Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 693]
| |
Mengelwerk.James Watt.
| |
[pagina 694]
| |
alleen een man als watt, maar ook medestanders, als die hij vond, maar ook een volk, als waaronder hij leefde, waren noodig, om de gedachte, die in zijn hoofd met moeite uitgesponnen werd, in praktijk te brengen en vruchtbaar te maken. Doch aan de andere zijde meen ik ook den lezer te moeten waarschuwen voor een gevaar dat hem dreigt. Het was niet wel mogelijk, om een denkbeeld te geven van hetgeen watt voor de verbetering van het stoomwerktuig gedaan heeft, zonder hier en daar over de zamenstelling er van te spreken. Daarentegen konde ik die zamenstelling ook niet in allen deele uitvoerig verklaren en uitleggen; ik heb alleen getracht kortheid en duidelijkheid zooveel mogelijk te vereenigen. Maar de lezer moet òf eenigzins met de werking van den stoom in de hoofdzaak bekend zijn, òf hij moet de goede hersens, die hem geschonken zijn, een oogenblikje gebruiken, - iets, wat niet iedereen doen wilGa naar voetnoot(*). Het doet er weinig toe, dat j. watt juist te Greenock in Schotland, in het jaar 1736, den 19den Jan. geboren is. Meer van belang was het, dat hij als het ware met en tusschen werktuigen en gereedschappen (maar van ruwe soort) grootgebragt werd. Zijn vader was, nu ja - timmerman; maar werd daarbij voor allerlei soms tamelijk verschillende bezigheden gebruikt, zooals die op eene kleine plaats aan den man van eenige vindingrijkheid plegen opgedragen te worden. De wijze waarop de jonge watt de neiging naar kennis, die in hem was, bevredigde, is zoo geheel vreemd niet. Men bespeurde ook bij hem wat gewoonlijk bij autodidacten wordt waargenomen: hij greep rond in het ruime veld der kennis, zoekende wat hij daarvan zich toeëigenen mogt. Hij had dien zoekenden geest, die uit elk boek, dat hij magtig kon worden, en uit alles, wat hij rondom zich zag, stof tot leering en tot nadenken zocht. Gelijk steeds bij kinderen van dien aanleg het geval is, las hij zonder onderscheid verschillende soorten van boeken, van geschiedenis en letterkunde, van natuurkunde en werktuigkunde. Dit zweven echter over die verschillende vakken van wetenschap had zijn grond niet in die onbepaaldheid, die den polyhistor kenmerkt; maar meer in de gemakkelijkheid, | |
[pagina 695]
| |
waarmede hij zich alles eigen maakte. Het was duidelijk genoeg, dat zijn geest eene vaste, bepaalde rigting had naar de empirische wetenschappen, en ofschoon hij her en der afdwaalde naar anatomie en zelfs botanie, het was vooral de verwantschap van die vakken met werktuigkunde, die zijn geest, misschien nog onbewust, daarhenen trok. Hij was echter niet wat men, juist genoeg, een boekworm noemt. Hij wisselde zijne lectuur met het nemen van allerlei eenvoudige proeven af, en was ook, en gelukkig, wel genoodzaakt het gebruik zijner handen te leeren, om zijn vader behulpzaam te wezen. Ook rekende hij het niet beneden zich uit het spreken met allerlei slag van menschen zijne kennis te vermeerderen. Zijn gestel was, zooals het, helaas! dikwijls eene voorwaarde schijnt te zijn voor groote gaven, tenger en zwak, en menigvuldige hoofdpijnen was de kwaal, die hem zijn geheele leven heeft vervolgd. Men pleegt dien toestand zoo te beschouwen, dat het ligchaam door de grootheid des geestes onderdrukt wordt, en niet geheel ten onregte; hoewel er tegenover staat dat zulke ligchamen ook juist door dezelfde grootheid des geestes gesterkt worden. Het voorbeeld van watt schijnt daarvoor te pleiten: met al zijne zwakheden, met al de ontberingen en inspanningen die een sterk gestel gesloopt zouden hebben, overleefde hij al zijne vrienden, en stierf onder een nieuw geslacht als 83jarige grijsaard. Verbeeld u een gestel als het zijne met dien rusteloos onderzoekenden geest, en die onbegrijpelijke gave van uitvinding, die te gelijk de zegen en de last zijns levens was, in onzen tijd geplaatst. Wat zouden de tallooze gelegenheden tot leeren en oefenen, de groote gemakkelijkheid om uit te voeren, wat eenmaal goed gedacht is, die onzen tijd kenmerken, hem den weg duizendvoud verkort hebben. In ééne maand zou hij thans gedaan hebben kunnen krijgen, waar hij toen dikwijls jaren van inspanning over besteden moest. Doch het is eigenaardig en de ondervinding leert het, dat juist die kennis, die met de meeste moeite verkregen is, ook van den krachtigsten stempel is en de schitterendste vruchten voortbrengt. Doch het zij dan tot zijn ongeluk of tot zijn geluk, zeker is het, dat hij als met geweld de kennis, die hij had, van de wereld veroveren moest. Met zijn achttiende jaar was het uitgemaakt, dat hij zijne krachten en zijn leven aan het vak der | |
[pagina 696]
| |
werktuigkunde (toen nog, ach! zoo jong) wijden zou, en daartoe ging hij de wijde wereld in. Te gelijk begon ook de reeks zijner beproevingen. In 1754 ging hij naar Glasgow, om bij een instrumentmaker in de leer te komen. In die tijden, toen men volle 14 dagen noodig had, om van Glasgow naar Londen te komen (mits te paard), was Glasgow iets geheel anders dan het nu door denzelfden watt geworden is. De Clyde, thans door trotsche driemasters en bruisende stoombooten doorkliefd, werd toen naauwelijks door een enkele visschersboot bevaren. En nogtans was het toen de eenige plaats in Schotland, waar enkele sporen van industriële welvaart te vinden waren. Het was echter niet gemakkelijk om te Glasgow in het vak van instrumentmaker iets te leeren. De eenige persoon van de stad, die hiervoor eenigzins in aanmerking kwam, was een oud man, die brillen verkocht en repareerde, en bovendien, zoowel met het herstellen van violen als met het fabriceren en verkoopen van hengelstokken en vischtuig, sobertjes den kost won. Watt was voor hem een zeer bruikbare handlanger, maar hij leerde niets bij den opticus, zooals hij genoemd werd. Ns verloop van een jaar begaf hij zich dus, op raad van een Professor dick, naar Londen, een reisje, dat hij te paard in 13 dagen volbragt. Hier stootte hij op een ander bezwaar. Er waren wel enkele instrumentmakers in Londen, maar de strenge regelen van het gild verboden hen iemand in dienst te nemen die zich niet voor 7 jaren verbond, behalve doortrekkende handwerkslieden, die reeds bij anderen in dienst geweest waren. Eindelijk mogt hij zich gelukkig rekenen bij een instrumentmaker morgan tegen een leergeld van 20 guinjes in dienst te komen. De werkzaamheden waren hier fabriekmatig verdeeld, en zonder zijne energieke neiging tot onderzoek, hadde hij het misschien niet verder gebragt dan het maken van een enkel werktuig. Maar hij rustte niet alvorens hij alle graden had doorloopen, en weldra vervaardigde hij hadley's quadranten, azimuth compassen, koperen sectors, theodoliten en andere fijnere soorten van instrumenten. Ondertusschen kwam echter zijn onderhoud nog ten laste zijns vaders. Het werd dus zijn streven, om in zijne vrije uren voor eigene rekening te werken. Hierin slaagde hij; maar ten koste van verbazende inspanning, en met opoffering zijner gezondheid. | |
[pagina 697]
| |
