| |
| |
| |
De kapel.
Uit het Zweedsch van C.J.L. Almquist,
Door C. Eykman.
(Slot van bl. 398.)
De beide anderen verwijderden zich en kwamen eindelijk aan het zeestrand, waar de kleine hut lag, eenzaam en afgescheiden van het kerkdorp. De in lompen gehulde schaar kinderen kwam uitloopen, en weldra was de moeder zoo geheel omringd, dat zij naauwelijks zich op de been konde houden. De oudste broeder, dien wij reeds als den woordvoerder der broeders en zusters hebben leeren kennen, opende de deur met eene soort van bevalligheid, die niet onopgemerkt bleef.
Een aangename geur kwam hun bij het binnentreden tegen. De tevredenheid straalde der moeder reeds op het gelaat. De kinderen hadden het vertrek gelucht en den vloer met dennentakjes bestrooid, om haar bij de terugkomst uit de kerk genoegen te geven. ‘Dit zal jonas aanstaan, wanneer hij komt’ - zeide zij half luide, en trad binnen.
‘Moeder! gij zijt rijk’ - zeide de leeraar - ‘zooveel kinderen, zoo gezond en levendig! Jammer, dat gij zelve nu een weinig ziekelijk schijnt; misschien hebt gij u overwerkt; maar wees blijde, wanhoop niet, spoedig zal uw man komen, en u veel visch in huis brengen.’
‘Visch! visch! visch!’ In dezen driedubbelen uitroep van al de kinderen lag zoowel een akelige als karakteristieke toon. Het waren scheerenbewoners - ‘ichthyophagen’ - voor wie visch de verpersoonlijking van alle levensgoed is. Visch is geld, visch is kleeding, visch is huis en hof, namelijk het middel, waardoor dit alles verkregen wordt. Er was iets ruws in den uitroep, maar het werd in des leeraars oor verzacht door de bedenking, dat men het aan hongerige kinderen vergeven moet, als zij met eenigen hartstogt, met koortsachtige wildheid den naam uitroepen van hunne eerste, grootste, onschuldigste behoefte.
‘Zwijgt, kinders!’ - beval de moeder.
‘Zeg mij’ - zeide de adjunct, om van dit treurig onderwerp
| |
| |
af te stappen - ‘zijt gij nooit in Kalmar geweest? het komt mij voor, alsof ik ergens uw aangezigt gezien heb.’
‘Neen’ - zeide zij - ‘ik ben hier in de scheeren geboren en opgevoed, ik ben nooit ergens anders geweest dan te Carlskrona’ - voegde zij er bij met een droefgeestig gelaat, waarop zich echter een innemend waas verspreidde.
‘Dat was om grootvader goeden dag te zeggen in het spinhuis, zoo als zij het noemen’ - zeide de negenjarige prater opgeruimd, en, gelijk het scheen, geheel onkundig aangaande het doel van het spinhuis en grootvaders lot aldaar.
De jeugdige predikant huiverde.
‘Laat ons’ - zeide hij, om het gesprek weêr op iets anders te brengen - ‘hierover niet spreken. Gij hebt veel kinderen; zijn er geene van u gestorven?’
‘Neen’ - zeide zij - ‘zij leven allen.’
‘Op deze wijze zegent God u. Zelden hoort men, dat kinderen, wier ouders inderdaad arm zijn, sterven.’
‘Het is ook eene vreugde; als men maar iets voor hen heeft, de stumperts; en men niet vreest, dat zij met den tijd uit nood...... zullen moeten worden -’
Wat zij met den tijd konden worden, sprak zij niet hoorbaar uit. Maar de ongekunstelde knaap, de oudste zoon, riep zonder verpoozing uit:
‘Dieven? - neen - neen, dat zullen wij niet worden, zoo als grootvader, neen. Ik denk zeeman te worden, en verre weg te varen, even als vader, en geld als water te verdienen, en dan te huis te komen en grootvader uit het spinhuis te verlossen.’
Met zulk eene dweepende verwachting schildert de jeugd. Zelfs de bedroefde moeder werd door een vlugtigen vreugdeglans overtogen, en hare groote oogen begonnen in het magere aangezigt te glinsteren.
Weder zeide de adjunct, om het onderwerp op iets anders te leiden: ‘Gij zijt in het dorp misschien de rijkste aan kinderen? Ik gis, dat de koster er maar weinig heeft?’
‘De koster? hij heeft in 't geheel geen kinderen, dominé! Hij heeft een zoon gehad, die lange jaren geleden gestorven is: daarom is het niet te verwonderen, dat hij rijk is, en iederen zomer voor zijn visch veel geld verzamelt, dat door niemand verteerd wordt.’
| |
| |
‘Ja, ziet gij, hem ontbreekt evenwel de grootste zegening onzes Heeren; God bemint hem minder dan u. Hij scheen mij ook wel trotsch en hardvochtig toe.’
‘De dominé moet niet kwaad van hem denken: hij is een zeer braaf man en niet slecht, ofschoon hij de voornaamste en rijkste in de scheeren is en vijf booten heeft, die zijne knechten bij de groote visschers-vloot besturen; daarom moet het u niet verwonderen, dat hij een weinig hoog van borst is. Ik heb als een klein meisje mooije psalmen van hem geleerd, en hij was altijd zoo streng, maar daarom zongen wij zoo goed uit angst.’
‘Zingen uwe kinderen ook?’
‘O, ja!’ - riep de kleine praatvader.
‘Zwijg toch, als groote menschen spreken.’
‘Maar onze zuster, dat zal de dominé eens zien, die zingt opperbest!’
‘Uwe zuster?’ De adjunct liet het oog over de kleine meisjes gaan.
‘Neen, hier is zij niet bij.’
‘Hebt gij dan eene zuster buiten 's huis?’
‘Ja, zeker! onze lena.’
