Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 610]
| |
De reizen van Dr. H. Barth in Afrika.(Vervolg van bl. 238.)
Kukaua, de hoofdstad van Bornu, bestaat uit twee geheel van elkander afgescheiden deelen, welke beide met een muur zijn omringd. Het oostelijke deel is de woonplaats der rijken en welvarenden en bevat groote gebouwen; het westelijke daarentegen, waarin de geringe bevolking eene verblijfplaats vindt, is bezet met kleine huisjes en hutten in naauwe, kromme straten zaâmgepakt. Tusschen beide afdeelingen der stad ligt een ruim plein, dat voortdurend ten tooneel verstrekt aan een levendig en bont gewoel. - Gedurende de heetste uren van den dag is het in de stad zeer stil, maar anders verdringen zich, inzonderheid op het groote plein Dendal den ganschen dag door, talrijke scharen ruiters en voetgangers, vrijen en slaven, vreemdelingen en inwoners, de meesten sierlijk gekleed. Op eene andere marktplaats voor de westelijke poort, vertoont zich elken maandag een druk verkeer, dat ook op den vollen middag niet afgebroken wordt. Hier komen de bewoners der oostelijke streken van Bornu te zamen, en somtijds bemerkt men onder de menigte zelfs de bewoners der eilanden in het meer Tsad, die hier zweepen, van de huid des Nijlpaards vervaardigd, en gedroogden visch aanbrengen om koorn daartegen in te ruilen. De overige waren, die hier ter markt komen, bestaan meest uit rietmatten en stangen voor tenten, graan in lederen zakken, kameelen en paarden, kleedingstukken, paarlen, lederwerk en vooral slaven. Somtijds zijn hier 15 tot 20,000 menschen bij elkaâr. Evenwel is het geraas niet buitengemeen, daar de kooplieden hier hunne waren niet uitroepen; terwijl in 't algemeen de Kanori, zooals de inwoners van Bornu zich noemen, niet luidruchtig van aard zijn. Tot onderhoud of vermaak van het publiek ziet men nu en dan een slangentemmer of een verteller, die de nieuwsgierigen om zich verzamelt. Zeer lastig voor den handel is het gebrek aan een algemeen ruilmiddel. In vroegere tijden werd de prijs van alle waren bepaald en berekend naar het pond koper, waarvan alleen de naam ‘Rottel’ in gebruik gebleven is; later had men in plaats daarvan als maatstaf der waarde de ‘Gabaga’, | |
[pagina 611]
| |
een strook katoen, terwijl men zich tegenwoordig bedient van schelpen. De levensmiddelen zijn in Kukaua goedkooper dan op eenige andere plaats, die barth had bezocht; doch men moet zich vergenoegen met weinig soorten en die nog van geringe hoedanigheid. Het overvloedigst is de gierst en slechte rijst. Verder wordt er tarwe, benevens boonen en uijen gekweekt. De nijverheid is in Kukaua van zeer weinig beteekenis. De toestand, waarin Dr. barth zich hier geplaatst zag, was alleronaangenaamst en moeijelijk. De bedienden van richardson wendden zich tot hem om hun achterstallig loon te vorderen, hetwelk een aanmerkelijke som bedroeg; en zijne middelen waren geheel uitgeput. Hij bezat noch geld, noch iets van waarde om die menschen tevreden te stellen. Bovendien werd hem onder het oog gebragt, dat hij den Sheich en den Vizier een bezoek behoorde te brengen, en dat men niet gewoon was met ledige handen voor die heeren te verschijnen. De onverschrokken reiziger behield zijne bedaardheid. Hij liet zich bij de beide vorstelijke personen aanmelden en werd tot zijne blijdschap welwillend ontvangen, ofschoon hij geen geschenk kon aanbieden. De vizier hadj-beschir stelde zelfs de nalatenschap van richardson in zijn bezit en leende hem eene som gelds om aan de dringendste vorderingen te voldoen. Barth besloot nu hier de komst van zijn medereiziger overweg af te wachten, en nam zijn intrek in eene kleine, van leem opgetrokken, woning; zijn meest vertrouwden dienaar mohammetel-gatroni zond hij naar Mursuk met de dagboeken van richardson en brieven aan de Engelsche regering, waarin hij het overlijden meldde van den aanvoerder der expeditie; terwijl hij verzocht, dat aan hem nu het bestuur over den verderen togt mogt worden opgedragen en hij in staat gesteld om de reis voort te zetten. Hij besteedde nu zijne dagen met het verzamelen van berigten omtrent meer verwijderde streken, die hij weldra hoopte te bezoeken, en met nasporingen aangaande de geschiedenis van het Bornu-rijk. - Deze arbeid werd met goed gevolg bekroond. Behalve de vele merkwaardige bijzonderheden omtrent de landstreken tusschen Kano en de Golf van Benim, die hij leerde kennen, zag hij zich in staat gesteld om genoegzame bouwstoffen te verzamelen voor eene kronijk. Hij bezigde daartoe deels mondelinge mededeelingen en over- | |
[pagina 612]
| |