Nog verhaalt hij iets van zijn verblijf in Londen, dat ons eene eigenaardige zijde van de toenmalige maatschappij kennen doet. Hij schreef aan zijn vader, dat er nog eene andere omstandigheid was, die hem verhinderde veel uit te gaan. Juist in dien tijd was er groote behoefte aan matrozen, die op de toenmaals gebruikelijke wijze werden geprest. Niet minder dan 40 troepen gingen er door Londen rond, die in één nacht duizend mannen presten. Bovendien waren er nog de zoogenaamde kidnappers, de zendelingen van de (thans, voorzeker niet te vroeg, ontslapen) O.-Indische Compagnie. Deze hadden dépôts in de verschillende deelen der stad, om de mannen die zij voor het Indische leger inrekenden, op te nemen. Maar als de vraag naar soldaten minder werd, zetteden zij hun bedrijf voort, door de arme drommels aan de planters in N.-Amerika te verkoopen. Dikwijls hadden er in de straten formele gevechten plaats tusschen de presgangers en deze kidnappers over de ongelukkige slagtoffers, die men kon magtig worden. Wel is waar geboden de privilegiën der eigenlijke City, dat zij ieder, wien zij binnen hare palen opvingen, eerst voor den Lord-mayor moesten brengen; doch watt schreef, dat hij niet durfde erkennen, dat hij in de stad werkte zonder de bepalingen van het gilde nagekomen te zijn. Ware hij in de handen der menschenjagers gevallen, ook hij zou zonder veel omslag naar Indië of Noord-Amerika gezonden zijn. Toen watt volgens de overeenkomst een jaar bij morgan gediend had, was hij er op bedacht om eene zaak voor eigen rekening te gaan drijven. Hij kocht voor een paar honderd gulden gereedschappen en boeken, en keerde in den herfst van 1756 naar Greenock terug, om zijne tamelijk geschokte gezondheid een weinig te herstellen. Spoedig echter ging hij naar Glasgow, om zich daar neder te zetten. Het was echter nog maar bij toeval, dat hem dit gelukte. De wetten van het gilde verboden hem als vreemdeling zich daar te vestigen. Gelukkig echter had hij eenige instrumenten gerepareerd voor de professoren van de universiteit, en deze namen hem in bescherming en installeerden hem in een der universiteitsgebouwen, waar zij een onbeperkt gezag uitoefenden. Nog wordt de kamer die hij daar bewoonde, in denzelfden staat aan de bezoekers vertoond. Maar het baatte hem niet veel, dat hij in Glasgow blijven | |
[pagina 698]
| |
mogt: zeer gering was het werk, dat hij te doen kreeg, en groot zijne moeite om maar alleen te kunnen leven. Hierin werd echter eenige verbetering gebragt door eene omstandigheid, die een sterk bewijs is voor de stoutheid en veelomvattendheid van zijn genie. Eene vrijmetselaars-loge wilde een orgel hebben, en reeds had watt zich zulk eene bekendheid verworven, dat men de vervaardiging aan hem opdroeg. Watt had echter volstrekt geen muzikaal gehoor; het scheen dus onmogelijk dat hij het verlangde zou volbrengen. Nogtans nam hij het aanbod aan. Hij bestudeerde de theorie van de muziek, vond eene menigte nieuwe hulpmiddelen, als indicators en regulators van de blaaskracht uit, en bragt het inderdaad zoo ver, dat zijn orgel de bewondering van deskundigen in de muziek heeft opgewekt. Ofschoon zijne bezigheden zeer uiteenloopende, maar weinig winstgevend waren, was er echter aan zijn verblijf in de universiteitsgebouwen een belangrijk voordeel verbonden: zijne kennismaking met kundige en geletterde mannen, die later met roem bekend werden. Hier maakte hij onder anderen ook kennis met zijn vriend john robison, later professor in de Philosophia naturalis te Edinburgh. Deze geleerde, die zelf in onderscheidene vakken van wetenschap heeft uitgemunt, gaf later van watt de volgende belangrijke getuigenis, die zoowel zijne voorbeeldelooze gaven, als ook de beminnelijkheid van zijn karakter doet uitkomen. ‘Niet alleen was hij meester in alles wat tot het vak van den civielen en militairen ingenieur behoort, maar hij had zich ook met eigenaardige gemakkelijkheid kennis verworven op het gebied van oudheidkunde, talen, kunst en natuurlijke geschiedenis. Doch, ofschoon men hem algemeen als een der bekwaamste mannen van de Universiteit beschouwde, had hij daarbij zulk eene groote eenvoudigheid en bescheidenheid, dat het niet te verwonderen was, dat zijne vrienden zoo aan hem gehecht waren. Ik heb nog al wat gezien in de wereld, en toch kan ik verklaren dat ik nooit een tweede voorbeeld aangetroffen heb van zulke algemeene en hartelijke gehechtheid aan iemand, wien ieder als zijn meerdere erkende. Maar deze meerderheid was als het ware verborgen onder zijne beminnelijke nederigheid en gulle erkenning van eens anders verdiensten. Watt was de eerste, om aan de vindingrijkheid van een ander dingen toe te schrijven, die | |
[pagina 699]
| |
dikwijls niets anders waren, dan zijne eigene gedachten, in toepassing gebragt en uitgewerkt. Zelf heb ik dit dikwijls ondervonden.’ - Voorwaar aan beide vrienden strekt zulk eene getuigenis tot eer. Hoe nederig robison ook van zich zelven spreekt, hij was het toch, die het eerst de aandacht van watt op het onderwerp bragt, waaraan hij zijn roem en de tegenwoordige wereld hare industriële kracht te danken heeft. Reeds in 1757 bragt robison hem op de gedachte of de stoom, wiens kracht toen reeds bekend was, niet gebruikt zon kunnen worden om een voertuig in beweging te brengen. Trouwens, daarvoor was de toen nog zoo gebrekkige kennis der mechanica nog niet rijp; maar van nu aan begon watt toch zijne aandacht op den stoom te rigten. Van dezen tijd af tot 1763 was watt, hoewel bij tusschenpoozen, hoofdzakelijk met dit onderwerp bezig. Maar wat tal van proeven over allerlei onderdeelen van dit zamengestelde werktuig moest hij doorloopen, alvorens hij het maar ééne kleine schrede verder had gebragt! Hoewel hij slechts op kleine schaal proeven deed, liepen de kosten voor hem toch nog altijd te hoog, en alleen de kracht zijner natuur, die hem tot onderzoeken dwong, verhinderde dat hij geheel en al van zijne onderzoekingen afzag. Gelukkig kreeg hij eene nieuwe opwekking. In 1763 werd hem eene kleine stoommachine, een model dat de Universiteit van Glasgow in bezit had, ter herstelling toevertrouwd. Die beroemde machine werd het aanvangspunt zijner uitvindingen. Om echter te doen begrijpen, wat die machine was, en welke verbeteringen watt in het stoomwerktuig heeft aangebragt, moeten wij nagaan, hoe ver men met de toepassing van den stoom gevorderd was, toen hij met zijne onderzoekingen een aanvang nam. Op dat tijdstip was het gebruik van stoom wel is waar bekend, maar de toepassing was nog zeer gebrekkig. De eerste uitvinder van de stoommachine is eigenlijk diegeen, die op het denkbeeld kwam, om de sterk uitzettende kracht, die de waterdamp heeft, tot werktuigkundig gebruik aan te wenden. Maar dat kan nog op zoo verschillende wijze geschieden - b.v. door den damp eenvoudig tegen een rad te laten stroomen, even als het water tegen de bladen van een waterrad - dat het altijd eene onuitgemaakte zaak is, wie den grond heeft gelegd | |
[pagina 700]
| |
tot het thans in gebruik zijnde systeem van toepassing. Akago heeft dan ook een afzonderlijk werk gewijd aan de quaestie ‘de la priorité relative de l'invention des machines à vapeur, en daarin ziet men, dat Spanje zoowel als Duitschland, Frankrijk en Engeland een deel der eer van deze uitvinding zouden kunnen eischen. Doch dat is de mythische tijd der stoomperiode, die van 1593 tot 1698 duurt. In laatstgenoemd jaar kreeg de Engelsche kapitein thom. savigny het eerste patent voor de toepassing van stoom op verscheidene machines. Met papin en newcomen bragt hij nog meer en meer verbeteringen aan zijne oorspronkelijke machine; maar het was nog een zeer onvolledig werktuig, dat zij gebruikten. Hoewel de stoom er bij gebruikt werd, werd de eigenlijke kracht hier geoefend door de drukking der dampkringslucht, en daarom werden zij door de Engelschen in tegenoverstelling der steam-engines (stoommachines), met den naam van atmospheric engines bestempeld, die wij kortheidshalve maar luchtmachines zullen noemen. De zamenstelling hiervan was vrij eenvoudig. De stoom werd door eene buis uit den ketel in den stoomcylinder gelaten. Deze cylinder (een korte dikke buis) was van onderen luchtdicht gesloten, doch van boven niet. Daarin bevindt zich eene schijf (zuiger), luchtdicht tegen den binnenwand sluitende, waaraan eene staaf of stang bevestigd is, die van boven uit den cylinder uitsteekt. Nu wordt de stoom uit den ketel in den cylinder onder den zuiger ingelaten, waarbij te gelijk de zuiger door een tegengewigt, gelijk men straks zien zal, naar boven getrokken wordt. Is hij eenmaal boven aanden cylinder gekomen, dan wordt de toevoer van stoom uit den ketel afgesloten. Dit geschiedde toen nog door een man, die daartoe de kraan moest digtdraaijen. Dan wordt er een andere kraan geopend, die koud water in den cylinder aanvoert; en wat gebeurt nu? Door het koude water wordt de stoom gecondenseerd, dat is, wordt weder water, dat oneindig veel minder ruimte inneemt dan de stoom. Dien ten gevolge ontstaat er in den cylinder onder den zuiger eene luchtledige ruimte, en nu is eene vrij geringe kennis der natuurkunde genoeg om te doen begrijpen, dat de drukking der dampkringslucht op den zuiger hem met kracht naar beneden moet drukken. In dezen slag van den zuiger naar beneden bestond eigenlijk de geheele werking; doch dit was genoeg voor het gebruik, | |