‘Dus hebt gij nog meer kinderen, moeder?’
‘Ja, dominé! onze oudste dochter is in eene dienst; zij is twaalf jaar.’
‘O, zij is zoo mooi, dominé! zoo mooi gekleed; als zij maar eens t'huis kwam, dan zou u haar eens zien!’ - sprak de negenjarige.
‘Waar dient zij?’ - vroeg de adjunct, en hij giste reeds het antwoord.
‘Zij woont op Vernanäs, mijnheer.’
‘Ah!’ - riep hij uit - ‘daar heb ik het gezigt, dat ik mij herinnerde ergens gezien te hebben. Moeder! ik kan u groeten van uwe goede, vlugge, knappe dochter. Uit haar herkende ik u.’
‘Wat, dominé?’ De moeder en al de kinderen zagen hem aan met oogen zoo glinsterend en met aandoeningen zoo levendig, alsof zij het grootste nieuws ter wereld hoorden.
‘Ik kan u van haar groeten: ik ontmoette haar dezen morgen op Vernana̋s. Ik kan begrijpen, dat zij het was: zij geleek u, moeder! Zij wees mij den weg, en ik ben haar dank schuldig.
| |
| |
Heeft zij eene goede dienst op Vernana̋s? dient zij bij de weduwe van majoor mannerskantz?’
‘Meent u dat?’
‘Hoe zoo?’
‘O, neen; zij is kindermeisje bij den rentmeester van de plaats, en mij dunkt, dat dit mooi genoeg voor lena is. Gode zij dank, zij heeft eene goede dienst.’
‘Zij is zoo netjes en zoo mooi!’ - riepen twee van de oudste meisjes uit. - ‘Laatst toen zij hier was, hebben wij haar gezien. Zij gaf ons ieder een grooten schelling, van zes stuivers, dat is net zooveel als twee mark visch, mijnheer!’
‘Laat eens zien, of ik geene kleine gedachtenis van haar bij mij heb’ - zeide de adjunct, en haalde een smal, wit lintje uit zijn vestjeszak. - ‘Zij verloor dit op den weg; ik, die achter haar kwam, raapte het op. Dat zult gij hebben’ - zeide hij tot het grootste van de meisjes.
Nu was er een luid gejubel. ‘O, wat een mooi lint! wat een keurig lint! dat is van zuster lena! lena's lint! lena's lint!’
Zij sprongen in de rondte; zij probeerden en pasten, nu om het hoofd, dan om de armen, het smalle lintje, dat wel eene el lang was en waarschijnlijk aan een kinderboezelaar of iets anders gezeten had. Zuster lena stond in hunne oogen op eene groote, verhevene plaats, en was eene merkwaardige en gewigtige personaadje. Bij het geringste geschenk van haar ging het hun even als de kleine freules op een adellijk goed, die iets nieuws bekomen van hare aan het koninklijke hof aangestelde zuster, gravin die, of vrijvrouw die.
De overdenking van den leeraar werd door het openen van de deur afgebroken. De lange, grijze koster trad binnen. De huisvrouw beefde reeds; maar een blik van den binnentredende deed spoedig hare onrust bedaren. ‘Elin!’ - zeide hij - ‘ik zie, dat hier voor den dominé nog niet gedekt is, en daar uw man, jonas, de spotvogel, nog weg is, en den sleutel van de provisie-kamer mede heeft, is het niet te verwonderen, dat gij niets beters aangerigt hebt. Gij kent mij al van kindsbeen af - is het niet? - en nu zou het mijn nederig verzoek en mijn wensch geweest zijn’ - ging hij voort, met eene buiging voor den predikant - ‘dat moeder elin met haar geheele huis en haar zeldzamen gast bij mij van daag het
| |
| |
middagmaal kwamen gebruiken. Maar toen ik bedacht, dat zij niet bij mij aan huis komt - ten minste het gebeurt zeer zelden - en ook de kinders niet in het dorp laat komen om dezelfde reden, als waarom zij van daag niet in de kerk gekomen zijn - en ik wel begrijp, dat de dominé ook niet zonder hen bij mij zoude komen - daarom heb ik bedacht, om als moeder elin het wil toestaan, kersti wat visch hier te laten brengen van het geringe, dat scheerenbewoners bezitten.’
Moeder elin antwoordde niet, maar treffend was de blik, dien zij opsloeg tot den langen, grijzen patriarch; zoo moet zij er in hare jonge dagen als meisje, toen zij voor hem psalmen zong, ook uitgezien hebben. Maar hij zag een weinig verlegen en berouw gevoelend voor den leeraar uit, terwijl zijne dienstmaagd kersti den eenen opgestapelden schotel na den anderen van de voornaamste lekkernijen der scheeren-bewoners binnenbragt. Geschoten zeevogels waren niet vergeten, en eene groote brandewijn-flesch van het nieuwste model uit Nobeln (Christianopel, het naastbij zijnde vlek) medegebragt, volgde met goed brood en versche boter.
De levendigheid der kinderen daalde spoedig tot eerbied en stilte bij den aanblik van dit alles, en zij kropen weldra in een hoek. Men is altijd verlegen bij het ongewone. In gezelschap met den honger, hun dagelijkschen gast, waren zij vertrouwelijk, vrij, dartel geweest; nu, tegenover al deze spijs, stonden zij verbluft en stijf.
‘Neen, neen, bekommer u om niets, elin!’ - zeide de koster vriendelijk tegen de huisvrouw fluisterende, toen zij, om toch eenigermate gastvrouw te zijn, hare twee porseleinen borden en een glas voor den dag wilde halen - ‘laat dit maar blijven, en bekommer u nergens om. Kersti heeft alles bij zich, wat er noodig is. En laat de kinders aan tafel komen. Deze dominé houdt daarvan. Bekommer u nergens om, zeg ik u.’