leveringen, deels Arabische handschriften, waarvan eenigen door hem 't eerst werden bekend gemaakt. De provinciën van het tegenwoordige Bornu maakten tot omstreeks het jaar 1400 van onze tijdrekening een deel uit van Kanem en deelden dus in de afwisselende lotgevallen van dat rijk. Volgens de overlevering is in de 9e eeuw zekere ssaef, zoon van dhu-yasan, in Kanem aangekomen en heeft eene nieuwe dynastie over verschillende stammen Berbers, Tebu Kanembu gesticht. Inderdaad moeten de beheerschers van Kanem van Berberschen oorsprong zijn. Vóór den tijd van selma, wiens regering in 1194 begon, waren de koningen, even als de Arabieren, koperkleurig, selma zelf was de eerste zwarte vorst. Ook de gewoonte dezer vorsten om zich het gelaat te bedekken en vooral nooit den mond te laten zien, getuigt voor hunne afkomst van de Berbers. Daaruit ook laat zich het gebruik verklaren, dat lang in zwang gebleven is, om den nieuwen koning op een schild te zetten en boven de hoofden zijner lieden te verheffen; alsook de geheele inrigting van het staatsbestuur, gegrond op eene raadsvergadering van twaalf hoofdlieden of edelen, zonder wier toestemming de koning niets van eenig belang mogt ondernemen. Doch niet enkel de koninklijke familie, maar ook een groot deel des volks heeft dienzelfden oorsprong, want in de berigten aangaande krijgstogten en oorlogen uit vroegeren tijd worden geregeld twee afdeelingen der legers onderscheiden: de rooden en de zwarten. - Dit gedeelte der bevolking heeft zich in de tweede helft der 17e eeuw van het overige losgescheurd. Ook in deze streken van Centraal-Afrika bemerkt men alom een levendig worstelen en strijden van volken en stammen, om staatkunde en godsdienst. De ontwikkeling van Kanem ging stil en onmerkbaar voort; het merkwaardigste voorval uit de vroegere tijden is de aanneming van den Islam door de bevolking onder de regering van hume (1086-97). In den aanvang van de 12e eeuw vertoont het zich eensklaps met de eigenschappen van een magtig rijk onder dunama, die de grenzen van zijn gebied uitbreidde tot aan Egypte. Het toppunt van magt en voorspoed werd bereikt onder de regering van dibbalami-dunama-selmani (1221-59). Zijn rijk strekte zich uit van den Nijl tot aan de beek Baramuassa in het Westen, over geheel Fezzan en ten Zuiden tot | |
[pagina 613]
| |
ver aan gene zijde van het meer Tsad. Maar in dien tijd toonde zich ook reeds de kiem van het later verval. De beide naauw verbonden stammen, waaruit de bevolking bestond, geraakten in verdeeldheid en stonden vijandig tegen elkander op, de Tebu tegen de Kanori. Langer dan zeven jaren moest dibbalami den krijg voortzetten tegen de Tebu, en om de overige onderdanen te vaster aan zich te verbinden, stond hij aan de aanzienlijken vele voorregten toe. Dit bedoelen de overleveringen, die zeggen, dat hij den talisman van Bornu geopend heeft. ‘Het ding dat daarin besloten was ontsnapte en spoorde nu iederen magtige aan om zich meester te maken van een deel der regering.’ Het gevolg was eene reeks van bloedige burgeroorlogen, dikwijls verbonden met koningsmoord. De rustige en vreedzame regering van ibrahim nikalemi (1307-26) diende slechts om de volgende rampen te sterker te doen uitkomen. Want nu stond de volksstam der Sseu of Sso, die ten Zuid-Westen van het meer Tsad woonde, op, overwon alle legers en doodde achter elkander in korten tijd vier koningen (1349-52). Niet lang daarna, onder het bestuur van daud (1377-86), brak een nieuwe oorlog uit, die met de geheele verdrijving van de dynastie ssaef uit Kanem eindigde. Ten tijde van dibbalami-dunama namelijk was een prins van het Kanem-huis, djil-schilkomeni, gevlugt naar het landschap Eittri en had daar eene onafhankelijke heerschappij over den stam Kuka gegrondvest. De van hem afstammende dynastie der bulala breidde hare magt naar alle kanten uit en drong ten tijde van daud tot aan de nabijheid van Kanem door. Nu volgden onderscheidene oorlogen, die allen ongelukkig afliepen voor de vorsten uit het huis ssaef, zoodat een van dezen, omar (1394-98), de hoofdstad Kanem verliet en zijne residentie vestigde in Kagha. Hier leidde hij een treurig bestaan, te midden van half onderworpen stammen; in moerassige streken rondtrekkende zonder een vast middelpunt zijner heerschappij te bezitten, moest hij vreezen weldra zijne dynastie geheel ten ondergang te zien gebragt. Zeventig jaren lang duurde deze kommervolle staat van het oude vorstenhuis. Toen stond de groote koning ali-dunamami op (1472-1505) en werd de stichter van het nieuwe Bornu-rijk. Hij onderdrukte den burgerkrijg, die zoo lang het land had verwoest. Hij bouwde eene groote hoofdstad, gewoonlijk Birni genoemd, drie dagreizen | |
[pagina 614]
| |