[pagina 701]
| |
dat men in de eerste helft der vorige eeuw van het stoomwerktuig maakte. Het werd namelijk toen alleen gebruikt voor pompen, om het water uit de steenkolen- en andere mijnen te houden. Dit geschiedde aldus. De zuigerstang was met eene ketting bevestigd aan een balk of staaf, die op een as balanceerde; het nederdalen van den zuiger deed dus de eene zijde van dien staaf naar beneden en de andere zijde met even veel kracht naar boven gaan; hierdoor werd tevens de zuiger van de pomp naar boven getrokken. Deze was met een gewigt bezwaard, waardoor de zuiger van den stoomcylinder weder omhoog getrokken zou worden, wanneer het luchtledig, dat dan in den cylinder ontstaan zou, dit niet verhinderde. Doch hiertoe diende nu weder de stoom die er ingelaten werd, en die dus eigenlijk niets anders te doen had dan die drukking der lucht te aequivaleren. Zietdaar eene beschrijving, die ik mij niet beijverd heb, om technisch, maar alleen zoo duidelijk mogelijk te maken. Nog eene opmerking. Dit was de aanvang van één der systemen, volgens welke de stoom wordt toegepast, en wel dat van lage drukking. Hoe dit ook later verbeterd werd, dit berust altijd op het beginsel, om door het condenseren van den stoom een luchtledig te veroorzaken. Volgens het andere systeem, dat van hooge drukking, is dat condenseren (altijd eene omslagtige bewerking, gelijk men later zien zal) niet noodig; maar wordt de stoom in den cylinder aan de eene zijde van den zuiger door de meerdere drukking van stoom aan de andere zijde weder uitgedreven. Doch dit behoeven wij niet nader te verklaren: watt hield zich uitsluitend bezig met het perfectionneren van machines van lage drukking. Zulk eene machine was het nu, die watt in handen kreeg, en die hij zich ten levenstaak stelde, te verbeteren. Er was namelijk een groot bezwaar aan deze uiterst onvolledige inrigting verbonden, voornamelijk bestaande in het verbazende en noodelooze verlies van stoom en, wat op hetzelfde nederkomt, van brandstof. Hij begon met verscheidene ondergeschikte verbeteringen aan te brengen aan de inrigting van den ketel, en andere deelen; maar deze baatten nog weinig, want nog altijd bleef het groote stoomverlies bestaan, veroorzaakt door de noodzakelijkheid om den cylinder weder heet te maken, | |
[pagina 702]
| |
nadat hij door het ingebragte water om te condenseren afgekoeld was. Wanneer de nieuwe stoom weder in den verkoelden cylinder werd ingelaten, werd er vier vijfden van verkoeld of gecondenseerd, alvorens de cylinder weder den vereischten warmtegraad had, en deze stoom was dus geheel verloren. Watt kwam dus tot de conclusie, dat, om eene volmaakte machine te maken, het noodig was, dat de cylinder altijd zoo warm bleef als de stoom, die er ingelaten werd. Maar aan de andere zijde was het evenzeer noodig om den stoom te verkoelen, zou de drukking der lucht den zuiger omlaag drukken, en wel tot op eene temperatuur van 100 graden, dat is 112 graden beneden het kookpuntGa naar voetnoot(*). Deze beide voorwaarden schenen onvereenigbaar: de cylinder zou nooit minder dan 212 graden moeten zijn, en bij elke daling van den zuiger moest hij tot op 100 graden afgekoeld zijn. Langen tijd greep hij - gelijk hij het zelf noemde - in de duisternis rond, dikwijls door een dwaallicht misleid. Eindelijk, op eene wandeling in de lente van 1765, kwam de oplossing van het vraagstuk hem als een bliksemstraal in de gedachte. Daar de stoom eene elastische vloeistof is, zou hij in eene ruimte, die vooraf luchtledig gemaakt werd, door zijn eigen uitzettingsvermogen zich ontlasten. Men behoefde dus zulk een luchtledig slechts in een afzonderlijken ketel te veroorzaken, en eene gemeenschap te openen tusschen dezen ketel en den cylinder, op het oogenblik, dat de schijf moest dalen. Dan zou de stoom zich van zelf verspreiden en verdeelen in deze beiden ruimten. En bovendien, zoo deze ketel (condensator genoemd) door koud water koel gehouden werd, zou de stoom, zoodra hij daar in stroomde zich tot water condenseren; het ledig, hierdoor ontstaan, zou weder door den overblijvenden stoom uit den cylinder aangevuld worden, totdat bijna alle aanwezige stoom zou zijn verdund, zonder dat de cylinder tot eene lagere temperatuur gekomen was. Eene luchtpomp, door de machine zelve in beweging gebragt, moest het door den stoom verwarmde koelwater en den overblijvenden stoom weder uitpompen. - Met dien afzonderlijken condensator was | |
[pagina 703]
| |
dan het groote vraagstuk opgelost, en hoe eenvoudig scheen die oplossing! Gelijk met alle dergelijke uitvindingen, nu zij eenmaal gedaan is, schijnt het vreemd, dat men niet eerder op het denkbeeld gekomen is. Watt zelf verklaarde in later tijd, met zijne gewone nederigheid, dat, zoo hij roem had verworven, dit aan het toeval of het verzuim van anderen toegeschreven moest worden. Maar de menschen zijn regtvaardiger jegens hem geweest dan hij zelf. Het was geen toeval, dat hem plotseling dat denkbeeld ingaf, maar het gevolg van gezette en ingespannen studie, de laatste schrede van eene lange reis; maar eene schrede, die niet gedaan kon worden, ware de geheele weg niet eerst afgelegd. Nu kon watt op verdere verbeteringen bedacht zijn, die zeker nog noodig waren. De lucht, die den zuiger naar beneden dreef, had de uitwerking, dat zij den cylinder verkoelde en er alzoo weder een gedeelte stoom verloren ging, eer die weder de vereischte warmte had gekregen. Om ook dezen stoom te besparen besloot hij om den cylinder ook van boven luchtdigt te sluiten en dan, in plaats van lucht, stoom boven den zuiger in te laten, waardoor dezelfde werking zou voortgebragt worden als door de lucht. En wanneer nu deze stoom eenmaal den zuiger naar beneden gedreven had, werd er eene gemeenschap geopend tusschen het bovenste en onderste gedeelte van den cylinder, waardoor diezelfde stoom zich gelijkelijk in die beide deelen, en dus met gelijke (dat is met geene) drukking aan beide zijden, verdeelen zou. Dan zou, even als bij de gewone newcomens-machine, het tegenwigt van de pomp genoeg zijn, om den zuiger weder omhoog te trekken, en dan bleef de werking overigens dezelfde als vroeger beschreven. Op deze wijze was de luchtmachine eene ware stoommachine geworden, en met veel geringer stoomverbruik, dan wanneer de lucht het halve werk deed. Eindelijk moest nog iets uitgedacht worden, om te verhinderen, dat de lucht die den cylinder van buiten omgaf, ook nog een gedeelte van den stoom condenseerde. Hiertoe werd hij eenvoudig omringd door een tweede cylinder met eene tusschenruimte tusschenbeide, die met stoom gevuld bleef. Nadat eenmaal het hoofddenkbeeld van den afzonderlijken condensator gevonden was, volgden al deze verbeteringen als van zelve, en volgens watt's eigen getuigenis, binnen een paar dagen. | |
[pagina 704]
| |