Men begon, en de adjunct van zijnen kant liet zich ook niet onbetuigd. Ter wille van de menschelijkheid zoude hij wel gewenscht hebben, dat deze zegeningen aan moeder elin en hare kinderen, ook zonder zijn toedoen, waren ten deel gevallen; maar hij dankte God, voor dat wat er was.
Toen men een weinig met den maaltijd gevorderd was,
| |
| |
opende de patriarch zijnen mond, om met zijn eigenlijken gast te praten, maar hij was nog altijd verlegen en als het ware bang voor hem. ‘Het is eene bijzonder groote vreugde’ - zeide hij - ‘en eene bijzondere genade Gods’ - ging hij voort - ‘wanneer een nieuw, jong leeraar, dien wij vroeger nooit gezien hebben, ons aan het einde der wereld, hier bij het water, komt bezoeken. Ik ben ook wel onder de menschen geweest, ofschoon ik een arm man ben, en in mijne dagen heb ik Kalmar ook gezien. Daar is eene prachtige domkerk, dominé! dat was een rijk man, die zulk eene kerk kon laten bouwen.’
‘Ja, het is een beroemd en schoon gebouw’ - zeide de adjunct - ‘een schoon gedenkteeken van Koning karel XI en zijn grooten bouwmeester tessin. Misschien wordt er in het gansche Gotha-rijk, uitgenomen de domkerk van Lund, geen heerlijker Gods-tempel gevonden. Het is eene vreugde, als de rijken hunne eigendommen willen gebruiken om op aarde te verspreiden wat goed en edel is; maar zij kunnen het in veel meer en op vele andere wijzen aan den dag leggen, dan juist door kerken te bouwen.’
‘Dominé!’ zeide de koster, hem in de rede vallende - ‘ik geloof, dat de rijken niet zouden nalaten te doen, wat goed en beminnenswaardig is, als de leeraars het hun altijd maar zeiden.’
‘Maar de rijken’ - viel de adjunct met een blik op den koster, als antwoord op zijne pas gemaakte verontschuldiging, in de reden - ‘de rijken, die Christenen zijn, behooren zich zelven den pligt der barmhartigheid jegens hunnen naaste te herinneren, ook wanneer er geen leeraar is; want deze kan hun toch niet altijd ter zijde staan.’
‘Eet toch, elin! en geef lars toch nog wat’ - sprak de oude man, terwijl hij de verlegen moeder en het angstige kind met een vriendelijken blik aanmoedigde. - ‘Eet, lieve kinderen!’
‘Het is een genoegen, als men oud wordt’ - ging de oude voort - ‘zich den tijd te herinneren, dat men zelf knaap geweest is. Ik ben zoo jong geweest als de dominé nu is’ - zeide hij met een betraand oog tot den adjunct - ‘ik was wel niet zoo schoon en blond als u - maar - vergeef mij, dat ik u vraag, hoe oud u is?’
‘Drie-en-twintig jaren.’
| |
| |
‘Lieve Hemel! drie-en-twintig jaren - ja, dat is een genoegelijke leeftijd. Ik ben ook drie-en-twintig jaren geweest. Maar de oude predikanten, die tot ons komen om te prediken, zij spreken in de kerk, zoo als de dominé, maar zij gaan de buurt niet door, zooals de dominé.’
‘Eet ook van de vogels, moeder elin! uw man zal nu wel spoedig komen; vindt gij dit geen goeden eendvogel? Eet, jacob, syen -’
‘Noodig hen niet al te zeer, vader! zij hebben misschien in vele dagen geene middagspijze gehad; gij kunt hen door uwe weldaden ziek maken, even als vroeger door -’
De oude brak driftig af: ‘Geloof niet alles, wat wij hier aan de zee al zoo zeggen. Ik ben nooit een vijand van arme menschen geweest, ofschoon ik van daag wat stout gesproken heb, dominé! maar ik kende u niet en meende, dat gij eveneens de menschen uitkoost, als alle hier in de wereld plegen te doen.’
‘Plegen te doen? Niet één leeraar wordt er gevonden, die niet de vriend en beschermer der armen is.’
‘Dat moet u niet zeggen - neem mij niet kwalijk - maar het is eene waarheid, dat als de predikant komt, dan neemt hij zijn intrek bij den rijkste en voornaamste; en de armen ziet hij niet, dan om hen te berispen en hen tot den arbeid aan te sporen, ten einde voedsel te verdienen; even alsof er hier wat te verdienen ware. Drink eens, dominé! drink eens, moeder elin! En dewijl men altijd het voorbeeld der voorname lieden volgt, dominé! schamen wij ons ook voor de armen, en willen niet gaarne, dat iemand bij de armen zal binnen gaan en zien, hoe het hier in de scheeren geschapen is.’
‘Laat ons daarover niet meer spreken. Ik hoop, dat uwe milddadigheid zal voortduren, ook nadat ik zal vertrokken zijn. Gij hebt toch zelf geene vrouw en kinderen?’
‘Kinderen, dominé? die gave Gods kost geld.’
De jonge prediker zag met zekeren wrevel den ouden man van ter zijde aan.
De oude bemerkte dit en zeide met een halven, stekeligen glimlach: ‘Dominé! u is toch niet getrouwd?’
‘Neen.’
‘Zoo; ja, dat dacht ik wel. Gij zoudt zeker wel een dozijn
| |
| |
kinderen willen hebben, niet waar? Daar houden jonge menschen altijd van.’
‘Het staat in Gods hand, wat ik bekomen zal.’
‘Ja, ja, dat spreekt van zelf; ja zeker, zeker. Maar - inderdaad - heeft men ondeugende, stugge, onhandelbare kinderen, dan - dan is het geen zegen. Neen, dat spreekt van zelf; o, neen.’