westelijk van het tegenwoordige Kukaua. Eindelijk bevestigde hij het aanzien zijns rijks ook naar buiten, door een zegevierenden veldtogt tegen de Bulala, door zijn leger tot aan den Niger te geleiden, en door verbindtenissen aan te gaan met de naburige staten, zelfs met Tripoli. Zijn zoon, edriss katakarmabi, voleindigde wat de vader had begonnen. Hij versterkte het rijk inwendig en onderwierp de Bulala geheel. Honderd-twee-en-twintig jaren na de vlugt van omar hield hij aan het hoofd zijns legers zijnen intogt in de koninklijke hoofdstad van Kanem. Van dien tijd af tot aan het begin van onze eeuw is Kanem eene provincie van het rijk Bornu gebleven. Onder de naaste opvolgers van edriss katakarmabi bereikte Bornu het toppunt zijner grootheid. Mohammed (1626-46) bevestigde de heerschappij over Kanem en breidde het rijk ten Westen uit; edriss aloama (1571-1603) de uitstekendste vorst in deze periode, vernielde de versterkte plaatsen der heidensche Sseu, onderwierp Gamerghu, vernederde de oproerige inwoners van de provincie Kano, bragt de Tuaregs in het Noord-Westen tot gehoorzaamheid en bedwong vele heidensche grensvolken. Op dezen glorievollen tijd volgde eene periode van rust, waarin echter ook het verval des rijks begon. Vrome en vreedzame koningen bezetten den troon, gaven zich meer en meer over aan pracht en weelde en verlieten bijna nooit hunne residentie; langzamerhand verzwakte het rijk en neigde ten ondergang. Oorlogen met de Tuaregs in Air en herhaalde ongelukkige gevechten met Mandara hadden de laatste krachten van de Bornu-dynastie uitgeput, toen in 1808 de invallen der Fellata begonnen. Deze fanatieke, woeste volksstam had de landschappen der Haussa, die aan Bornu onderworpen waren, overvallen en drong zegevierend voorwaarts. Zij versloegen het leger des sultans in de nabijheid van de prachtige hoofdstad Birni. De sultan had nog naauwelijks den tijd om met zijn hofstoet de Oosterpoort uit te vlugten, toen de troepen der Fellata zonder eenigen weêrstand de Westerpoort binnenrukten. Sultan ahmed zocht in Kurnaua eene schuilplaats; doch terwijl hij daar vruchteloos met zijne grooten beraadslaagde, hoe men nog iets van de heerschappij zou kunnen redden, daagde geheel onverwachts hulp voor hem op. Die hulp kwam van den faki mohammed-el awin-el kanemi, een vrome, stoutmoedige en tevens schrandere Arabier uit Fezzan, | |
[pagina 615]
| |
die op vele reizen met de bewoners van Kanem betrekkingen had aangeknoopt en met eene prinses van Nghala getrouwd was. Hij verzamelde bij het meer Tsad eene schaar getrouwe Kanembu en had het geluk de gansche magt der Fellata in éénen slag te vernielen. Weldra klonk zijn lof door het gansche rijk; de sultan stelde hem aan het hoofd des legers, aanzien en geschenken werden hem aangeboden. Het duurde echter niet lang of mohammed was te magtig geworden om langer de onderdaan van een zwakken vorst te zijn; hij maakte zich geheel onafhankelijk en bouwde de stad Kuka om er zijne residentie te vestigen (1814). Evenwel liet hij den wettigen vorst zijn titel en zijn hofstoet behouden, en zorgde zelfs bij diens overlijden, dat zijn broeder ibrahim als zijn opvolger werd erkend. Mohammed stierf in 1835 en liet eene talrijke familie na. Zijn oudste zoon omar maakte een einde aan de regering der vorsten uit het geslacht ssaef. De laatste sultan ibrahim had een naburigen vorst te hulp geroepen om zich van den lastigen Sheich te ontslaan, reeds waren de hulptroepen tot in het midden des rijks doorgedrongen. Kuka hadden zij veroverd en verwoest, toen omar zich van ibrahim meester maakte en hem ter dood liet brengen, terwijl hij diens bondgenoot dwong om vrede te sluiten. Alle aanhangers der oude dynastie werden uitgeroeid. Op de plaats waar Kuka had gestaan, liet omar twee steden bouwen, die te zamen den naam verkregen van Kukaua. Zoo is omar de eenige gebieder des lands geworden; doch hij weigert standvastig den koninklijken titel aan te nemen. Doch wenden wij ons na deze vrij lange uitweiding weder tot onzen reiziger. Gedurende zijn verblijf in Kukaua deed barth een uitstapje naar Ngornu, eene halve dagreis Zuid-Oostwaarts verwijderd, en naar de oevers van het meer Tsad. Naar de eerstgenoemde plaats ging hij op eene uitnoodiging van den vizier, toen het hof derwaarts was vertrokken. De weg daarheen was, even als geheel de omtrek van Kukaua, zeer eentoonig. Het plaatsje zelf was niet meer dan eene verzameling hutten. Reeds den volgenden morgen trok barth van daar verder Oostwaarts om zoo spoedig mogelijk het meer te bereiken. Hij ging over eene uitgestrekte grasrijke vlakte, waar geen enkele boom zich verhief, voort, totdat hij stuitte op een laag moeras en zich verpligt zag terug te keeren zonder | |
[pagina 616]
| |
iets van het meer bespeurd te hebben. Een dag later vernieuwde hij zijne poging in gezelschap van eenige mannen, die bekend waren met de plaatselijke gesteldheid. Zij volgden nu eene meer noord-oostelijke rigting, en binnen een half uur bereikten zij den oever van een ruim water, dat omringd was door papyrusstruiken en riet. Terwijl zij langs den waterkant voortreden, zagen zij meermalen geheele troepen Antilopen van eene bijzondere soort, zoo als barth ze nergens anders gezien had. De inboorlingen noemden haar Kelara; zij hadden de kleur van een ree met een witten streep onder den buik. In onderscheidene bogten troffen de reizigers booten aan van de Jedina, zoo als de bewoners der eilanden in het meer Tsad genoemd worden. Die vaartuigen waren van 11-20 voet lang en tamelijk breed, in één daarvan zagen zij elf menschen behalve eenige goederen; de zamenstelling was zeer eenvoudig: zij bestonden uit planken van den Fogoboom, die aan elkaâr gebonden waren met touwen van palmbladeren, terwijl