenstander 't bewijs dat God alle dingen bestuurt, en heeft hetzelfde regt, of liever onregt, om te zeggen: ‘de mensch is vrij in zijn willen, derhalve bestuurt God alle dingen niet.’ Daarom heeft scholten gelijk als hij zegt: ‘het voorwerp des onderzoeks is hier de mensch zelf’ (blz. 63); en daar bijvoegt (blz. 66): ‘Evenmin als het geoorloofd zou zijn natuurkundige vraagstukken uit een vooraf vastgesteld godsbegrip of eene vooraf onderstelde teleologieGa naar voetnoot(8) te verklaren, of de feiten der geschiedenis naar een godsbegrip te construërenGa naar voetnoot(9), even weinig is zulks geoorloofd ten aanzien van een zuiver psychologisch of anthropologisch vraagstuk.’ Kan men nu de meening beamen dat de hoogleeraren beiden den koninklijken, eenig veiligen weg voor hun onderzoek hebben gekozen, - dan volgt de vraag: hebben ze in waarheid het pad bewandeld dat ze zich zelven hebben afgebakend? Hier wordt de beandwoording eene pijnlijke zaak. Dr. pierson heeft in De Gids (April 1858, blz. 493) hoekstraas arbeid bepaaldelijk uit dit oogpunt aan een onderzoek onderworpen en... te ligt bevonden. Scholten meent mede gronden te hebben om hoekstra van ontrouw aan zijn programma te beschuldigen. | |
[pagina 600]
| |
En beider oordeel moet als juist worden erkend. 't Ware even nutteloos als langwijlig alle door scholten en pierson ingebragte aanklagten te dezen aanzien op te sommen en aan eene beoordeeling te onderwerpen. Een paar gewigtige bewijzen mogen volstaan. Want reeds ééne enkele afwijking van den zuiver wijsgeerig empirischen weg is in dit opzigt genoeg, om van hem die dien koos te vorderen dat hij, daar de ervaringsweg de eenig goede is en door hem zelven als zoodanig wordt erkend, zijne slotsom als op onwettige wijze verkregen terug neme en zijn onderzoek op nieuw beginne. Zulk eene afwijking komt echter reeds voor in eene der eerste paragrafen der Inleiding. Hoekstra ontveinst haar niet. Maar op 't gevaar af dat het zijn werk in veler oog schaden zal, zegt hij: ‘Het gronddenkbeeld dat mij in de navolgende beschouwingen leiden zal, ook al wordt het niet telkens uitdrukkelijk uitgesproken, is de groote waarheid...: de zonde vijandschap tegen God.’ 't Is duidelijk: hoekstra verlaat hier alreede den empirischen weg, en begeeft zich op den aprioristischen. Want vergetende dat de stelling: ‘de zonde is vijandschap tegen God’, zelve nog bewezen moet worden, en dat zijne wederpartij daar tegenover stellen kan: ‘de zonde is een door God verordend middel ter opvoeding’ stelt hij zijne meening voorop, terwijl hij slechts van feiten mag uitgaan. Op eene andere plaats (blz. 386) zegt hij: ‘Mijne voorstelling die op psychologischen bodem rust, hangt zamen met de beginselen van het genootschap tot hetwelk ik behoor; dit zou zijn geest verloochenen en met zijne geschiedenis breken, als het niet vasthield aan zijne tot dusver algemeene en vastgewortelde overtuiging omtrent de wilsvrijheid van den mensch, enz.’ Zonder nu met scholten te willen zeggen, dat hoekstra ‘ook aan de beginselen van het kerkgenootschap, waartoe hij behoort,’ denzelfden invloed op zijn onderzoek toekent als aan de stelling: ‘de zonde vijandschap tegen God’ (blz. 73), is 't toch onmiskenbaar zijne eigene verklaring dat zijn lidmaatschap der doopsgezinde gemeente niet zonder invloed op zijnen arbeid is gebleven. Daar is samenhang tusschen die beiden. Maar juist dien samenhang had hij moeten ontwijken, daarboven had hij zich moeten verheffen. Juist wijl hij dat niet doet, kan hij geen onpartijdig regter wezen; want eer de gronden van | |
[pagina 601]
| |