‘Maar - heeft men eene goede en liefderijke vrouw, en is men het zelf ook, dan dunkt mij, dat, met Gods genade, de kinderen zelden ondeugend worden.’
‘Eene goede vrouw, ja, dat spreekt van zelf, ja.’
‘Zeker kunnen er uitzonderingen zijn en ongelukken gebeuren. Maar als degenen, die trouwen, elkander beminnen, dan dunkt mij -’
‘Och dominé! een arm man moet op het einde zien, en men trouwt de rijkste, die men bekomen kan. Hier in de scheeren, bij ons armen, wil dit zeggen, dat ik - dat men trouwt met de minst arme, die men krijgen kan.’
Nu volgde de toepassing. ‘Ik ken uwe handelingen niet: maar het kan wel zijn, dat uwe vrouw op deze wijze niet de beminnelijkste was, die gij krijgen kondet.’
‘Zij is nu al sinds veertig jaren dood, weet u. Maar ik woon nog in het huis, dat ik met haar betrouwde, en daarbij heb ik visch tot aan mijnen dood toe. Men kan niet meer begeeren.’
‘En dit was al uwe vreugde hier in de wereld? Zelfs geene kinderen?’
‘Kinderen eten iemand op, dominé! Ik had een zoon - een deugniet was hij. Maar, God zij hem genadig, hij is reeds sinds tien jaren dood.’
‘Maar zie eens op deze acht kinderen, vader! Zij hadden voor hare moeder de kamer schoongemaakt, en spraken geen woord van eten, toen zij uit de kerk kwam.’
‘Ja, zij zijn niet beters gewoon, de stumperts.’
‘Maar uw zoon was het beter gewend, niet waar? Daarom was hij misschien onbeschoft?’
‘Men koestert de kinderen, zoolang men ze heeft. Maar zeker, Heere God - een deugniet was hij - de Heer zij hem genadig!’
| |
| |
‘Het was die jan, die grootvader hielp stelen, mijnheer!’ - riep de oudste knaap, de prater.
De oude zag hem aan met een woesten, doordringenden blik.
‘Weet gij al - jongen! -’ zeide hij, maar brak plotseling af.
De leeraar werd opmerkzaam bij deze woorden. Misschien, dacht hij, was daarom de oude zoo afkeerig van dit arme huisgezin, omdat de grootvader zijn zoon op verkeerde wegen gebragt had.
‘Ja, mijn God!’ - riep elin uit, met een zucht en alsof zij voor zich alleen sprak. - ‘Zooveel is zeker, dat als uw jan er niet geweest was, mijn vader niet in de gevangenis zou zitten.’
De strenge blik van den oude verdonkerde hoe langer hoe meer.
‘Ja, God zij ons genadig!’ - sprak hij.
De adjunct beefde. Het was dus juist het omgekeerde. Hij was het dus geweest - jan - opgevoed door de heerlijke, economische berekening van den patriarch, die den grootvader verleid had.
‘Troost u, oude, ongelukkige man!’ - zeide de goedhartige adjunct, terwijl hij zich tot den koster wendde. - ‘Als uw zoon, zoo als ik denk dat het geval geweest is, de oorzaak was van de misdaad des grootvaders en het verdriet van dit huis, dan hebt gij nu eene goede gelegenheid, om menschelijker wijze hen te helpen en daarvoor schadeloos te stellen en u zelven de grootste vreugde op uwen ouden dag te verschaffen.’
De oude zag den leeraar met holle en verwonderde oogen aan.
‘Ja - kort en goed - ik meen, dat gij deze kinderen tot u moest nemen, hen verzorgen en opvoeden.’
‘Zij hebben hun eigen vader, jonas.’
‘Maar ik heb gehoord, dat hij reeds sinds verscheidene dagen weg is, en dat niemand zijne boot zag ankeren. Misschien is hij -’
‘Verdronken, meent u. Ja, jonas was altijd een groote waaghals op de opene zee.’
‘Nu dan, word de beschermer der weduwe en der vaderloozen. God heeft u niet te vergeefs zonder kinderen gelaten.’
De patriarch hief zijn trotsche hoofd op, en zag verwonderd op den jongen, schoonen man aan zijne zijde, en dan naar
| |
| |
elin en de kinderen. Waarschijnlijk was hij gereed te antwoorden, toen op hetzelfde oogenblik plotseling een kreet werd gehoord. Slagen van roeiriemen troffen hunne ooren; een oploop van volk langs het strand trof hunnen blik. ‘Zij komen! zij komen! daar zijn ze! daar zijn ze!’
De visschers-vloot was aangeland!
‘En uwe vijf rijk geladen booten’ - voegde de predikant er met nadruk bij.
Maar niemand luisterde nu naar hem, of antwoordde op zijne menschlieven de insinuatie.
De kinderen vlogen op. ‘Vader komt! vader komt!’ - riepen zij en vlogen de deur uit. Men verliet de tafel. Haastig en kort was het tafelgebed. ‘Mijne vijf booten!’ zeide de oude in gedachten en berekenende, wat zijne winst zijn konde, terwijl hij zijn mantel nam en ging. Zelfs de moeder vergat haast haren gast in de vreugde om den lang verwachte en zoo lang ontbeerde op te zoeken en te ontmoeten. Zij sprong de kamer uit.
De adjunct verliet toen ook de hut, en besloot op eenigen afstand op eene hoogte te gaan staan, om het pittoreske tafereel van eene aankomende visschers-vloot ongestoord te kunnen overzien en genieten.