de gaten waardoor die touwen liepen, met bast waren toegestopt. De eilanders, die barth zag, waren fraaije, slank opgewassen lieden, wier geheele kleeding bestond in een lederen schort en een snoer paarlen om den hals; zij hadden zeer schoone, witte tanden, die helder afstaken bij hunne pikzwarte huid. Het meer bestaat voor een groot deel uit overstroomd weiland, op enkele plaatsen daarentegen vindt men diep water; het water zelf is geheel zoet. De bogten en inhammen dienen tot verblijf aan eene groote menigte rivierpaarden, krokodillen, hagedissen en wilde eenden. Ook zijn zij rijk aan visschen, terwijl in het diepe water geen enkel levend wezen gevonden wordt. Naar de zijde van Kukaua is het meer omringd door een aantal dorpen, waaronder Maduari, de plaats waar Dr. overweg begraven is. - De inwoners hier zijn allen Kanembu, die, door de verwoesting van Kanem gedwongen hunne woonplaats te verlaten, hier eene toevlugt hebben gezocht. Weinige dagen later keerde barth naar Kukaua terug. In het begin van Mei kwam ook overweg van zijne reis naar Gober en Maradi in de hoofdstad van Bornu aan, en terstond maakten zij zich te zamen gereed om den togt voort te zetten. Barth wilde nu Adamaua bezoeken en de groote rivier, die hij meende dat van veel belang kon worden voor toekomstige handelsbetrekkingen met Centraal-Afrika. De gevaren dezer | |
[pagina 617]
| |
reis waren hem bekend, maar het doel was ook eenige buitengewone inspanningen waard. Toevallig bevond zich juist een bode van den stadhouder van Adamaua te Kukaua, die hem beloofde naar zijn land te brengen en voor zijne veilige terugreis zorg te zullen dragen. In gezelschap van dezen bode, van zijn eigen bediende en een officier van Sheich omar, toog hij den 29sten Mei 1851 met vrolijke verwachting op weg. In het eerst bleef het landschap even eentoonig en dor als in den omtrek van Kukaua, ja het kreeg een nog treuriger voorkomen door eene menigte vlakke, soms mijlen ver uitgestrekte dalen met een donkerzwarten, moerassigen bodem. Deze holten vormen in den regentijd groote waterkommen en bevatten als het water vermindert een uitstekend vruchtbaren grond, die vooral geschikt is tot het verbouwen van Holcus cernuus. De bewoners van dit landschap zijn Schua, gelijk men de Arabieren die sedert onheugelijke tijden in Bornu wonen, noemt. Hun aantal beloopt ongeveer 200,000, en zij kunnen 20,000 man ligte ruiterij in het veld brengen. De meesten wonen gedurende den regentijd in vaste dorpen, den overigen tijd des jaars zwerven zij rond met hunne kudden. Eenigen van hen zijn zoo blank van kleur, dat men ze voor Europeanen zou kunnen houden. Een vrolijker tooneel werd den reizigers ontsloten toen zij het digt bevolkte, bedrijvige landschap Udje bereikten; hier prijkten aan alle kanten rijke koornakkers, afgewisseld door ontzaggelijke Apenbroodboomen en sierlijke Sycomoren. Onder de vele dorpen bevonden zich sommige van groote uitgestrektheid. Aan de oevers van een beek, die de geheele vlakte van dit landschap doorsnijdt en in het meer Tsad uitloopt, wordt hier en daar Indigo aangekweekt. De voornaamste plaatsen zijn Maiduguri, Mabani en Kassukula. De togt werd in zuidelijke rigting voortgezet en weldra betrad men het merkwaardige land der Marghi, dat gedeeltelijk nog tot Bornu, gedeeltelijk tot het gebied van Adama behoort. Digte en uitgestrekte wouden bedekken hier den grond, meestal van onderscheidene soorten van Mimosa, Acacia Giraffi, Annona Palustris bestaande en voor een deel uit den Boterboom (Bassia Parkii) en andere vruchtboomen. Om de menigvuldige moerassen en poelen is het oord een lievelingsverblijf voor olifanten, die men hier in grooten getale aantreft. | |
[pagina 618]
| |
De bewoners zijn, op eenige uitzonderingen na, heidenen en leiden een waarlijk patriarchaal leven. Gelijk de meeste heidensche stammen, die hunne godsdienstige onafhankelijkheid bewaard hebben, houden zij zich niet in steden en dorpen op; maar elke familie woont in eene afzonderlijke groep van hutten, die omgeven zijn met het voor haar onderhoud noodige bouwland. Barth beklom hier een heuvel van graniet en zag van daar een omstreeks 20 Engelsche mijlen verwijderde bergketen, die, van het Noorden naar het Zuiden uitgestrekt, ongeveer 2500 voet hoog is. De hoogste top draagt den naam Magar. Het grootste deel der bevolking gebruikt hier geene kleeding, indien men ten minste een smalle strook leder, die om de heupen geslagen en tusschen de beenen doorgetrokken wordt, niet met dien naam wil vereeren; velen echter versmaden ook deze bedekking en gaan geheel naakt. Over het algemeen waren de menschen, die barth zag, van eene schoone, slanke gestalte, terwijl hunne regelmatige gelaatstrekken, door geene insnijdingen misvormd, weinig sporen van den Neger-typus toonden. Allen hadden evenwel breede, dikke lippen en kroes haar. 