Maar ofschoon watt nu het plan zijner machine geheel in het hoofd had, heeft het hem vrij wat jaren van moeite en inspanning gekost, eer hij het verwezenlijken kon. Nu begon eigenlijk eerst de strijd, dien hij met schaarschte van eigen middelen en de gebrekkige ressources zijns tijds te voeren had, belangrijk te worden. Reeds zijn overmatig vindingrijke geest was eene oorzaak tot allerlei vertraging. Telkens dacht hij weder nieuwe inrigtingen uit, die echter niet altijd bij verdere proefneming bruikbaar bevonden werden. Het grootste bezwaar was voor hem de onmogelijkheid, om werklieden te vinden, die zijne modellen op eenigzins groote schaal konden vervaardigen. Daarom rigtte hij eene eigene smederij op, om met de hulp van zijn assistent john gardiner, zelf zijn model te maken. Tot tweemalen toe was de machine, met groote moeite vervaardigd, onbruikbaar ten gevolge van het slechte werk. Het was niet mogelijk, om in gansch Glasgow een zuiver geboorden cylinder van gietijzer te krijgen, waar de zuiger overal luchtdicht in sloot. Bij de machine van newcomen kon men hieraan te gemoet komen, door een weinig water op den zuiger te laten staan, dat de kleine tusschenruimten vulde; maar bij zijn voortdurend heeten cylinder was dit onmogelijk. Bovendien werden zijne teleurstellingen nog vermeerderd door het sterven van een tinwerker, van wien hij veel hulp had, terwijl hij met zijn tweede model bezig was. Dat was een zwaar verlies voor hem. Maar daar hij verzekerd was van den eindelijk goeden uitslag van zijn streven, was niets in staat om hem den moed te ontnemen, en stap voor stap kwam hij alle moeijelijkheden te boven. Zelf was watt zonder middelen, en de kapitalisten van dien tijd verschilden grootelijks van de tegenwoordige. Zooveel duizenden als men nu in slechte ondernemingen steekt, liefst als zij nieuw zijn, zooveel penningen wilde men toen in geene goede wagen, juist omdat zij nieuw was. Om een behoorlijk model van zijn werktuig te maken, zou hij eene som van eenige duizend £ noodig hebben, en wie zou er in de stad gevonden worden, die zulk eene ongehoorde som zou wagen voor een werktuig zoo geheel nieuw, welks inrigting op natuurwetten berustte, nog zoo weinig bekend? Gelukkig vond hij toch een man, zooals hij noodig had. Dit was dezelfde roebuck, die | |
[pagina 705]
| |
zooveel heeft gedaan voor de ontwikkeling van de ijzerbereiding - zooals in een vroeger Nommer van dit Tijdschrift nog onlangs is medegedeeld. Hij was iemand van buitengewone kennis in al wat werktuigkunde betreft, wiens aandacht ook vooral op de stoommachines, waarvan hij er verscheidene voor zijne mijnwerken gebruikte, gevestigd was. Behalve dat hij groot belang bij de verbetering er van had, was hij ook gewoon aan groote ondernemingen, en had een stouten geest, die voor moeite of kosten niet zoo spoedig terugschrok. Reeds in Aug. 1765 was watt in voortdurende briefwisseling met roebuck over de machine, hoewel het nog tot 1767 duurde, eer zij in compagnieschap met elkander traden. Roebuck had zelf eene fabriek van ijzerwerken, en watt zond hem al spoedig uitvoerige teekeningen van een cylinder en zuiger, zooals hij noodig had. Maar ofschoon deze cylinder zoo goed geboord was, als dit toen geschieden kon, was hij toch zoo slecht, dat hij niet gebruikt kon worden. Ook veroorzaakte het vrij wat vertraging en belemmering, dat er allerlei voorzorgen genomen moesten worden, dat geen ander achter het geheim der uitvinding komen en het ontstelen zou. Het is dus niet te verwonderen, dat ook deze proeve niet met den besten uitslag bekroond werd; maar hoe het er juist mede afliep is niet bekend, daar er van 1766-68 eene gaping is in watt's correspondentie met roebuck, waaruit deze berigten geput zijn. Er moet echter in dien tusschentijd iets gebeurd zijn, om roebuck nieuw vertrouwen in te boezemen, want in 1768 nam hij op zich, om eene schuld te betalen van 1000 £, die watt ten behoeve van zijne machine aangegaan had; bovendien beloofde hij om geld te fourneren voor verdere proeven en ook het bedrag van het patent te betalen. Daarvoor zou hij regt hebben op twee derden in het eigendomsregt der uitvinding. Het jaar 1768 ging weder voorbij in steeds nieuwe proeven en onderhandelingen; maar watt vorderde toch in zoover, dat er tot de aanvrage van het patent besloten werd. Daartoe reisde hij in Aug. naar Londen, en ging op zijne terugreis over Birmingham, waar hij voor het eerst kennis maakte met zijn toekomstigen compagnon, boulton; van den eersten oogenblik voelden zij zich tot elkander aangetrokken, en watt werd zeer bemoedigd door de goede verwachtingen, die boulton van | |
[pagina 706]
| |
zijne uitvinding koesterde. Nogtans schijnt watt bij zijne terugkomst weder tot wankelmoedigheid vervallen te zijn, waarschijnlijk door de bezorgdheid voor zijne huisgenooten, die reeds zoo dikwijls waren teleurgesteld. De meer luchthartige roebuck was opgewonden over het model, dat toen onder handen was en vrij goed werkte, en hij was ongeduldig, om de uitvinding in praktijk te brengen. ‘Gij laat’ - zoo schreef hij aan watt in October - ‘den besten tijd van uw leven voorbijgaan. Gij moest u niet telkens weder laten aftrekken door iets anders, zelfs door geene nieuwe verbetering, maar alleen er op bedacht zijn om zoo spoedig mogelijk, volgens uw tegenwoordig plan, een nieuw model te maken van de vereischte grootte.’ Maar de natuur van watt gunde hem geene rust, hij was steeds onvoldaan, zoo lang hij de perfectie niet bereikt had. Het patent werd in Jan. 1699 toegestaan; maar nu moest hij zijne uitvinding juist omschrijven, en daartoe was een termijn van 4 maanden gesteld. Natuurlijk verdubbelde hij zijne inspanningen, om het nu ook zoo volledig mogelijk te maken, en van daar eene lange reeks nieuwe proeven, van beter sluitende zuigers, van nieuwe buitencylinders, oliepompen, afvoercylinders, veiligheidskleppen, kranen, enz., die echter niet alle met goeden uitslag bekroond werden. Zoo had hij dan nu een volledig plan in het hoofd, een patent en een steun als Dr. roebuck; maar nog op verre na was de zaak niet gewonnen. Steeds bleef de groote zwarigheid om de vereischte stukken behoorlijk afgewerkt te krijgen. Nogmaals begon hij een nieuw model, dat bij het kasteel Kinneil-House opgerigt zou worden. Gedeeltelijk van Glasgow, gedeeltelijk van Carron, waar de fabriek van roebuck was, werden de verschillende stukken aangebragt, maar de oprigting duurde zeer lang, want de werklieden waren met zulk werk niet gewoon. Watt kon er niet altijd bij wezen, daar hij ook andere bezigheden had, en als hij dan terugkwam stond het werk stil, daar de werklieden niet meer geweten hadden wat zij doen moesten. Hoe verder het werk vorderde des te angstiger werd watt; in Sept. 1769 was het gereed, maar de machine bleek ‘een onbruikbaar prul’ te zijn. Eene van zijne nieuwe verbeteringen werkte niet goed, en de cylinder was slecht gemaakt. Het laat zich begrijpen hoezeer | |
[pagina 707]
| |