Het bonte, uitgestrekte, levendige en wemelende schouwspel had voor hem veel nieuws. Uit het dorp was al wat leefde, oud en jong, strompelende, springende, hijgende, lagchende, hoezee-roepende en met de hoeden zwaaijende naar het strand gestroomd; en dertig booten, opgevuld met vlug, levendig volk, mannen en vrouwen, naderden met fiksche riemslagen. De namiddagzon verguldde het visschers-gereedschap, en toen eindelijk de booten zich door scherp en buigzaam zeegras voortgewerkt hadden, stegen onder gebruikelijk gezang alle terugkeerenden aan land; de visch werd uit gereedschap en netten gedaan en in glinsterende hoopen op het strand neêrgelegd. Toen kreeg alles het aanzien van de levendigste markt of liever van een familie-feest. Alle kinderen sloten zich aan hunne ouders aan, hielpen hen in het sorteren, opstapelen en tellen van den visch, verheugden zich over de rijke vangst, juichten, vergeleken hun visch met dien van den buurman, twistten al gekscherende, en maakten gejoel, en een ieder was gelukkig.
| |
| |
De adjunct gevoelde, dat hij inderdaad nieuwsgierig was, om den bewusten jonas, den man van elin, te zien. Hij bleef intusschen op een afstand staan, het geheel beschouwende en de ontwikkeling van zulk een bont tafereel waarnemende. Tusschenbeide zag hij zijne arme vrienden, de kinderen der weduwe, benevens haar zelve door de menigte voortschrijden. Hij hoorde nu en dan eenig geluid, veroorzaakt door elleboogstooten. De armoedigst gekleede moest, zooals gewoonlijk gebeurt, wijken.
Eensklaps trof een woeste, verschrikkelijke uitroep, en daarop volgende langdurige klaagtoon zijn oor. Verschrikt zag hij dien kant uit, en bemerkte in eene lange rij de acht kinderen, die van de vrolijke verzameling zich haastig verwijderden.
‘Hij is er niet bij! hij komt niet! hij komt nooit!’
Deze woorden troffen de ooren van den leeraar.
Hun vader? Jonas is dan vergaan?
Vreeselijk tooneel. Alles was vreugde: alleen de armoede ontnam hem ook zijne laatste hoop. De rijke kreeg alles terug; ouders, verwanten, kinderen, nieuwen overvloed;visch zoo wel voor eigen behoefte als om te verkoopen. Ledige, nieuwe tonnen werden naar het strand gerold; weldra zou men aan het inpakken gaan voor Kalmar, Carlskrona en misschien zelfs voor Stockholm. Alleen de vaderloozen, in een graauw- bruinachtig, verscheurd jammerkleed, weken schuw ter zijde voor de rollende tonnen. Gelukkig nog, dat niet de vijf- en drieof tweejarige - de kleine stumpert, die pas had leeren gaan - gelukkig nog, dat hij niet in de haast onder de kwarttonnen geraakte, die naar het strand rolden om den oogst van den dag op te nemen.
Waar ging de moeder heen? Zij had haar kleinste kind op den arm genomen, opdat het niet onder de voeten der luidruchtigen zoude vertrapt worden. Zij week terug met de haren, schuw voor het geluk, dat zij overal uitgebreid zag, bang voor het licht, daar zij gestoken was door de zonnestralen zelven. De oogen des leeraars volgden hare schreden. Hij zag haar geheel ter zijde weggaan. Het was als de aanblik van eene verhuizing uit het leven.
‘Wordt er dan geene wolk aan den hemel gevonden, die tot deksel en beschutting tegen de brandende zon dienen kan?
| |
| |
Terwijl het verdriet de aarde bezoekt, zou dan het licht niet hare armoede met vrolijke stralen toelagchen! Maar niet aldus’ - riep de leeraar uit en brak zijne fantastische alleenspraak af. ‘Nog heb ik hoop op hulp’ - zeide hij, toen hij de laatste donkergraauwe lompen achter een dunnen, kleinen berkenboom verdwijnen zag. ‘Ik weet niet, waar zij nu heengaan; maar den patriarchalen koster zal ik niet uit het oog verliezen. Hij moet een vader worden in de plaats van den verdronkene.
Hij wendde daarom op nieuw de oogen naar het gewemel. Hier was de werkzaamheid verdubbeld, en men had geheel vergeten, dat het zondag was. Weldra ontdekte hij onder de overigen eene hooge, gebiedende gestalte, een hoofd grooter dan de anderen; alles wat men in den koster en psalmzanger gezien had, was volkomen afgelegd. Het begeerige visschershoofd stond daar in zijne soort te midden zijner onderhoorigen als een kleine afgod. De leeraar aanschouwde hem met een gevoel, dat naauw aan afschuw grensde. Dat deze man, die in de kerk aller krachtige voorganger bij het psalmgezang geweest was, nu ook het middelpunt en de hoofdman voor de overige bedrijvigheid van de gemeente en de gewigtige werkzaamheden der visschers-vloot was, scheen buiten twijfel. Het ruwe en vlugge tellen, het sorteren van den visch, het werken met netten, vischkorven, boothaken en alle mogelijke werktuigen - eene scherpe en ruwe stem, hoorbaar te midden van honderd andere - een goede voorraad van vloeken op de eigenaardige wijze der scheeren-bewoners voortgebragt - dit alles was ontmoedigend genoeg voor de hoop van den jeugdigen prediker om hulp voor degenen, die zich zoo stil en hopeloos verwijderd hadden.
De adjunct begon zijn eigen vast inkomen over te rekenen en bevond, dat eene tijdelijke verkwikking wel in zijne magt stond, maar een langdurig onderhoud? onmogelijk! Den predikant, voor wien hij werkzaam was, kende hij niet genoeg om persoonlijke hulp van hem te kunnen verwachten. Dat de hoofdgemeente zich de armen der tot haar behoorende buurt niet zoude aantrekken, wist hij bij ondervinding, en er was geen armenhuis in het gehucht zelf te bespeuren.