wederzijde zijn gehoord, is hij ingenomen voor eene der partijen en dus tegen de andere. Is 't anders met scholten? Dr. koorders verwijt den leijdschen hoogleeraar wat door dezen den amsterdammer professor verweten werd. ‘Zoo is bijv.’, zegt hij (blz. 9), ‘een der hoofdsteunsels van zijn (scholtens) systeem de stelling: “tegen de magt der erkende waarheid vermag de mensch niets”; - alsof op 't gebied van het zedelijke, de ervaring niet elken dag het tegendeel leerde! Zoo deduceert hij de eeuwigheid der wereld uit “het begrip zelf van oorzaak” omdat “de absolute oorzaak als hare werking in tijd voorafgaande zich voor te stellen, hetzelfde zijn zou, als eene oorzaak te stellen, die tijdelijk geene oorzaak ware;” - dus uit een armhartig woordenspel! Ja (wat wel het treffendst blijk van papierfilozofie is) het bestaan van God leidt hij af uit “het begrip van oorzaak, waarop de ervaring wijst, en dat medebrengt, oorzaak te denken als eerste en dus eenige oorzaak”; - en dat, terwijl de ervaring overal samenwerking van oorzaken en enkel een oneindige reeks van veroorzaakte oorzaken te zien geeft.’ Wat het derde punt dezer acte van beschuldiging aangaat, heeft de ijver voor zijne zaak Dr. koorders ten eenenmale verblind. Om het bestaan van God te bewijzen, beroept scholten zich ter plaatse door zijnen beoordeelaar bedoeld juist op de ervaring: ‘De verschijnselen der wereld op het gebied van natuur en geschiedenis wijzen op een gemeenschappelijken grond of algemeene oorzaak’ zegt hij (blz. 340). Deze redenering is geheel eene empirische. Ze gaat van feiten, waargenomen dingen uit. Ze is dus geheel in overeenstemming met hetgeen scholten (blz. 67) gezegd had: ‘Ook in de theologie of de leer over God, ken ik geene andere methode dan de empirische. Is er kennis van God mogelijk, zij moet verkregen worden uit de empirische kennis der feiten, die natuurkunde, geschiedenis en psychologie constaterenGa naar voetnoot(10), en niet a priori, evenmin door kerkelijke traditie als op grond van dusgenaamde... aangeboren begrippen.’ Gaat nu echter scholten (blz. 340) voort met aan te wijzen dat de gemeenschappelijke grond of algemeene oorzaak van alle verschijnselen op 't gebied van natuur en geschiedenis, eene laatste | |
[pagina 602]
| |
voldoende oorzaak moet wezen, eene oorzaak die niet zelve veroorzaakt is, en doet hij dit door de uiteenzetting, op feiten gebouwd, van hetgeen eigenlijk eene oorzaak is, dan verlaat hij den empirischen weg niet. Zoo koorders dit meent, dan heeft hij òf niet begrepen, òf zich niet herinnerd, òf niet toegestemd wat zoowel scholten als hoekstra ten aanzien van de empirische methode op den voorgrond gesteld, en teregt op den voorgrond gesteld hebben: ‘ze mag geen loutere opsameling van feiten wezen, maar ook een nadenken over het opgesamelde.’ Had koorders dit bedacht, hij zou zijne woorden tweemaal gewogen, en waarschijnlijk niet geschreven hebben: ‘terwijl de ervaring samenwerking van oorzaken te zien geeft.’ 't Is waar, dat de onontwikkelde mensch zulk eene samenwerking van verschillende oorzaken meent te zien. Doch wie 't woord oorzaak verstaat: weet dat daar geene oorzaken zijn noch kunnen wezen, - dat wijsbegeerte en spraakkunst scholten gelijk geven wanneer hij zegt dat er slechts ééne oorzaak van alles is, - en dat waar slechts ééne oorzaak is, onmogelijk van samenwerking van verschillende oorzaken sprake kan zijn. Met die omschrijving en bepaling van 't woord oorzaak hangt ook samen wat koorders als tweede beschuldiging van ontrouw aan zijn programma tegen scholten inbrengt. Ook hier geldt hetzelfde. Scholten heeft op grond van feiten de beteekenis van 't woord oorzaak vastgesteld, en nu voortbouwende op, en afleidende uit hetgeen hij langs dien weg verworven heeft, komt hij tot het besluit dat het heelal eeuwig is. Men verschille te dien aanzien van gevoelen met den hoogleeraar, men bestrijde, men verwinne zijne leer eener eeuwige schepping, maar men zegge niet dat hij in deze redenering van den wijsgeerig-empirischen weg is afgeweken. Ernstiger daarentegen en van oneindig meer gewigt is het eerste punt waarop koorders aanklagt is gebouwd. ‘Tegen de magt der erkende waarheid vermag de mensch niets’, zegt scholten (blz. 171). Ten betooge dier stelling vervolgt hij aldus: ‘Zij heeft een vermogen, dat hem trekt en overmeestert, en als de profeet zich in zijnen tegenstand door God overwonnen verklaart, en erkent dat God hem te magtig isGa naar voetnoot(11), dan beteekent dit, dat hij de erkende waarheid niet langer wederstaan | |