dit watt ter neder drukte, vooral omdat hij de gedachte niet kon verdragen, dat ‘anderen door zijne proeven schade zouden lijden.’ - Ook was hij door dit alles zoo verarmd, dat hij genoodzaakt werd zijne proefnemingen een tijdlang te laten rusten en naar voordeeliger werk uit te zien. Met hoeveel tegenzin hij dit echter deed, blijkt uit een brief omtrent dezen tijd geschreven, toen hij in onderhandeling was over een plan om de Clyde meer bevaarbaar te maken: ‘Ik zou er mij niet mede opgehouden hebben, ware ik zeker geweest mijne machine tot stand te kunnen brengen; maar ik mag mijn geheele leven niet verbeuzelen, dat misschien niet lang meer duren zal. Niet dat ik mij voor een zeer geschikt werktuig in Gods hand houd; maar ik moet trachten om mijne rekening met de wereld effen te maken, hoewel ik vrees, dat ik het zoover nooit brengen zal.’ - Iets later schreef hij: ‘Heden (Jan. 1770) ben ik mijn 35ste levensjaar ingetreden, maar ik geloof dat ik naauwelijks voor 35 stuivers goed in de wereld gedaan heb; doch ik kan het niet helpen.’ Zoo groot was echter zijne volharding in het najagen van zijn eenmaal opgevat plan, dat hij juist omtrent dezen tijd, toen hij het meest neêrgedrukt moest zijn, nog Duitsch ging leeren, om een belangrijk werk, het Theatrum machinarum van leupoldt, te lezen. Dit handelde over de werktuigen en werkzaamheden van de mijnen bij het Hartzgebergte. Met een gelijk doel had hij zich reeds de kennis der Fransche en Italiaansche talen eigen gemaakt. De werkzaamheden die watt werden opgedragen, waren ongeveer dezelfde die tegenwoordig door den civilen ingenieur worden waargenomen; maar ook hier had hij met de domheid zijner tijdgenooten te kampen. Dan werd zijn plan voor een ander, ongetwijfeld slechter, afgekeurd, dan weder werd het wel aangenomen, maar het kwam niet tot de uitvoering. In 1770 werd hem echter een vrij belangrijk werk opgedragen, het opzigt over een kanaal, dat van Glasgow naar de kolenmijnen van Monkland gegraven moest worden. Dit hield hem van Junij 1770 tot December 1772 bezig en bragt hem jaarlijks 200 £ op. Bovendien deed de beweging in de open lucht, hieraan noodzakelijk verbonden, zeer veel goed aan zijne gezondheid. Maar dit werk had ook zijne schaduwzijde. Hij was daarbij blootgesteld aan wind en weder, aan allerlei vermoeijenissen en | |
[pagina 708]
| |
ontberingen, en daarvoor was hij door zijne vroegere levenswijze volstrekt niet geschikt. Ook had hij het karakter niet, om met de domme en ruwe werklieden om te gaan; hij was steeds in zenuwachtigen angst, dat hij, door zijn gebrek aan ondervinding in zulk soort van werk, flaters zou begaan, en door de werklieden bedrogen zou worden. Hij had een afkeer van al wat handel was, en zou liever, zooals hij het uitdrukte, ‘voor een geladen kanon gaan staan, dan eene rekening vereffenen of een koop sluiten. Hij was te gelijk opnemer, opzigter en kashouder, slechts met behulp van een klerk; dikwijls was hij door de ondernemers ‘opgeligt’ en was ongelukkig genoeg, dit zeer goed te weten. Daarbij kwam het ongeschikte werkvolk waarmede hij te doen had. De Schotsche werklieden waren toen nog niet, wat zij tegenwoordig geworden zijn, en zij moesten als kinderen op school gedrild en nagegaan worden. Eindelijk besloot hij dan ook voortaan wel als ingenieur, maar niet meer als administrateur op te treden, want hij wilde niets te doen hebben, ‘noch met werkvolk, noch met betalingen of rekeningen.’ Terwijl hij nog met het opzigt over het Monkland-Kanaal bezig was, gebeurde er iets, dat schijnbaar ongelukkig, maar in de gevolgen zeer gelukkig voor watt was. Er kwam eene zware handelscrisis, en roebuck behoorde onder degenen die daarbij ten ondergang gesleept werden. Ofschoon een man van een uitgebreid vermogen in vaste bezittingen, in kolen- en ijzermijnen, en van groote bekwaamheden, had hij zich toch in te zeer gewaagde ondernemingen gestoken en moest eindelijk het hoofd voor den storm buigen. In vele opzigten was het verlies van roebuck's hulp een zeer groot verlies voor watt, want de eerste had juist die eigenschappen, dien moed, wereldtact en ondernemingsgeest, die den laatsten geheel ontbraken. Doch van de andere zijde was roebuck's aandacht zoowel als zijn kapitaal door te veel verschillende zaken in beslag genomen. De stoommachine bleef hem steeds maar eene bijzaak, en de grootste zorgen daaraan verbonden kwamen op watt's hoofd neder; daartoe was deze niet geschikt, alle zijne gaven waren als het ware slechts in die ééne, de gave der uitvinding, geconcentreerd. Maar voor roebuck, dien hij verloor, kreeg hij een anderen medestander in de plaats, die blijkbaar nog beter voor hem paste, den reeds vermelden boulton. | |
[pagina 709]
| |
Het spreekt van zelf, dat er nog vrij wat transacties en stribbelingen moesten plaats vinden eer roebuck zijn aandeel in watt's uitvinding opgaf, want hij begon er steeds meer vertrouwen in te stellen. Doch eindelijk in 1773 stond het zoo slecht met zijne zaken, dat hij om eene schuld van 630 £ te dekken, voor 1000 £ zijn aandeel aan boulton verkocht. ‘Mijn hart bloedt over hem’ - schreef watt aan boulton - ‘en toch kan ik niets doen, om hem te helpen; ik heb mij aan hem gehouden, totdat ik er mij zelven door benadeeld heb. Langer mag ik het niet doen: ik heb een huisgezin en moet voor hun onderhoud zorgen.’
De compagnieschap met boulton was het keerpunt in watt's leven. Boulton was de man, om van zijne uitvinding te maken wat er van gemaakt kon worden. Een brief, dien hij reeds aan watt in Febr. 1769 schreef, is een duidelijk bewijs, hoe goed hij doorzag, wat er vereischt werd, om de uitvinding te doen valeren: ‘Twee redenen spoorden mij aan, om u mijn bijstand aan te bieden, namelijk ingenomenheid met u en ingenomenheid met een productief, ingenieus plan. Ik begreep dat uwe machine, om er voordeel uit te trekken, zou vereischen, geld, eene zeer accurate bewerking en uitgebreide connecties. Om nu te voorkomen, dat door eene slechte bewerking de uitvinding haar crediet zou verliezen, zou mijn plan zijn, om eene opzettelijke fabriek naast de mijne op te rigten, met al wat noodig is om de machines te vervaardigen. Door u bijgestaan zouden wij dan zamen eenige goede werklieden onderrigten en opleiden, die met betere instrumenten, dan het der moeite waard zou zijn, om voor eene enkele machine te vervaardigen, de uitvinding twintig percent goedkooper en beter zouden kunnen ten uitvoer brengen, dan anders mogelijk zou zijn. Want het zou mij niet der moeite waard zijn, om slechts voor een paar graafschappen te werken, maar ik zou aan de gansche wereld willen leveren.’ - Toen nu eenmaal de compagnieschap met boulton was aangegaan, werd dit plan in de hoofdtrekken gevolgd, en de verstandige en energieke maatregelen van boulton zouden spoedig de machine in hare ware kracht vertoonen. Maar alvorens watt de vreugde van deze zegepraal mogt smaken, had hij nog een bitteren kelk te ledigen. Terwijl hij | |
[pagina 710]
| |
bezig was met het opzigt te voeren over het Caledonian-Canal, werd hij plotseling naar Glasgow opontboden door het berigt van de ziekte zijner vrouw. Toen hij, na eene uiterst bezwaarlijke reis langs ongebaanden weg en door aanhoudenden regen, zijne woning bereikte, was zijne vrouw reeds overleden. - Zij had met hem armoede en ontbering gedragen, had dikwijls zijn gezonken moed en twijfelmoedigen geest opgebeurd, en thans, nu de dageraad van betere tijden aanbrak, werd het haar niet gegund zich in het licht daarvan te verheugen. Later bleef hij dikwijls staan aan den drempel van het huis, waar deze slag hem getroffen had, maar hij kon nooit den moed vergaderen, om het vertrek binnen te treden, waar hij ‘de vreugde zijns levens’ verloren had. ‘En toch’ - schreef hij aan Dr. small - ‘zou dit verlies mij hebben kunnen treffen op een tijdstip, dat ik nog minder in staat zou geweest zijn, om het te dragen, en dat er voor mijne kinderen niets anders overgebleven zou zijn, dan van de genade der menschen af te hangen. Ik weet, dat er een eind aan alle smarten is, maar ik heb eerst veel door te staan.’ Hij zocht door arbeid en inspanning aan zijne gedachten eene andere rigting te geven, maar slaagde hierin slechts ten halve. Te werken lag in zekeren graad binnen zijn bereik, maar om de elasticiteit des geestes te herwinnen, dat had hij niet in de magt. Thans waren hem de bezigheden als opzigter van openbare werken nog meer ondragelijk. ‘Ik ben doodziek in deze streken’ - schreef hij in December 1773 - ‘ik ben onverschillig voor alles, en, wat mij het meest ongerust maakt, ik word hoe langer hoe dommer. Mijn geheugen wordt zoo zwak, dat ik dikwijls dingen vergeet, die nog zeer kort geleden zijn. Ik zie mij tot een druk leven veroordeeld, en niets kan mij onaangenamer zijn; ik beef als ik den naam hoor van iemand, met wien ik iets te verhandelen heb. Het vak van ingenieur is niet productief; wij worden over het algemeen slecht betaald: al mijne verdiensten over het afgeloopen jaar gaan een 200 £ niet te boven.’ - Maar de grootste duisternis gaat aan het daglicht naast vooraf. Van dit onaangename werk werd hij door boulton afgeroepen, om het toezigt te houden over het vervaardigen van zijne machines, waarvan er eene bijna gereed was. In den zomer van 1774 kwam hij te Birmingham, en in December schreef hij aan zijn vader: ‘De zaak, waarom ik | |