Met deze gedachten rigtte hij zijne schreden naar de plaats waar de moeder met hare acht kleinen van het tooneel was
| |
| |
afgetreden. Hij wandelde stilzwijgend voort, sloop tusschen bouwland, dat hier eene soort van afgesloten tuin vormde, door, en hoorde weldra op eenigen afstand een zwak, maar welluidend spreken; het was als hoorde hij eene redevoering houden. Hij kwam onbemerkt nader. Hij hoorde moeder elin verscheidene van de uitdrukkingen herhalen, die hij zelf des voormiddags gebezigd had. Wat beteekent dit? dacht hij.
Zij zelve, op een hoogen steen gezeten, had om zich heen hare kleine vergadering op het gras liggen, en zij herhaalde de preek, die wel zij heden gehoord had, maar niet hare kinderen. Het kwam den luisterenden adjunct zelfs voor, dat hare woorden vloeijender stroomden dan de zijne gedaan hadden. Zij waren warmer, bevalliger, meer passend om te vermanen, meer ingerigt naar het begrip der hoorders. En de aandacht van de kleine vergadering was ook geheel onverdeeld. Zij sprak van een Vader, dien zij zouden wederzien: een Hemelschen Vader. ‘Laat ons nu blijde zijn’ - sprak zij, terwijl te gelijk een ingehouden tranenvloed losbrak en zich een weg baande op haar gelaat, dat tot blijdschap zoude opwekken. De kinderen snikten stil; niet overluid, niet onbetamelijk. Zij zaten zoo verre van het dorp verwijderd en door boomen omgeven, dat de drukte der gelukkigen hen niet kwetste. Nadat de moeder zich een weinig hersteld had, begon zij een liedje te zingen, niet ongelijk aan een wiegezang, en zeker door haar zelve gemaakt; want zij schilderde daarin hare bruidsvaart; hoe zij op vijftienjarigen leeftijd had bruiloft gevierd, en zij haalde vervolgens een nieuw vers aan voor elk volgend jaar, dat wil zeggen voor elk van hare kinderen. Ook jonas, den stouten ‘scheeren-bewoner’, schilderde zij in ieder vers van haar lied.
Deze geheele godsdienst-oefening kwam den adjunct als een avondzang voor. Hij kwam eindelijk uit zijne schuilplaats te voorschijn. De kinderen lieten eenen luiden vreugdekreet hooren: hij was reeds hun vriend geworden. Hij zette zich bij hen neder, en begon hunne zorgen met kleine sagen te verdrijven. Hij was zelf een man, die nog het beminnenswaardige beminde: hij was nog maar drie-en-twintig jaren.
Maar met de moeder sprak hij over een plan voor de toekomst. ‘Ik stel mijne eenige hoop, naast God, op mijne oudste
| |
| |
dochter’ - zeide zij. - ‘Ofschoon slechts twaalf jaren oud, is lena een verstandig kind. Zij heeft eene goede dienst, zij zal hare jongere zusters ook wel aan iets helpen!’
Een kindermeisje? en die slechts bij een rentmeester dient? welke ondersteuning! dacht de adjunct. Het kwam bij hem op, om zelf naar Vernana̋s te gaan, om te zien of er niets voor hen bij mevrouw mannerskranz zoude kunnen gedaan worden. Evenwel werd hij afgeschrikt door de gedachte aan den slechten naam, dien de scheeren-bewoners op het vasteland hebben. Hij haalde nog eens het hoofd voor zijnen geest, dat hij dezen morgen achter de gordijn had zien te voorschijn komen, en peinsde, of hij daarvan op barmhartigheid hopen kon.
‘Ik vertrek nu spoedig weder’ - eindigde hij. - ‘De zon neigt ten ondergang, de avond valt. Maar ik zal u niet vergeten.’
‘Ach, dominé!’ - antwoordde moeder elin - ‘van avond zal het nog wel gaan. Versche wonden smarten niet. Maar morgen wordt het erger, en overmorgen nog erger. Had ik zijn lijk nog maar! Doch de zee is gulzig en de golven zijn vraatzuchtig.’
‘Gods Zoon zal u troost zenden.’
‘Eenmaal worden de tranen gedroogd’ - zeide zij, en de gevouwen handen ontsloten zich - ‘maar de smart blijft over in het hart, en kommer is de spijze der vaderloozen.’
Hij waagde het niet langer haar te antwoorden. Hij zag een donkeren, zwarten kring, en in het midden daarvan haar glinsterend oog. Zij scheen naauwelijks te bemerken, wat haar omgaf. Zij vervolgde:
‘De zeehond doet zich op het ijs hooren, zijn vader hoort hem en komt tot hem. De otter heeft een vriend, en de waterslang gaapt niet te vergeefs naar het zeegras. Zie, mijne kinderen hebben mij, - maar ik heb niets voor hen. Wanneer de ring-gier nedervalt, neemt hij den snoek in zijne klaauwen en brengt dien naar de naakte jongen. De kleine anna is naakt, sven is naakt, en matts heeft geene kleederen. Jacob en kersti! waar is uw ring-gier, die u snoek bezorgen zal? Ik zal u zeggen, waar de gier is. Hij heeft zijne klaauwen diep in een grooten, sterken visch geslagen, en deze heeft hem medegevoerd onder het water. O-i! o-i! ik zie hoe hij worstelt met vleugels en snavel - toch naar
| |
| |
beneden - naar beneden - naar beneden moet hij - hij moet - en het werd hem daar zoo zwart - zoo zwart, daar beneden in de diepte!’
Aan het einde dezer woorden, die de ongelukkige uitsprak met geheel de uitdrukking van eene zienster, zonk zij zelve, overweldigd van afgrijzen, tegen den boomstam, waarbij zij zat. De kinderen zagen haar met starende, ontstelde blikken aan en zwegen van schrik.
Een oogenblik daarna stond zij op met opgeklaarde oogen, en als iemand, die scherp luistert.
‘Wat is dat? wat hoor ik?’ - riep zij uit. - ‘Jonas! dat is uw gewone liedje, dat ik hoor!’