't Meest opmerkelijk was de kleur der huid, die bij verschillende personen menigvuldige afwisseling vertoonde. Sommigen waren blinkend zwart, anderen ligt koperkleurig. De vrouwen, die bijna allen volkomen naakt rondgaan, schikken zich op met glazen of ijzeren parels om den hals en een driehoekig, van onderen spits toeloopend metalen plaatje in de kin. De mannen dragen ook snoeren van zulke parels om den hals, ringen van ijzer of elpenbeen om de armen, een ijzeren ketentje om de heupen en een pijpje in het oor. De godsdienst dezer heidenen is ruwe Natuurvereering. In de nabijheid hunner woningen omringen zij een gedeelte van het woud met een gegraven sloot; die afgezonderde grond wordt dan heilig geacht, en in den grootsten boom, die daar zich verheft, aanbidden zij hunnen god ‘tumbi’. Eigenaardig is bij hen eene soort van Godsgerigt. Wanneer twee personen in twist geraken, gaan zij beide naar een rots van graniet, die voor heilig gehouden wordt, ieder voorzien van een strijdlustigen haan. Op de heilige plaats hitsen zij de beide dieren tegen elkander aan, en hij wiens haan de overwinning behaalt, heeft het regt op zijne zijde. - Vreemd is het, dat men bij een volk schijnbaar | |
[pagina 619]
| |
zoo geheel in den ruwsten natuurstaat levende, toch ook menig kenmerk van beschaving vindt: zoo wordt onder de Marghi b.v. de inënting op zeer breede schaal uitgeoefend; zoo vindt men bij hen eene aanzienlijke krijgsmagt, daar zij 30,000 man gewapenden te velde kunnen brengen. De zuidelijke grens van het land der Marghi wordt aangewezen door een 2000 voet hoogen bergrug, die de wateren van het meer Tsad scheidt van die des Benuc en des Nigers. Deze hoogte werd overgetrokken, en zoo had ons reisgezelschap een land bereikt, dat vroeger in Europa niet dan bij geruchte bekend was, een uitgestrekt Mohammedaansch gebied, het rijk van Adamawa. Reeds lang had barth gewenscht dit land, waarvan hem zooveel interessants berigt was, te bezoeken en in alle rigtingen te doorkruisen. 't Was hem echter niet vergund hier zijne zucht tot nasporing te bevredigen. Hij had naauwelijks de hoofdstad, Jola, bereikt of een bevel van den sultan mohammed-loël noodzaakte hem om terug te keeren. Evenwel is zijne reis derwaarts niet geheel zonder vrucht gebleven voor de kennis van Centraal-Afrika. Hij had toch het noordelijk gedeelte van dit onbekende land aanschouwd en was in staat menige bijzonderheid omtrent de natuurlijke gesteldheid van dit rijk en den toestand zijner inwoners meê te deelen. De afwisselende korenvelden, weilanden en bosschen maakten het landschap bekoorlijk en gaven gunstige getuigenis van de vruchtbaarheid des bodems. Maar het lot der bevolking was niet in overeenstemming met de vreedzame, liefelijke natuur. De oorspronkelijke inwoners, die nog het grootste deel der bevolking uitmaken, zijn heidensche stammen, Batta genoemd; deze leven in volslagen dienstbaarheid. De Mohammedaansche Fulbe of Fellatah's, die onder aanvoering van den dapperen, fanatieken adama, dit gebied hebben veroverd en naar hunnen veldheer hebben genoemd, oefenen steeds eene drukkende heerschappij over de onderworpen inboorlingen. De Batta's hebben een geelachtig-roode kleur, zij dragen gewoonlijk geen ander kleedingstuk dan de strook leder om de heupen, waaraan van achter een groot blad is vastgemaakt, en versieren zich op dezelfde wijze als de Marghi. Met verbazing beschouwden zij de kameelen der reizigers, want hoogst zelden worden deze dieren in dit land gebragt, daar zij op den duur het klimaat niet kunnen verdragen. Ook de vreemdelingen | |
[pagina 620]
| |
zelve waren voor hen wonderbare wezens, die zij met eerbied en schroom begroetten; op sommige plaatsen ging het gerucht dat hun god ‘fete’ op aarde was verschenen en eenigen tijd onder hen zou vertoeven om hen te troosten over de verdrukking, die zij te lijden hadden. In de kleine stad Mubi had barth eene hut betrokken, waarvan hij de beschrijving geeft als voorbeeld van de daar algemeen gebruikte woningen. Het verblijf bestond uit eene ruimte van omstreeks 12 voet in doorsnede, omgeven door een ronden muur van leem, en gedekt met goed gevlochten riet. De deuropening, een weinig boven den beganen grond, was 3 voet hoog en 15 duim wijd. Regts van de deur werd de ruimte verdeeld door een dwarswand van ongeveer 6 voet lang, de ‘schutsmuur der huiselijkheid’ geheeten. Tegenover de deur was de legerstede, zaâmgesteld uit jonge boomtakken, die rusten op eene voeting van klei. Aan het hoofd- en voeten-einde van dat bed stonden groote urnen om koren in te bewaren en twee stellingen van klei, waarop potten en ander huisraad werd neêrgezet. In eene regte lijn met den dwarswand aan de tegenovergestelde zijde van de hut bevond zich de eenvoudige kook-inrigting: een haard van 16 duim breed, gevormd uit drie als ronde steenen gekneede klompen klei, op welke de kookketel staat. Bij gebrek aan een schoorsteen moet de rook een uitgang zoeken door de deur, die ook alleen toegang aan het licht kan verleenen. In de vrije ruimte, links van de deur stond niets dan een groote waterkruik, die steeds op dezelfde plaats bleef en telkens gevuld wordt uit kleinere