[pagina 711]
| |
hier ben, gaat vrij voorspoedig, dat wil zeggen, dat de stoommachine, die ik uitgevonden heb, nu werkt, en veel beter dan eene der vorigen. Ik heb hoop, dat de uitvinding mij nog veel voordeel zal aanbrengen.’ - Zoo was watt's nederige aankondiging van het gelukken der grootste uitvinding der 18e eeuw! Zijn compagnon was geheel en al een man van zaken, en van den besten stempel. Zijne oorspronkelijke zaak was eene fabriek van werken van plaatijzer en staal, en reeds had hij zelf de machinerie voor het slaan en pletten zoozeer verbeterd, dat het gouvernement hem opgedragen had, om al de kopermunt van het geheele koningrijk over te slaan. Hij had een juist oog voor de onderdeelen en paarde daaraan een veelomvattend verstand. Zijne zintuigen waren zoo scherp, dat wanneer hij op zijn kantoor te Soho zat, hij dadelijk het minste gebrek in de machinerie van dit uitgebreide établissement kon bespeuren, en hij was even bekwaam in het fabriceren van een knoop, als in het tot stand brengen der beweegkracht, die de industrie der geheele wereld zou hervormen. In het kort, hij was een man van verschillende gaven, die in juiste harmonie met elkander stonden, de beste handelsman, een beschermer van kunsten en wetenschappen en een vriend van geleerden en staatslieden. Maar met al zijne verdiensten, bleef hij steeds de stoommachine voor het sieraad van zijn établissement houden. Toen, in 1776, boswell hem op Soho bezocht, kort nadat het fabriceren van stoommachines aldaar een aanvang had genomen, toonde hij hem met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van vreugde het werk, zeggende: ‘Mijnheer! wij verkoopen hier, wat de geheele wereld begeert te hebben, magt!’ Hij had 700 werklieden en was als een ‘ijzeren koning’ onder hen en tevens hun vriend en vader. Daarbij had hij een voorkomen van waardigheid en hartelijkheid, die iedereen dadelijk voor hem innamen. Het moet den Engelschen, of althans hunner industrie ter eere gezegd worden, zulk eene inrigting en zulk een man was in die tijden in geen ander land te vinden. Daarom kon ook nergens de uitvinding van den stoom, toen nog eene zwakke, jeugdige plant, zoo goed wortel schieten en gedijen, als hier. Als beschermd onder boulton's vleugelen, kon de geniale, maar minder krachtige watt, de vlugheid des geestes herwinnen, | |
[pagina 712]
| |
en zich geheel en al aan de volvoering van zijne levenstaak wijden. Ook had hij in een tweede huwelijk met Miss macgregor, voor zoo ver het mogelijk was, vergoeding gevonden voor het verlies zijner eerste gade. Met het herleven van zijn huiselijk geluk en het bezit van al wat vereischt werd, om de stoommachine te volmaken, was hij voor eenigen tijd in gelukkiger omstandigheden, dan hij sedert jaren had mogen beleven. Met behulp van de Birminghamsche werklieden - toenmaals de beste der wereld -, met de gereedschappen van watt's inventie en boulton's fabricaat, met het volhardende genie des eersten en de verstandige energie des laatsten, werd er dan nu eindelijk te Soho eene machine vervaardigd, die alle vroegere proeven verre achter zich liet, en een ware triumph te noemen was. Weldra bood zich nu ook eene gelegenheid aan, om de uitvinding hare intrede in de wereld te laten doen. Eenige der rijkste kopermijnen in Cornwall waren volgeloopen. Boulton schreef dadelijk aan de mijnwerkers, om hun te onderrigten van den goeden uitslag der uitvinding en hare geschiktheid voor het uitpompen, en spoedig kwam er ook eene deputatie om de nieuwe machine te zien. Ware thans watt aan zich zelven overgelaten geweest, dan had dit misschien nog tot niets geleid. De bruikbaarheid van de machine was wel buiten twijfel, maar zij was zeer duur. Boulton echter wist aan de kleinmoedigheid der Cornwallers te gemoet te komen, zonder zich zelven te benadeelen. Hij sloeg hun voor, om voor zijne rekening de machine ter plaatse op te rigten, op voorwaarde alleen, dat hij een derde zou hebben van de bespaarde steenkool, vergeleken met de beste van newcomen's machines. Dien voorslag durfde men aannemen, en zoo werd er het eerst gebruik van de nieuwe machine gemaakt. Watt ging naar Cornwall, om het opzigt over de werkzaamheden te voeren, en het debut der uitvinding slaagde volkomen. Een ooggetuige beschrijft aldus den indruk van eene der eerste machines, die gebruikt werden: ‘De vlugheid, kracht, grootheid en vooral het vervaarlijke geraas van het werktuig, gaf aan alle aanwezigen eene buitengewone voldoening, ook de vroeger ongeloovigen niet uitgezonderd. Een paar malen heb ik de machine met halve kracht laten werken, zoodat het geraas minder werd. Maar b. heeft geen rust, en kan niet | |
[pagina 713]
| |
slapen, als zijne machine niet razend schijnt. Juist dat geraas boezemt groot vertrouwen op hare kracht in, vooral aan de minder ontwikkelden, die bescheiden verdiensten evenmin in eene machine schijnen te kunnen waarderen als in een mensch.’ Terwijl hij in Cornwall was, vond het onuitputtelijke genie van watt een meter uit om de besparing van steenkool te contrôleren; deze gaf, even als b.v. een gazometer de hoeveelheid gas, het getal slagen der pomp aan en daarnaar werd de betaling geregeld. Spoedig bevond men dat bijna drie vierden van de vroeger gebruikte kool bespaard werd, zoodat het derde aandeel daarin reeds vrij aanzienlijk was. Nu kwamen er ook spoedig verscheidene bestellingen te Soho aan. Het debiet was dus voortaan verzekerd en de groote zaak gewonnen. Maar het kapitaal, door boulton in deze onderneming gestoken, bedroeg reeds de toenmaals ongeloofelijke som van 47000 £, eer dat de uitvinding eenig voordeel begon af te werpen. Zij moesten nu ook nog zorg dragen voor eene uitbreiding en verlenging van het patent, die hun door Parlementsacte in 1775 verleend werden en wel voor den tijd van 25 jaren, ‘wegens het groote nut der uitvinding en de moeite en kosten aan hare volmaking besteed.’ Maar nog duurde het lang eer zij iets opbragt. In 1780 hadden de twee compagnons nog niets terug van hun uitschot, en eerst in 1783 hadden zij nog maar hun kapitaal terug. Het nieuwe patent was een nieuwe prikkel voor het brein van den uitvinder, die nu weder de eene verbetering na de andere uitdacht. Gelijk wij gezien hebben was van den aanvang af de aandacht van watt er op gevestigd geweest, om de stoomkracht te gebruiken, ten einde eene voortdurende draaijende beweging te verkrijgen. En bij vaste machines was dit in zeker opzigt gemakkelijk. Daartoe behoefde de stoomkracht slechts gebruikt te worden, om water op te pompen en dat dan weder te laten vallen op een waterrad, op de gewone wijze zamengesteld. Maar hiermede was watt niet tevreden; hij wilde dit onmiddellijk door de machine zelve bewerkstelligen, en slaagde hierin ook eindelijk. Hiermede was weder eene belangrijke schrede voorwaarts gedaan, waardoor de stoom, tot nog toe alleen voor pompwerken gebruikt, oneindig veel in bruikbaarheid won. Doch het bleef bij deze verbetering en uitbreiding niet. In de nieuwe patenten, die | |
[pagina 714]
| |