De adjunct, die niets hoorde, hield dit voor waanzinnigheid. Zij zette zich bedaard op een steen neder, zag met strakken blik op het gras, zonder eigenlijk naar iets te zien, en scheen geen ander zintuig dan het gehoor te bezitten.
‘Hij is het! jonas!’ - riep zij nu en dan, als stuiptrekkend, uit.
De oudste knaap luisterde aandachtig, even als de moeder.
De adjunct hoorde niets.
‘Het komt uit het Noorden!’ - zeide de knaap.
‘Een mooi deuntje, dat ken ik!’ - riep zij een oogenblik daarna uit, sprong op, maar zette zich weêr neder, zwijgend als eene doode.
De adjunct stond verbaasd. Hij herinnerde zich, dat men natuurkinderen een buitengewoon fijn gehoor, zoowel als een scherp gezigt toeschrijft. Hij zag noordwaarts de zee in, maar een rots belette het vrije uitzigt. Hij vernam eindelijk ook eene soort van geluid, niet ongelijk aan dat van den liefelijken zomerwind.
‘Het nadert’ - zeide zij, en sprong op. Buiten zich zelve, hief zij haar kleinste kind in de hoogte, als om het aan het publiek ter aanschouwing te geven, kuste het, zette het weder op het gras en haastte zich naar het strand, van waar men een verrukkelijk uitzigt had over een zeeboezem, waarop de avondzon met haren vriendelijksten glans scheen. Ook de adjunct ging er heen. Op hetzelfde oogenblik draaide de voorsteven van eene boot, en toen weêr eene boot, en eindelijk nog eene boot om de rots in het Noorden; en de vrouw riep uit: ‘Zic, dat zijn de noordsche vischschuiten, die aankomen. Ziet
| |
| |
gij jonas? hij, die daar aan het roer in de eerste boot zit, is het. Hij legt hier aan, dat zult gij zien. Ik wist wel, dat hij van de zuider-vischschuiten niet hield.’
Met vrolijke riemslagen schoten de aankomenden door het zeegras, en landden onder aanhoudend gezang.
Juist toen hij aan het einde zijner ‘barcarolle’ was, sprong een grof gebouwd man, het volkomen evenbeeld van den knaap, dien wij den ‘prater’ genoemd hebben, aan land. Het was een zeeman van de echte soort. Naauwelijks bemerkte hij elin, of zonder op de aanwezigheid van den adjunct te letten, nam hij haar op eens in en op de armen, en het scheelde weinig, of hij had haar in de hoogte gestoken, even als zij eenige oogenblikken van te voren met haar jongste kind gedaan had. Een mager, hoekig gelaat, met levendige, bijna overmoedige uitdrukking: een kale, in zonderlinge deuken verfrommelde hoed op één haar.
‘Nu zijn wij rijk, elin! hoor!’ - riep hij.
‘Wat hebt gij voor volk bij u, jonas?’
‘Vrienden en zeegasten te gelijk, die ik gehuurd heb om mijne booten hier heen te roeijen, en die weêr weg zullen varen naar -’
‘En gij verdronkt niet, zooals zij zeiden?’
‘Ik ben wel gezonken en heb mijne boot verloren, maar ik ben weêr boven gekomen, hoor, en brave menschen namen mij op in hunne sloep. Maar: heja, hopsasa, - dat komt hier niet te pas. Ik heb u nu maar te zeggen, dat ik heer en meester ben van deze drie booten, die allen geladen zijn. En nu zullen wij ons een huis bouwen in het dorp zoo groot, zoo groot, hooger dan dat van den ouden schelm -’
‘Van den koster,’ dacht de adjunct.
‘En nu zullen wij grootvader uit de gevangenis lossen!’ - riep de kleine prater.
‘Ja, zeker!’
‘Maar zeg eens, jonas!’ - merkte zijne vrouw nog bedenkelijk aan - ‘hoe zijt gij zoo rijk geworden?’
‘Ik ben een goede loods, weet je; in gansch Kalmarvik, en in heel Kalmarsund is er geen betere te vinden. Een buitenlandsch kapitein, een Engelschman, had zich ten noorden van de klippen gewaagd, tusschen Öland en de rotsen, en hij was onbekend met de banken. Zijn volk had mij opgenomen in
| |
| |
hunne sloep, toen ik lag te zwemmen en tegen de golven te worstelen, en bragt mij op zijn schip; maar of het zoo zijn moest, na een paar kabels lengte gezeild te hebben stiet hij met het schip zoo hard op eene blinde klip, dat als jonas niet bij hem geweest was, dan - nu - wij werkten hard, den ganschen dag door - en toen ik al zijne averij hersteld had - het was een brave vent - toen gaf hij mij een hand vol Engelsch geld. Zoo veel heeft een loods nog nooit gekregen, maar, naast God, heeft een loods ook nooit gedaan, wat jonas dien nacht deed. Maar dewijl ik wist, dat niemand hier in de scheeren verstand van zulk geld heeft, voer ik naar Kalmar, naar den heer na̋f, en wisselde, en vertelde de geheele geschiedenis, en ik was in eens een groot man in de geheele stad. En toen kocht ik drie booten - hè, elin! - dat zal eene vischvangst worden! - en een hoop tuigagie, en schapenvleesch, en cognak, en goed brood. - Kom, jongens! aan land - hier in het groene gras zullen wij ons wat verfrisschen - zie je - dat is mijne vrouw, netjes en galant - drie jaren jonger dan jonas zelf - en hier zijn acht kleuters - zoo veel hebt gij er geen van allen, kameraden - zulke krijgt men niet op zee - en wilt gij mij over een jaar na dezen dag komen opzoeken, dan zult gij zien, dat ik een huis zal hebben, zoo groot als de lands-kanselarij - en dat is ook wel noodig als iemand eene zoo groote familie heeft, zegt vader nordenankar. Maar wie is die heer? Ah, onze nieuwe dominé, denk ik? Neem het een zeemeeuw niet kwalijk, mijnheer! ik had misschien beter gedaan te zwijgen, maar waarschijnlijk heeft onze waarde dominé dezen voormiddag voor al het volk gesproken, en denkelijk voor elin ook; daarom mogt ik ook wel de avondpreek houden, want iedereen krijgt zijne
beurt om te preken, zegt men in Kalmar.’
