rijk willen worden, zijn de voorgestelde doeleinden, of liever voorwendsels om kapitaal bijeen te krijgen. Het is niet te verwonderen, dat men in Duitschland nog al voorliefde heeft voor ééne soort van dergelijke ondernemingen, de Bergbaugesellschaften, die zich ten doel stellen, ijzer, koper, tin, of steenkolen aan den schoot der aarde te ontwringen. Die hebben voor de oprigters altijd dit voordeel, dat men hun nooit vooraf bewijzen kan dat de zaak geene rekening kan geven. Wie toch weet, wat in die geheime schatkameren verborgen zal zijn? - en, loopt het tegen, de actiehouders moeten zich tevreden stellen met het onloochenbare berigt, dat de eerste boringen te diep en te duur moesten worden, - dat men gezocht, maar niet gevonden heeft.
Ook is het bekend, dat onze brave naburen al die honderdduizenden beloofde winst niet voor zich alleen hebben willen houden. Gaarne wilden zij Duitsch geld voor groote en verblindende Hollandsche advertenties betalen - opdat zij Hollandsche millioenen naast de hunnen in Duitschen bodem zouden kunnen begraven. Het is echter niet onaardig te hooren, hoe een Duitscher zelf deze ondernemingen beoordeelt, zooals ik dat vond in de Correspondentie van een degelijk en onpartijdig tijdschrift:
Van den Rijn. Mei 1858. ‘- - - De ongehoorde genootschappenfurie heeft bij ons dan ook eene duizelingwekkende hoogte bereikt; de brutaalheid van sommige speculative genies hield een formelen wedren met de ligtgeloovigheid van het publiek. Vooral geldt dit van de bergwerkondernemingen, die in den laatsten tijd bij ons en in het naburige Westphalen als paddestoelen uit den grond verrezen. Daarentegen zijn ook nergens de verliezen zoo ontzettend, de opligterijen nergens zoo erg, als juist op dit terrein. Reeds heeft in enkele gevallen het geregt een woordje mede moeten spreken, en de bedriegerijen, die daarbij te voorschijn komen, doen inderdaad de haren te berge rijzen en kunnen monsteren met sommige bekende geschiedenissen aan de beurzen van Parijs, Weenen en Londen.’