vaten. Voor het overige vindt men in zulke hutten alleen nog eenig klein huisraad, als: houten schotels, groote uit boomvruchten (cucurbita maxima) vervaardigde schalen, bekers, lepels, borden van riet, enz.; tot bewaring van kleederen is nergens eenige inrigting gemaakt. Het gewone voedsel bestaat uit eene soort aardvruchten (Arachis hypogaea), die hier geheel de plaats der aardappelen innemen. De daarvan bereide brei wordt gegeten met lepels, die niets anders zijn dan de helften van een in de lengte opgespleten kalabas. In dit land heeft de natuur alles voor de menschen gedaan: schotels, lepels en flesschen groeijen aan de boomen; koorn en aardvruchten komen zonder eenige moeite voort; de grond levert de noodige bouwstoffen voor de woning, en alleen wat kleeding en opschik voor dengene, | |
[pagina 621]
| |
die daaraan behoefte gevoelt, moet aangekocht worden. Toch ontbreekt hier ook de industrie niet geheel; op onderscheidene plaatsen wordt katoen gebouwd en vindt men zelfs verwerijen; terwijl de zorgvuldigheid in den landbouw daaraan op te merken is, dat de akkers algemeen beschaduwd en versierd zijn met den Boterboom. Een andere belangrijke boom, die hier voor 't eerst en nooit verder noordwaarts aangetroffen wordt, is de Delebpalm (Borassus Aethiopum), waarvan de vruchten en jonge spruiten op vele plaatsen een onontbeerlijk voedsel opleveren, en die voor de bevolking van MiddenAfrika van niet geringer gewigt is dan de Dadelpalm voor de Arabieren. Den 17den Junij verliet de karavane de heuvelen van noordelijk Adamawa om de vruchtbare vlakten te bezoeken, die zich langs den Benuc uitstrekken; den volgenden dag zou men den stroom zelf aanschouwen. - Barth zegt van dezen togt: ‘De nabijheid van den grooten waterstroom werd eerst aangeduid door eene menigte mierenhoopen, die vooral in de nabuurschap van rivieren hunne geregelde gebouwen, gansche rijen van afgestompte pyramidale hoogten oprigten. Wij waren juist een klein slavengehucht voorbijgetrokken, toen één mijner geleiders, die mijne belangstelling in land en menschen kende, plotseling op mij toeliep en juichend uitriep: “Zie, zie, dat is de berg Alantika!” - Ik spande mijn gezigtsvermogen in en zag op grooten afstand ten Zuid-Westen eene uitgestrekte, afgezonderde bergmassa, die met de oostzijde steil uit de vlakte oprees, maar naar het Westen in gelijkmatige helling afdaalde. De vlakke en breede kruin moet vrij groote uitgestrektheid hebben, daar hij het gebied van zeven kleine, onafhankelijke heidensche opperhoofden bevat. Daar ik naar den afstand oordeelde, die mij vrij naauwkeurig door ingewonnen berigten bekend was, schatte ik de hoogte van den berg op 8000 voet boven de vlakte of 9000 boven den waterspiegel. Hier was nog eenig akkerland, een weinig verder echter betraden wij eene moerassige vlakte, de Savanna van Fumbina, die zich nu in smallere, dan in breedere strooken langs de rivier uitstrekt. Met hoog gras begroeid en opgevuld met groote, vol water staande gaten, maakte zij groote voorzigtigheid bij het voortgaan noodzakelijk. Dit geheele groote dal wordt ieder jaar, twee maanden later, overstroomd; evenwel ligt in het | |
[pagina 622]
| |
midden op een eenigzins hoogeren grond een klein dorp, dat bewoond wordt door de veerlieden van den Benuc. Een kwartier uurs, nadat wij dit hadden verlaten, stonden wij aan den oever der rivier. Het gebeurt maar zelden, dat een reiziger zich niet misleid gevoelt, wanneer hij na lang mislukte proeven eindelijk de teekenen van een nieuw land werkelijk voor zich ziet, waarvan hij zich naar de beschrijving der inboorlingen reeds eene voorstelling gevormd had. Met den Alantika was dat ook thans bij mij het geval, daar zijne gestalte en grootte, zoo als hij in afgeronde omtrekken uit de vlakte oprees, geenszins beantwoordden aan het beeld, dat ik mij ontworpen had; de stroom daarentegen overtrof mijne levendigste verwachting. Geen der inboorlingen had mij gezegd, dat ik de rivier juist op de merkwaardigste plaats zou bereiken - den “Taepe” - daar waar zich met den geweldigen vloed eene andere van even aanzienlijke grootte vereenigt. De hoofdstroom, de Benuc, vloeide hier van het Oosten naar het Westen, in majestueuse breedte door een geheel open land, waaruit slechts hier en daar enkele hoogten oprezen. De oevers aan onzen kant verhieven zich 25 op enkele plaatsen tot 30 voet hoog, terwijl juist tegenover mijne standplaats, van achter een zandheuvel de Faro bruisend te voorschijn kwam, die van hier gezien niet veel kleiner scheen dan de hoofdstroom zelf. De zoo gevormde dubbele stroom liep beneden het punt van vereeniging in de rigting van de grootere rivier voort, maakte echter eene kleine buiging naar het Noorden en vloeide langs den noordelijken voet van den berg Bagele. Hier was hij onttrokken aan het ligchamelijk oog, maar het oog des geestes vervolgde den loop des schoonen strooms door het bergachtige landschap der Batschana en Sina naar Hamarrua en van daar langs de grenzen van Kororofa, tot dat hij den grooten westelijken vloed bereikte, den Djoliba, Issa of Kuara (Niger) en met dezen vereenigd op den alles verzwelgende oceaan toesnelt. Een groote baan lag hier open, een toegang voor de rustige, alles overweldigende krachten van het Noorden; maar zelfs met de levendigste hoop kon ik toen niet voorzien, hoe spoedig een schip, zoo als de laatste uitvindingen des Europeaans het hadden zaâmgesteld, dezen stroom zou opkomen, tot op geringen afstand van het punt, waar ik dien was over- | |
