| |
Otto Ludwig. Tusschen Hemel en Aarde. Een Verhaal, naar het Hoogduitsch, door J.J.A. Goeverneur. Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1859. In gr. 8vo. 2 en 240 bl., met gelith. titelvignet. f 2-70.
Twee beroemde voortbrengselen der Duitsche romanliteratuur zijn in den laatsten tijd bij ons publiek ingevoerd: de roman, waarvan wij den titel hierboven afschreven, en gustav freytag's Soll und Haben. Het kan niet in onze bedoeling liggen om deze beide werken thans te vergelijken: wij voegden ze alleen daarom bij elkander, omdat deze beide geschriften, in meer dan een opzigt, karakteristiek mogen heeten, en een maatstaf aan de hand geven voor de waardering der hedendaagsche romanliteratuur bij onze oostelijke naburen. De toejuiching, waarmede otto ludwig en vooral ook gustav freytag bij hunne landgenooten begroet werden, bewijst zeker wel dat de dagen van heine, van gutzkow, van Mevr. hahn-hahn voorbij zijn; en dat de - soms wat al te nuchtere - ontnuchtering, die op den roes van 1848 gevolgd is, ook op dit gebied der bellettrie zich laat gelden. Wij hebben de hooge aristocratische salons, de democratische clubs, verlaten, en wandelen nu rond door eerzame burgerwoningen, door koopmanskantoren en werkplaatsen, waar voor 't minst eene minder bedorven, meer zuivere en gezonde atmosfeer ons tegenwaait. De roman schijnt in Duitschland tot het besef gekomen, dat hare roeping in de eerste plaats is, den mensch te schilderen in de werkelijke omstandigheden des levens, in strijd met het werkelijke kwaad, het waarachtige onheil dezer wereld, en niet in de lucht schermende tegen allerlei fantastische vijanden, of blindelings stormloopende tegen alle maatschappelijke en zedelijke instellingen en pligten. Het haar vreemde gebied van bespiegelingen en theoriën, van democratische propaganda en quasi-wetenschappelijke polemiek verlatende, is de roman teruggekeerd tot den bodem der werkelijkheid, ja der zeer alledaagsche werkelijkheid. Of zij er bij verloren heeft? Wij gelooven het niet, ook al zou het moeijelijk vallen om de meerdere
voortreffelijkheid van elke harer nieuwe scheppingen te bewijzen.
| |
| |
De alledaagsche werkelijkheid! Inderdaad, de kring waarin o. ludwig ons binnenvoert, mag wel zeer gewoon en alledaagsch genoemd worden: eene leidekkersfamilie in eene kleine Duitsche stad. En - want de geschiedenis dier menschen kon buitengewoon wezen - het is een eenvoudig verhaal, zoo eenvoudig en te gelijk van zoo in het oog vallende strekking, dat wij soms in de verzoeking zouden komen, om te gelooven dat het boek om de moraal geschreven is, die aan het slot, met groote letters, staat te lezen. Ja het is zoo: aan het einde van zijn verhaal gekomen, treedt de kunstenaar op eenmaal als zedepreker voor ons en rigt tot allen eene zeer ernstige vermaning. 't Is stichtelijk; maar is het ook schoon? Vorderen wij van den romandichter, dat hij dus eensklaps volte-face make, en ons uit de liefelijke wereld der verdichting, op eenmaal nederwerpe in de treurige wereld onzer eigen zondigheid en ellende? En wanneer wij bij het licht dier slotvermaning nog eens het geheele boek overzien, is dan het vermoeden zoo ongegrond, dat, nevens de aesthetische, ook nog eene zedelijke gedachte en bedoeling des schrijvers pen bestuurde? Hoe dit zij, wij willen om die reden het werk niet volstrekt veroordeelen; hoezeer wij hartelijk en opregt onze zwakke stem voegen bij die van meerbegaafden: dat toch onze dichters en kunstenaars wilden bedenken, dat aesthetiek en moraal twee zeer onderscheiden zaken zijn; dat zij zich alleen ernstiglijk om de eerste bekommerden, in het volle vertrouwen dat zij juist daardoor de andere best dienen: want waarachtige schoonheid is ten naauwste aan ware heiligheid verwant.
