telijke onderwijzer’ als ook de ‘Christelijke opvoeding’, het ‘Christelijk onderwijs’ tegen de borst. De verreweg groote meerderheid onzer onderwijzers, die zich toch niet onder de vaan, met die kenspreuk geteekend, schaart, maakt evenzeer aanspraak op den naam van Christelijke opvoeders als gene. Alle onderwijs, als middel van opvoeding, is doelloos, wanneer er dat element uit gemist wordt, dat ook zij ‘Christelijk’ noemen. De naam door de voorstanders van zoodanig onderwijs gekozen, als zij door 't woord ‘Christelijk’ te kennen geven, is daarom in zoover onjuist als hierdoor in dezen eene bepaalde kerkelijke rigting wordt aangeduid eene beteekenis, die in het woord zelf niet ligt.
Bij het nagaan van de ter onzer beschikking gestelde Nommers vonden we - en 't is ons aangenaam zulks te getuigen - een tal van belangrijke stukken, door bekwame mannen geleverd, terwijl we niets van dat ziekelijk godsdienstige aantroffen, dat velen reeds bij voorbaat hier zouden meenen te vinden, hoewel eenige opstellen de bijzondere kleur vertoonen, waardoor zich de overtuiging, hier voorgestaan, kenmerkt. Ook onder de practische beschouwingen vonden we veel der lezing overwaard, terwijl verder eenige de schoolwereld betreffende buiten- en binnenlandsche berigten de verschillende Afleveringen sluiten.
Overigens meenen we slechts billijk te zijn door te verklaren, dat deze reeks van geschriften op eene waardige wijze die fractie van ons onderwijzend personeel vertegenwoordigt, die zich door den naam ‘Christelijk’ onderscheidt.
a.b.m.