[pagina 603]
| |
kon, en dat de waarheid magtiger prikkel was om te handelen, dan de tegenstand van zijne zinnelijke natuur, die hem van zijnen pligt terughield. Hetzelfde verklaart paulus, als hij zegt: ‘Wij vermogen niets tegen de waarheid,’ II Cor. xiii:8 en elders: ‘de magt der erkende waarheid noodzaakt mij om te prediken,’ I Cor. ix:16. Daar is geene reden om scholtens verklaring van Jeremia xx:7 of zijne omschrijving van paulus woord I Cor. ix:16 te wraken. Maar bewijst hij nu, zelfs met behulp der bijgebragte voorbeelden, zijne stelling? 't Zij verre. Hij bewijst dat voor paulus en jeremia de waarheid magtiger prikkel was om te handelen dan de tegenstand der zinnelijke natuur die hen van hun pligt terughield. Hij bewijst voorts dat paulus 'tzelfde getuigde aangaande zijne geestverwanten. Maar hij bewijst niet dat hetgeen van den apostel en den profeet, en honderd, ja duizend en tienduizend hunner tijdgenooten moge waar geweest zijn, ook waar is van den mensch in 't algemeen. Zijne stelling: ‘Tegen de magt der erkende waarheid vermag de mensch niets’ is dus eene meening, nog geen feit, en mag alzoo in een wijsgeerig-empirisch onderzoek niet als uitgangspunt dienen, zelfs niet voor een ondergeschikt deel der redenering. Te minder, daar menigeen met koorders zal staande houden: ‘Alsof op 't gebied van het zedelijke de ervaring niet elken dag het tegendeel leerde!’ Nu kan scholten zeggen: door ‘den mensch’ versta ik den zoodanige die 't ruwe zinnelijke, natuurleven ontwassen is, - door ‘erkende waarheid’ niet wat in 't algemeen als waarheid geldt of wordt aangenomen, maar wat iemand voor zich zelven na ernstig en rijp nadenken waarachtig als zoodanig beschouwt, wat hem door God geopenbaard is in zijn gemoed (revélé); - beperkingen die er dan toch wel bijgevoegd hadden mogen worden! - doch zelfs in dat geval ware de stelling voor betwijfeling en tegenspraak vatbaar en behoeft ze dus betoog. Scholten noch iemand ter wereld kan dat bewijs leveren. 't Is onbewijsbaar dat ook de eenigzins zedelijk ontwikkelde mensch, ja zelfs dat de mensch die reeds een hoog standpunt van zedelijkheid heeft bereikt, niets zou kunnen doen tegen 'tgeen hij zelf als waarachtig goed, nuttig, noodzakelijk, in één woord als waar erkent. Men moge dat onwaarschijnlijk noemen, onmogelijk heete men het niet. Scholten heeft gelijk wanneer | |
[pagina 604]
| |
hij (Inl. blz. viii) zegt niet dordtsch-gereformeerd te zijn. Toch blijkt uit al zijne werken dat hij voor de kern der dordtsch-gereformeerde leer - in verband altijd met de latere ontdekkingen op dogmatisch gebied - groote sympathie koestert. En, schoon hij 't welligt zich zelven niet bewust is, wanneer hij eene kritik van zijn eigen werk geleverd had, zooals hoekstra deed in de boven aangehaalde zinsnede uit zijn ‘Besluit,’ ook hij zou om der waarheid volkomen hulde te doen hebben moeten erkennen: ‘Mijne voorstelling, die op psychologischen bodem rust, hangt samen met het dogmatisch systheem dat het meest mijne sympathie bezit: bepaaldelijk met de leerstukken der onwederstaanbare genade en van de volharding der heiligen.’ Volkomen getrouwheid aan hun programma - waar ontmoet men haar ook uitgenomen in den eenen en eenigen die nooit zijn beginsel verzaakte, en 't niet meer verzaken kon? - mag dus noch aan hoekstra noch aan scholten worden toegekend. Wie hunner is het minste ontrouw geweest? Welligt blijkt dit uit de beandwoording der vraag - die de inhoud der volgende beschouwingen zal uitmaken -: Tot welke slotsom komen de beide schrijvers, en op welke feiten, die ze op hunnen weg ontmoetten, meenen ze hun resultaat te mogen bouwen? (Wordt vervolgd.) v.h. |
|