[pagina 623]
| |
gestokenGa naar voetnoot(*). Lang beschouwde ik de rivier met stille verrukking; het was een der gelukkigste oogenblikken mijns levens.’ Den 20sten Junij kwam barth met zijn gezelschap in de hoofdstad Jola aan. Deze stad, ongeveer vier Duitsche mijlen verwijderd van de plaats, waar de beide rivieren zamenvloeijen, ligt aan den rand van de groote, moerassige vlakte, die alle jaren in Augustus en September door de wateren van den Benuc wordt overstroomd. Geen wonder dat het verblijf alhier ten hoogste ongezond is. Onze reiziger moest het spoedig ondervinden; kort na zijne aankomst werd hij aangetast door eene hevige koorts, die hem gedurig bleef kwellen tot dat hij op zijn terugtogt weêr in hooger streken was aangekomen. De stad zelve leverde weinig merkwaardigs op. 't Is eene groote, opene plaats, zonder muren of wallen; de woningen zijn, op zeer enkele uitzonderingen na, leemen hutten met stroo gedekt, die elk afzonderlijk te midden van een ruim plein zijn opgetrokken, dat in den regentijd tot een korenveld veranderd wordt. Nergens ontdekt men iets, dat tot verfraaijing zou kunnen dienen, zelfs het geboomte, dat aan zoo menige Afrikaansche plaats een schilderachtig aanzien geeft, ontbreekt hier geheel. De zeer breede wegen zijn digt met gras bewassen, en midden in de stad ligt een zeer groot stuk weiland. - Bij eenige inwoners en hooge beambten, onder wie de broeder was van den Sultan, vond barth een vriendelijke ontvangst; maar de gebieder zelf behandelde hem barsch en verklaarde zonder omwegen, dat hij hem niet kon toestaan het land te bereizen zonder uitdrukkelijk verlof des Sultans van Sokoto. Kort daarop, den 24sten Junij, gaf hij bevel, dat de vreemdelingen onverwijld de stad moesten verlaten. Te kwader ure kwam dit bevel tot den weetgierigen Europeaan, die zich reeds had voorgesteld tot den Aequator door te dringen; al zijne plannen zag hij den bodem ingeslagen en lijdende naar het ligchaam, door de koorts afgemat, zoodat hij te naauwernood in staat was te paard te stijgen, moest hij de terugreis aannemen. Zijne nasporingen omtrent de geschiedenis en de gesteldheid van het | |
[pagina 624]
| |
land werden afgebroken en bleven natuurlijk onvolledig; evenwel zijn de door hem ingewonnen berigten voldoende om eene algemeene voorstelling daarvan te geven. De naam Adamawa is van zeer laten oorsprong. Het gebied werd zoo genoemd naar den vader des tegen woordigen Sultans, mallem-adama. Deze ondernemende krijgsman stichtte met goed gevolg een nieuw Mohammedaansch rijk op de puinhoopen van onderscheidene heidensche koningrijken, die den gemeenschappelijken naam Fubina droegen. Ook Jola is eene nieuwe stichting, de voormalige hoofdstad was Gurin aan den Faro. In den vorm van een onregelmatig parallelogram ligt Adamawa uitgestrekt tusschen Hamarrua, Bautschi, Bornu, Loggon, Bagirmi en een aantal kleine heidenstaten in het Zuiden. Zijne grootste lengte van het Zuid-Westen naar 't Noord-Oosten bedraagt ruim 200 Engelsche mijlen, terwijl het nergens meer dan 80 Engelsche mijlen breed is. 't Behoort gewis tot de schoonste landen van Centraal-Afrika, besproeid door een aantal stroomen, die den heuvelachtigen grond vruchtbaarheid verleenen. Groote gebergten vindt men hier niet; de Alantika, de meest uitgebreide hoogte, is niet meer dan een alleen staande berg van ten hoogste 50 mijlen omtrek. De plantengroei is vooral rijk in Tibati aan de zuid-westelijke grenzen des lands; men vindt daar verschillende soorten van Bananen, van den Guroboom (Sterculea acuminata), vele Delebpalmen, en gelijk in het gansche rijk een grooten overvloed van Platanen. Onder de struiken is Ricinus zeer algemeen. - Uit het dierenrijk leven hier menigvuldige olifanten, niet alleen zwarte, maar ook gele. In de oostelijke streken is de Rhinoceros niet zeldzaam en de wilde buffel treft men overal aan. Luipaarden, hyaena's en eene soort van dieren ‘Hammafurde’ genoemd, bevolken de bosschen; leeuwen komen hier zelden voor. De stroomen zijn vol van krokodillen en rivierpaarden; maar de eigenaardigste bewoner van den Benuc schijnt een visch te zijn, door de inwoners ‘Ayu’ genaamd en volgens de onderzoekingen van Dr. vogel overeenkomende met den Manatus Senegalensis. Deze visch was de heilige Fetisch der inboorlingen, en de Tuaregs aan den oever der rivier dragen nog als sieraad en waarschijnlijk ook als talisman ringen om den hals, vervaardigd uit het gebeente van dien visch. Runderen en paarden zijn hier zeker eerst later ingevoerd, ofschoon men van de eersten | |