watt en boulton in 1781 en 1783 aanvroegen, worden er verscheidene andere omschreven, zooals de draaijende beweging door de zon- en planeetraderen, het beginsel der expansiefkracht van den stoom, de dubbel werkende machine, de paralelbeweging, de rookelooze oven en de regulateur, - die zamen eene schoone reeks van belangrijke uitvindingen vormden, zooals nooit in het brein van één man zijn uitgesponnen. Een paar van deze verbeteringen willen wij nog zoo kort mogelijk beschrijven. Het denkbeeld van de dubbel werkende machine, zooals hij ze noemde, was reeds vroeger bij watt opgerezen; maar hij had het toen laten varen, ten gevolge van de moeite die hij reeds ondervonden had, om de constructie van de gewone, de enkel werkende, aan werklieden en anderen uit te leggen. Met boulton's établissement tot zijne beschikking kreeg hij echter meer moed, en de uitvoering beantwoordde geheel aan zijne verwachting. Gelijk wij boven zagen, werd bij de gewone machine de zuiger naar boven getrokken door het tegenwigt aan de pompbalans, en diende de stoom alleen, om daaronder in den cylinder een luchtledig te verkrijgen. Doch hierbij was de machine, zoolang als de zuiger naar boven ging, en dus den halven tijd, eigenlijk werkeloos. Door nu zoowel de bovenste als de onderste afdeeling van den cylinder met den condensator in verbinding te brengen, bewerkstelligde hij een luchtledig beurtelings onder en boven den zuiger, zoodat deze zoowel met het rijzen als met het dalen kracht oefende. Terwijl de stoom in de bovenhelft van den cylinder gecondenseerd werd, werd er nieuwe stoom in de onderhelft ingelaten, en dreef den zuiger weder naar boven, daarbij door zijn uitzettingsvermogen dezelfde werking doende, die anders de drukking van de lucht deed. Vervolgens had hetzelfde proces in omgekeerde rigting plaats: de stoom werd in de benedenhelft van den cylinder gecondenseerd, en de zuiger werd door de ingelaten stoom in de bovenhelft weder nedergedrukt. Op deze wijze werkte de machine met elke beweging, en werd er geen tijd meer verloren, terwijl de machine als het ware kracht verzamelen moest voor den slag naar omlaag. - Het beginsel der zoogenaamde expansive kracht van den stoom berust op zijne elasticiteit, of de eigenschap, om steeds meer ruimte te willen innemen. Dit werd door watt toegepast, om stoom te besparen. | |
[pagina 715]
| |
En wel op deze wijze: de toevloed van stoom uit den ketel werd afgesloten, vóór dat de cylinder geheel vol is, en nu moest de reeds ingelaten stoom door zijne expansive kracht den zuiger opheffen. Daar echter die kracht vermindert, hoe meer ruimte de stoom inneemt, heeft een gang van den zuiger volgens dit systeem niet zoo veel kracht als volgens het andere; maar de besparing van stoom, en dus van kosten, is veel aanzienlijker dan de vermindering van kracht. Van dit systeem wordt echter zelden, en slechts in gevallen waar geringe kracht noodig is, gebruik gemaakt. Nog een paar woorden wil ik over de uitvinding van de zon- en planeetbeweging zeggen, omdat die met omstandigheden vergezeld gingen, waaruit de vruchtbaarheid van watt's genie treffend blijkt. De beste methode, om eene voortdurend draaijende beweging te verkrijgen, die hem inviel, was de kruk, - eigenlijk niets nieuws, zooals hij ook zelf erkende, want bij de schareslijp (om een werktuig te noemen, dat ieder kent) en bij het rad van eene draaibank wordt op dezelfde wijze de op- en neêrgaande beweging in eene draaijende veranderd. Doch het kwam er maar op aan om op de toepassing van dit systeem op den stoom bedacht te zijn. Maar terwijl men nu te Soho met de uitvoering van dit plan bezig was, werd het door eene onvoorzigtigheid verraden aan iemand die er voor eigen voordeel partij van trok. Boulton's werklieden zaten op een zaturdag-avond in het bierhuis, en toen het bier begon te werken, begon een modelmaker van watt's nieuwe proefneming te verhalen en, om zijne verklaring duidelijk te maken, helderde hij die op door teekeningen met krijt op de tafel. Toevallig, of waarschijnlijk wel opzettelijk, was er nu juist iemand, als een arbeider gekleed, tegenwoordig, die gretig naar de uitlegging luisterde, en toen dadelijk op den postwagen naar Londen ging zitten, en er een patent voor vroeg. Dit was wasbrough, die watt zoo verraderlijk zijne uitvinding ontstal. Watt was hierdoor aanvankelijk zeer uit het veld geslagen; maar redde zich door de eenige manier, waarop hij zich redden kon, door eene nieuwe uitvinding, namelijk de zon- en planeetbeweging, aldus genoemd, omdat daarbij een klein getand rad in beweging wordt gebragt, dat die beweging dan verder aan een grooter mededeelt. Toen echter het patent van wasbrough geëxpireerd was, keerde | |
[pagina 716]
| |
hij tot de eerste manier, die doelmatiger, en ook nog, hoewel aanmerkelijk gewijzigd en verbeterd, in gebruik is, terug. - Het doel van de parallele beweging was, om te zorgen, dat de zuigerstang, die de kruk in beweging bragt, niet ter zijde kon afwijken, zooals anders door de cirkelvormige beweging van de kruk het geval zou moeten worden. Dit verkreeg hij door zeer vernuftige middelen, maar ik vrees, mijne lezers reeds te veel met machinebeschrijving vermoeid te hebben, om ook dit nog nader te ontwikkelen. Deze verbetering was echter zoo schoon, dat watt zelf, toen hij ze in werking zag, volgens zijne eigene woorden, ‘een gevoel van voldoening ondervond, zooals men het wel eens heeft wanneer men eene vernuftige uitvinding van een ander aanschouwt.’
Tot dusver zagen wij het leven van den machinist watt; niet minder belangrijk was dat van den mensch watt. Mogt de eerste zich in de laatste jaren in menig schitterend succes verheugen, de laatste had nog steeds met eene aaneenschakeling van verdriet en smarten te strijden. De onophoudelijke inspanning van het denkvermogen om de ontelbare mechanische zwarigheden te overwinnen; de nog veel zwaarder worsteling met der menschen domheid en laagheden, en de menigvuldige bezigheden, die zulk eene uitgebreide zaak hem oplegden, - dat alles versterkte den worm, die steeds aan zijn levensgeluk knaagde, zijne hoofdpijnen. Dikwijls werd hij hierdoor zoo gekweld, dat hij uren achtereen bij den haard nederzat, met het hoofd op de hand geleund, en niet in staat om een woord te spreken. In 1782 stierf zijn vader, en het woog hem zwaar op het harte, dat hij bij diens sterfbed niet tegenwoordig had kunnen zijn. Met het klimmen der jaren werd zijne neêrslagtigheid erger, zoodat hij in 1786 schreef: ‘In mijne angstige stemming, te midden der kwellingen die telkens nieuwe en mislukkende plannen mij veroorzaken, vervloek ik mijne uitvindingen, en wenschte wel dat wij iemand konden vinden, die onze zaak overnam, en wij ons kapitaal konden binnenhalen.’ - In een anderen brief: ‘Ik voel mij geheel uitgeput; verstand en geheugen beginnen mij te begeven, en ik denk er ernstig aan, om den last van mij af te werpen, dien ik niet in staat ben langer te dragen. Salomo zegt, dat er in de vermeerdering van kennis, vermeerdering van verdriet | |
[pagina 717]
| |
is; zoo hij in plaats van kennis drukte gezet had, zou het volkomen waar geweest zijn.’ - Het spreekt van zelf, dat deze klaagtoonen van een geheel verslagen en uitgeputten geest vernieuwd werden bij de onophoudelijke pogingen, om hem zijne uitvindingen af te rooven. Watt's genie was zoo vruchtbaar, dat vele gewone werktuigkundigen hun fortuin maakten met hetgeen zij hem ontfutselden. Terwijl hij nog een onbekend instrumentmaker te Glasgow was, werd zijn teekentoestel door een Londensch instrumentmaker buit gemaakt; zijn micrometerGa naar voetnoot(*) werd hem door een anderen kaper afhandig gemaakt; de uitvinding van de kruk was hem ten gevolge der te groote liefhebberij zijner eigene werklieden ontstolen, en nu was hij door kapers omringd, die zelfs zijne condenseermachine buit wilden maken, die hem 20 jaren van angst en arbeid gekost had. De mijnwerkers van Cornwall, die zooveel voordeel van zijne uitvinding hadden gehad, trachtten zich ook aan de betaling van het verschuldigde aandeel in de uitgewonnen kosten te onttrekken. Zoo onbeschaamd werd hij van alle kanten belogen en aangevallen, dat hij somtijds ‘bijna aan het twijfelen gebragt werd of hij wel werkelijk de uitvinder van deze of gene verbetering was.’ Daarbij hadden de twee compagnons een onophoudelijken strijd te voeren, om hunne door de patenten verkregen regten te handhaven: alleen in de laatste 4 jaren moesten zij tusschen de 5 en 6 duizend £ alleen aan proceskosten betalen. Doch die processen kostten watt nog iets anders dan geld: den vrede zijner ziele, de energie en den moed om te handelen. Voorwaar, wie ooit in de verzoeking zou komen, om een groot uitvinder te benijden, kan hiervan genezen worden door de beschouwing van het leven dezes mans, die in dit opzigt den eersten rang inneemt. Terwijl hij nog in het begin van zijne loopbaan te Glasgow was, raadde zijn vriend hurton hem sterk af, om voort te gaan met dit onvoordeelige en afmattende werk. Maar uitvinden was de gewone werking van zijn geest, en noch de raadgevingen zijner vrienden, noch de treurige ondervinding, die hij al spoedig opdeed, konden zijn geest van deze natuurlijke rigting afleiden. | |