Daar ligt over dezen roman iets hoog ernstigs, iets sombers schier; het is een stoïcijnsche roman. De held van het verhaal, apollonius nettenmair, is bijna iemand, die te hoog staat voor onze gewone schatting: geen vlek of rimpel ontsiert bijkans dat angstvallig nette en zorgvuldig reine beeld: alleen zou het de vraag kunnen zijn, of deze reinheid geschikt is om ons voor hem in te nemen. Hij staat zoo alleen, zoo afgezonderd, zoo plegtig zwijgend, ook daar waar de geringste toenadering, een enkel woord, zijn geluk en dat van anderen die hem dierbaar zijn, zou hebben bevestigd. En die toenadering blijft achterwege, en dat woord wordt niet gesproken, omdat een voor 't minst zeer overdreven, ja in zijne eigen oogen verkeerd geplaatst, eergevoel hem weêrhoudt. Toch prijst de schrijver dit in zijn held; toch doet hij hem boeten
| |
| |
voor eene schuld, die niet de zijne, die eigenlijk in het geheel geene schuld is; toch drijft hij de eischen zijner moraal tot eene hoogte, waarop wij vreezen dat zij uiterst na aan onnatuurlijkheid en conventionele kieschheid verwant is. Is de reden, waarom apollonius zich zelven een huwelijk met de weduwe zijns broeders ontzegt, inderdaad en in de gegeven omstandigheden, voor de regtbank van het gezond verstand en van het natuurlijk zedelijk gevoel houdbaar? Ik durf gelooven, dat weinigen die vraag toestemmend zullen beantwoorden: apollonius zelf kan het niet. Doch de geheele sfeer waarin apollonius leeft, is geheimzinnig: hij keert zich wel niet, in bitterheid en vijandschap, van de wereld af, maar hij plaatst zich toch buiten haar; zelfs staat hij veelmeer nevens dan in den kleinen kring, waarvan hij het middelpuut is. ‘Het is een eigenaardig zamenleven in dat huis met de groene blinden’, verzekert ons de schrijver meermalen: een zamenleven, dat hij herhaaldelijk met den misschien min gelukkigen naam van ‘zwoel’ karakteriseert; en inderdaad, de verhouding tusschen de leden dier familie is zeer vreemd, en de atmosfeer in dat huis is wel zeker weinig opwekkend, zelfs nadat de oorzaak der stoornis en verwarring was weggenomen. Het is alsof een geheimzinnig noodlot de harten, bestemd om elkander in liefde te naderen, voor eeuwig gescheiden houdt, en de lippen verzegelt, die van begeerte brandden om zich te openen en het innigste zielsgevoel uit te spreken.
Het is zoo, de grond dezer zonderlinge verhouding ligt hoofdzakelijk in het karakter van apollonius en zij wordt daardoor voldoende verklaard; maar daarom juist maakt het beeld van den held een onbevredigenden indruk; daarom juist dunkt het mij moeijelijk te begrijpen, waarom bij voorkeur zulk een karakter dienen moest tot bewijs van de uitspraak, dat de mensch zelf zijn geluk scheppen en den hemel in zijn eigen hart kan doen nederdalen. Ik zou meenen, dat hij, in wiens hart werkelijk alzoo de hemel gekomen was, ook meer warmte, indien dan ook niet meer licht, om zich heen zou verspreiden, - eene warmte, die den noodlottigen ijsmuur zou doen smelten, welke thans de harten van allen omschorst. Ondanks al zijne voortreffelijkheden, al zijne edelaardige en stille werkzaamheid en opoffering voor anderen, schijnt er, op den diepsten bodem van apollonius' hart, een eigenaardig egoïsme te sluimeren, dat hem belet zijne weldaden te verhoogen en te voltooijen, door
| |
| |
de overgave van zich zelven. Allen zien tot hem op, als tot een heilige; liever ware het ons geweest, indien hij, van zijn voetstuk dalende, in hun midden ware getreden, en, mensch onder de menschen, allen in de oogen had gezien en in het hart gelezen. Apollonius' karakter mist, ondanks, juister misschien uit hoofde van zijne voortreffelijkheid, dat eigenaardig karakteristieke, dat relief, 't welk hem geschikt maakt voor de kunst. Zijn broeder, in elk opzigt ver zijn mindere, wint het hierin, en boezemt juist daardoor meer belangstelling in.
Tusschen Hemel en Aarde heet het boek, en deze titel is symbolisch. Tusschen hemel en aarde is des leidekkers rijk; en de roman beweegt zich dan ook voor een goed deel in dat tweeslachtig gebied. De toren van de Sint-Joriskerk speelt in het verhaal eene zeer gewigtige rol: bijna nooit verliezen wij hem uit het oog; gebeurt dit al eens voor een oogenblik, zoo keeren wij er toch spoedig terug; om dien toren beweegt zich de handeling nog meer dan in het huis met de groene blinden. Immers daar, op dien toren, beleven de handelende personen hunne gewigtigste oogenblikken. Dat deze titel, dat deze geheele inkleeding symbolisch is, blijkt alweder uit het slot, waar tot ons de vermaning wordt gerigt, dat ook onze wandel, in zedelijken zin, moet zijn tusschen hemel en aarde. Die toren moet dus voornamelijk dienen tot aanknoopingspunt voor eene stichtelijke opmerking.