[pagina 625]
| |
reeds groote kudden aantreft. De landbouw bepaalt zich hoofdzakelijk tot het aankweeken van Holcus Sorghum en Broodwortels, op enkele plaatsen wordt katoen en ook indigo geteeld. De nijverheid is zelfs in Jola van geene beteekenis; smidsarbeid is bijna de eenige kunst die hier beoefend wordt. De voornaamste voorwerpen, die ter markt komen, zijn groote, in Kano geweven doeken, glazen parels en zout. Uitgevoerd worden alleen slaven en elpenbeen. De slavernij bestaat zeker in geen land van Centraal-Afrika op zoo groote schaal als hier; vele bijzondere personen bezitten 1000 slaven, en mohammedloël heft jaarlijks uit het gebied eene schatting, die behalve uit paarden en rundvee, uit bijna 5000 dezer ongelukkigen bestaat. De rijkdom der inwoners wordt berekend naar het aantal runderen en slaven, dat ieder bezit. Over 't geheel vindt men hier bij de bevolking eene patriarchale eenvoudigheid en reinheid van zeden; maar ook eene sterke neiging tot fanatisme. 't Wordt niet enkel voor regtvaardig, maar zelfs voor pligt gehouden, de heerschappij der geloovigen steeds verder uit te breiden over de heidenen en zoo nieuwe belijders te winnen voor den Islam. Natuurlijk is zulk een volk zeer strijdbaar. Hun leger bestaat grootendeels uit voetvolk, de ruiterij bedraagt niet meer dan 3 à 4000 man en de paarden zijn meest ellendig. Boog en pijlen zijn de voornaamste wapenen, vuurwapenen zijn uiterst zeldzaam. Na eene moeijelijke reis van eene maand lang kwam barth den 24sten Julij, nog altijd aan de koorts lijdende en zeer zwak, in Kukaua terug. Hij werd door den Vizier hartelijk ontvangen, zond een rapport van zijne togten en ontdekkingen aan de Engelsche regering af en had het genoegen hier weêr zaâm te komen met zijn wetenschappelijken bondgenoot Dr. overweg. Door de aankomst van eene bezending goederen uit Europa werd ook eene groote verbetering te weeg gebragt in de bekrompen financiëele omstandigheden der reizigers. Zij konden de dringendste schulden afdoen en zich voorzien van de noodige middelen om den togt voort te zetten. In de eerste plaats wenschten zij nu de oostelijke oevers van het meer Tsad te bezoeken. Doch er behoorde al de stoutmoedigheid en volharding toe, die de beide geleerden reeds zoo menigmaal hadden betoond, om deze gewaagde onderneming te volvoeren. 't Scheen in den aanvang onmogelijk om die streken te bereiken. De | |
[pagina 626]
| |
daar wonende stammen waren allen afhankelijk van Wadai, met welk rijk Bornu toen juist in oorlog was. Maar 't was geen geregelde krijg, die hier gevoerd werd. 't Hof van Bornu had de overblijfselen van een zwervenden Arabischen stam, Uelad-Sliman, in soldij genomen, en deze troepen trokken nu, gelijk losbandige rooverbenden, moordende en plunderende het land door, zonder naauwkeurig te onderzoeken of hunne slagtoffers tot de vijanden dan wel tot de onderdanen van Bornu behoorden. Om met eenige kans op goeden uitslag deze ongastvrije oorden te bezoeken, dienden de vreedzame onderzoekers zich bij deze ruwe horden aan te sluiten. Hoe gevaarlijk de onderneming altijd bleef, zij besloten de proef te wagen. De Vizier beloofde hun alle mogelijke ondersteuning en gaf barth een uitmuntend rijpaard uit zijne stallen ten geschenke. Den 11den September 1851 verliet barth met eenige dienaars de stad Kukaua, terwijl overweg hem eenige dagen later met het escorte der Uelad-Sliman zou volgen. Door meestal zeer digte en donkere bosschen voerde de weg naar de stad Yo aan den Komadugu. De oevers van deze rivier zijn zeer schilderachtig, beschaduwd door heerlijke tamarinden en waaijerpalmen, nevens velerlei soort van bladerrijke acacia's. In de schaduw der tamarinden wordt zeer goede katoen aangekweekt, en iets lager aan de rivier bouwt men in dit jaargetijde tarwe op regelmatige, met kunstige waterleidingen voorziene velden. Het vee is hier spaarzaam, zoodat er weinig melk te verkrijgen is. 't Voornaamste voedsel bestaat uit visch, die de rivier in overvloed en in vele soorten oplevert. Den morgen na zijne aankomst (17 Sept.) verlustigde barth zich in het levendig schouwspel, dat de stroom vertoonde. Mannen die baadden, vrouwen die water schepten, reizigers die de rivier overtrokken, deels zwemmende met de kleederen op het hoofd gebonden, deels varende op twee uitgeholde kalabassen, die met een juk aan elkaâr verbonden waren, maakten het water tot een tooneel van vrolijke bedrijvigheid. Aan de overzijde was eene pas aangekomene karavane van vreemdelingen uit Kanem gelegerd, die niet durfden oversteken vóór zij daartoe verlof hadden ontvangen. Op de landtongen aan de rivier lagen onderscheidene kleine visschersdorpen, waar men overal lange rijen zag van visschen, die te droogen hingen. Den volgenden dag kwam ook overweg met de Arabieren | |
[pagina 627]
| |
te Yo aan, en niet lang daarna trok de vereenigde karavaan, 25 man te paard, 12 man te kameel en 8 te voet den Komadugu over, om het voorgestelde doel te bereiken.
(Wordt vervolgd.) |
|