[pagina 718]
| |
Onder zijne mindere werken, waarmede hij zich in zijne snipperuren had bezig gehouden, waren zijne copiëermachine, zijn werktuig, om het specifieke gewigt van vloeistoffen te wegen, zijne regulateurlamp, zijn plan om gebouwen door stoom te verwarmen en zijne machine om linnen te droogen, dat hij voor zijn schoonvader, macgregor, die verwer te Glasgow was, uitvond. Het denkbeeld om schepen en wagens door stoom in beweging te brengen, hield hem ook dikwijls bezig; doch dit was een stap voorwaarts, te groot voor de toenmalige omstandigheden. Zijn verblijf te Birmingham had echter ook eene zeer aangename zijde voor hem door de menigvuldige aanraking, waarin hij met uitstekende mannen van zijn tijd kwam. Boulton en hij vormden het middenpunt, waar om heen zich een uitgelezen gezelschap schaarde, en deze ‘Lunar Society’, zooals zij genoemd werd, was een der meest aangename clubs van dien tijd. Hiertoe behoorden Dr. priestley, de ontdekker van het oxygeen en andere gassoorten, galton, de ornitholoog, en withering, de botanist, ook wedgwood, een naam reeds toen in het industriële vak algemeen bekend. Maar het scheen wel, of juist de gaven die watt bezat en de voordeelen die hij genoot, hem steeds oorzaken van smart moesten worden. Ook voor het genoegen in dit gezelschap gesmaakt zou hij bijna geboet hebben. Gelijk men weet, waaide in het laatst der vorige eeuw ook een onbestemde geest van revolutie uit Frankrijk naar Engeland over, ofschoon hij daar eene exotische plant was. Maar juist daarom nam hij op vele plaatsen eene geheel andere rigting, en had b.v. te Birmingham eene sterk behoudende kleur, echter met de vormen der revolutie. Zoo koos de opgewondenheid des volks hier tot mikpunt en wrijfpaal de Lunar Society, die met den naam van ‘Lunatic Society’ (gekkengezelschap) bestempeld werd. Bij de opstanden in 1791 was het de kreet: no philosophers! (weg met de philosophen!) en verscheidene leden van dit gezelschap zagen hunne huizen geplunderd. Ook watt behoorde onder de bedreigden, en reeds had hij, uit vrees voor een aanval op zijn huis, de werklieden van Soho voor zijne en boulton's verdediging gewapend. Doch gelukkig werd de orde nog bij tijds hersteld. Te regt schreef hij hierover: ‘Ofschoon wij zeer goed bekend zijn als vrienden van het gouvernement en vijanden | |
[pagina 719]
| |
van alle republikeinsche beginsels, en wij beschermd hadden moeten worden door het graauw, wiens wachtwoord was: voor Kerk en Koning! hebben wij toch hoofdzakelijk ons behoud aan de omstandigheid te danken, dat de meeste Dissenters aan het zuid-eind der stad wonen, want al zeer spoedig schenen zij niet al te keurig in het onderscheiden van godsdienst en beginselen. Onder anderen was ik aangeduid als een Presbyteriaan, ofschoon ik nooit aan hunne oefeningen heb deelgenomen.’ - Maar zoo gaat het steeds, wanneer het blinde gemeen aan het regt oefenen is. Vreemd is het trouwens, dat ook andere personen, die beter onderrigt konden zijn, toch watt, ofschoon een standvastig Tory, voor een wilden radicaal hebben willen uitmaken. De eenige verklaring hiervoor is misschien, dat zijn zoon in de Revolutiedagen te Parijs was, en voor een korten tijd door de algemeene ziekte aangetast, een werkzaam aandeel aan de ongeregeldheden des volks genomen had. Hij was echter spoedig hiervan genezen. In 1803 trok watt zich met een zeer matig fortuin uit de zaken terug, ‘om de rust te genieten, waarvoor hij alleen geschikt was.’ Zijne laatste levensjaren waren betrekkelijk jaren van vrede, maar ook van zware verliezen. Een voor een ontzonken hem zijne vroegere vrienden, en ook zijn zoon gregory, zijn trots en zijn hoop, werd hem ontnomen; de grijze watt bleef bijna alleen achter. Met zijn teêr en ziekelijk gestel overleefde hij de sterksten zijner tijdgenooten; roebuck, boulton, darwin, withering en zijne boezemvrienden black en robison stierven vóór hem. Tegen het eind zijns levens werd watt gedrukt door de vrees, dat zijne verstandelijke vermogens hem begeven zouden. Om zijn geheugen op de proef te stellen, zette hij zich weder aan de studie van het Duitsch, dat hij vergeten had; maar hij was nog wel in staat, om er zulke vorderingen in te maken, dat hij het met betrekkelijk gemak lezen kon. Nog sterker bewijs van de deugdelijkheid zijner vermogens gaf hij nog op zijn 75ste jaar door een plan tot eene waterleiding dwars door de rivier de Clyde, waaraan nog al zwarigheden verbonden waren, maar dat volkomen gelukte. Eenige jaren later, toen hij digt bij de tachtig jaren was, was hij nog op een gezelschap te Edinburgh, waar ook walter scott tegenwoordig was. Deze zegt van hem | |
[pagina 720]
| |
in zijne Memoirs: ‘De vlugge, vriendelijke oude man had aandacht voor elke vraag, en was op elks verzoek tot onderrigting bereid. Zijne talenten en rijke verbeelding kwamen over ieder onderwerp aan het licht. De een was een geleerd philoloog, - hij sprak met hem over den oorsprong van het alphabet, als ware hij een tijdgenoot van cadmus geweest; een ander was een beroemd criticus, - men zou gezegd hebben, dat de oude man zijn geheele leven van niet anders dan van de letterkunde zijne studie gemaakt had; van de vakken, die tot zijn kring behoorden, is het onnoodig te spreken.’ - De groote uitgebreidheid zijner kennis werd door ieder opgemerkt, en werd alleen geëvenaard door zijne eenvoudigheid, waardoor hij in gezelschap, zoo hij niet toegesproken werd, den geheelen tijd kon doorbrengen zonder een woord te spreken, in eigen overdenkingen verdiept. Doch gewoonlijk wanneer hij een gezelschap binnentrad schaarden zich de mannen van wetenschap, militairen en kunstenaars, vrouwen en zelfs kinderen rondom hem heen, en ieder van hen raadpleegde hem over zijne eigene, groote of kleine aangelegenheden, en werd niet zelden met goeden raad door hem gediend. Het spreekt van zelf, dat de tijd van rust voor watt niet geheel zonder mechanische studiën en werken voorbijging. Zijne laatste jaren sleet hij in zijne werkplaats te Heathfield, waar hij aan de voltooijing werkte van de reeds vermelde machine voor het copiëren van bustes en standbeelden. Hij slaagde hierin ook in zoover, dat hij eenige proeven ten uitvoer bragt, die hij aan zijne vrienden rondzond als ‘de voortbrengselen van een jong kunstenaar, die zijn 83e jaar pas ingetreden was’, zooals hij er schertsend bijvoegde. Maar dat was ook het laatste jaar zijns levens; omringd door eenige trouwe vrienden, ontsliep hij kalm en zacht, den 19den Augustus 1819. Ook aan watt's nagedachtenis is na zijn dood genoeg eer bewezen; doch zijn grootste aanspraak op roem was niet, dat hij zoo veel aan de verbetering van het stoomwerktuig gedaan heeft, maar dat hij het onder zoo ongunstige omstandigheden heeft kunnen doen. |
|