Evenwel moeten wij erkennen, dat, nu hij er eenmaal is en geroepen om een middelpunt des verhaals te zijn, de handeling zich vrij en ongedwongen om hem beweegt; en dat de schrijver niet in de fout vervalt van aan zijn toren meer moeite te besteden en meer beteekenis te geven dan aan zijne karakters: de menschen ondergeschikt te maken aan de steenen. De Sint-Joris wordt voor hem geene Nôtre-Dame.
O. ludwig is een fijn en scherp opmerker: het blijkt uit de schier overspannen, angstvallige naauwgezetheid waarmede hij de toestanden en aandoeningen zijner personen, tot in de kleinste bijzonderheden, ontleedt. Dat hij hierin soms te ver gaat en door iets schemerends en duister diepzinnigs zijn landaard verraadt, is evenzeer waar, als dat hij meesterlijke tafereelen schetst, en treffende toestanden uitstekend weet te schilderen. Het karakter van frits, apollonius' broeder, is, vooral in zijne voortgaande en onvermijdelijke verbastering, of liever noodzakelijke ontwikkeling ten kwade, bij uitnemend- | |
| |
heid schoon en waar, zoowel in verhouding tegenover de echtgenoote als tegenover den broeder. De uitvoerige en tot in de geringste détails treffende schildering van dit karakter en dezen toestand, eene schildering geheel door een waarachtig zedelijk gevoel beheerscht, toont, dunkt mij, de onbetwistbare meesterhand. Mogt soms wat te vaak de redenering de plaats der handeling innemen, episoden als die van de ontmoeting van frits met zijn vader op den Sint-Joris-toren, en de brand van dien toren, bewijzen even onbetwistbaar, dat de schrijver de gave van levendige, bezielde, aangrijpende schildering bezit.
Een enkel woord over de vertaling. Ik had, ronduit gezegd, ze van den heer goeverneur beter gewacht. Dit boek te lezen is zelden aangenaam: de taal en stijl zijn stroef, hier en daar zelfs bepaald onhollandsch. Wil men bewijzen: zie hier eenige uit vele dergelijken. ‘Op de bank voor hun huis een luchtje scheppende buren’; ‘niet met aan een dubbele lijn te droogen uitgespannen waschgoed’; ‘als men bedenkt, hoe veel scherper dan iets een naar buiten afgesloten leven in den regel wordt nagerekend’; ‘speelden hare kinderen niet om haar toe?’ (Groningsch); ‘het geweten heeft zijne ziel uitgediept’; ‘artsenijen moeten, in overgroote giften toegediend, het tegendeel bewerken’ (?); ‘hoe menig daad vertoont ongeboren reeds der moeder ziel zijn beeld vooruit’; - ‘de bevruchtende warmte van een onmiddelbaar gevoel’, enz. ‘Toegedaan’ voor ‘toegenegen’; ‘op zijne linkerhand’ voor ‘aan zijne linkerhand’; ‘naarlinks’; ‘maling’ voor ‘roes’, ‘feestvreugde’; ‘gedachtenschip’, en dergelijke woorden meer zijn, op zijn zachtst genomen, vreemdsoortig en ongewoon. 't Is jammer, dat het boek op zoovele plaatsen zoo sterk zijn Germaanschen oorsprong verraadt, en ons maar zoo zelden vergunt te vergeten dat wij eene vertaling lezen. Dit is te meer jammer, omdat daaruit zekere stroefheid en stijfheid ontstaat, die, gevoegd bij des schrijvers eigen gansch niet luchtigen en lossen verhaaltrant en de ernstige naauwgezetheid zijner analyse, het boek voor de gewone romanlezers minder aantrekkelijk zal maken. Die deze gebreken en zwarigheden evenwel wil overwinnen, en zich de moeite geven van na te denken over hetgeen hij leest, zal voor die moeite zeer goed beloond worden.
De druk en uitvoering zijn netjes; het vignet, als naar gewoonte, slecht, en, in verband met de episode die het moet voorstellen, bovendien bespottelijk en onwaar.
j.m.
|
|