Op hetzelfde oogenblik draaide nog eene boot de rotspunt om.
‘Zie, daar komt mijne vierde!’ - riep jonas uit - ‘ze gaat een beetje langzaam, en is niet zoo flink als mijne drie andere: maar op deze heb ik mijn grootsten rijkdom.’
Moeder elin zag met groote oogen dien kant uit: zij meende, dat haar man nu rijk genoeg was. Ook de adjunct zag daarheen. De vlugge roeijers landden. Een meisje van elf of twaalf jaren sprong aan land.
‘Ja, elin! - zeide jonas - ‘wees nu niet verwonderd,
| |
| |
dat ik lang weg was; want ik heb ons heel wat bezorgd, en niet weinig uitgerigt. Het laatst ben ik op Vernana̋s geweest, zoo als gij wel bemerkt; ik was daar vóór een paar uren en sprak met den heer. Ik bragt - onder ons gezegd - iemand daar terug, die op dien Engelschman, waarvan ik gesproken heb, eene buitenlandsche reis zoude maken, en die met de rest naar den grond zou gegaan zijn, zoo niet onze Heer en jonas bij de hand geweest waren. Nu kunt gij wel begrijpen, dat ik op Vernana̋s welkom was, al was ik ook duizendmaal een scheerenbewoner. Het aangezigt kreeg op eenmaal de natuurlijke kleur terug bij den aanblik van den geliefde, die als uit den afgrond des doods teruggekomen was; en nu weet gij, elin! dat de rijken meenen, dat zij ons nooit op eene andere wijze dankbaarheid bewijzen kunnen, dan met geld - daarom dus - en ik ben een strandbewoner - daarom dus nam ik het aan, en toen was het goed. Het was geene kleine som, die men mij gaf, zoo als gij zien zult. Daarop ging ik naar den rentmeester, om te zien hoe mijne kleine helena het maakte, en ik vond haar bij de wieg zitten zingen. Toen werd ik op mijne beurt ook blijde, ik kuste haar, en het kwam mij in het hoofd, dat ik ook mijn kind bij mij te huis hebben wilde. Ik sprak er over met den rentmeester, en ofschoon hij haar niet gaarne missen wilde, werden wij het ten slotte eens. En zoo nam ik mijne lena mede, en bragt haar naar mijne booten, en hier is zij nu, zoo als gij ziet. Uw naam heeft zij, moeder! en mettertijd wordt zij even schoon en galant als gij.’
Het schoone tooneel des wederziens - de vreugde der broeders en zusters - de nieuwe kleur, die bij de terugkomst in het vaderlijke huis op de bleeke wangen der bevallige helena sprak - de moederlijke trots bij den aanblik van zulk eenen rijkdom van kinderen, die zij nu allen konde spijzigen en kleeden - de vreugde van den jeugdigen leeraar - maar, 't is waar ook: deze gansche geschiedenis omvat niet meer dan den zondag, en die was nu geëindigd, want het ging naar zes uur en het feest liep ten einde. De vriendelijke, menschlievende adjunct nam afscheid, en vertrok weêr naar de hoofd-gemeente, naar den leeraar, wiens werk hij verrigt had.
Indien hier het verhaal niet eindigde, dan zoude er nog veel kunnen verhaald worden van hetgeen naderhand gebeurde.
| |
| |
Dan zou er moeten vermeld worden, hoe de zieke kapelpredikant, wiens ongesteldheid tot de onverwachte preek van dezen dag aanleiding gaf, weldra stierf, en hoe de algemeen beminde adjunct zijn opvolger werd, eerst gedurende het jaar van gratie en naderhand als gewoon kapellaan.
Er ware ook te verhalen, hoe de magnaat-koster stierf, daags nadat het berigt uit Carlskrona aangekomen was, dat de aldaar in boeijen geslagen ‘grootvader’, gebukt onder arbeid en ouderdom, zijne dagen eindigde; en van zijne lossing, waarop zijn kleinzoon zoo aangedrongen had, kon dus geene sprake meer zijn, ook wanneer zulks volgens de wet mogelijk geweest ware. Verder diende beschreven te worden, hoe de flinke en vlugge jonas zijn nieuwe huis optimmerde, en weldra met raad en daad de voornaamste helper, vriend en aanvoerder bij de visscherij, zoowel als in andere aangelegenheden des levens, werd van al zijne buren. Eveneens diende geschilderd te worden hoe de nieuwe kapellaan door de kracht der godsdienst deze scheeren in een verblijf des vredes en der liefde herschiep; er diende verhaald te worden, hoe hij helena, toen zij den ouderdom van vijftien jaren bereikt had, als lidmaat der kerk bevestigde. Zij was elf of twaalf jaren jonger dan hij. Dat verschil was immers zoo groot niet?
Jaren kwamen en gingen, maar de kapellaan wilde nimmer zijne kleine gemeente verlaten. Hij had zich met al hare bewoners bevriend. Zelf van boeren-ouders, vond hij zijn geluk in den kring van een goed, verstandig en vlijtig boerenvolk, dat door zijne gebeden en herderlijke zorgen veredeld werd. Wanneer de leeraar in eene gemeente het eens is en raadpleegt met de besten en voornaamsten onder het volk - zoo als hier het geval was tusschen den kapellaan en zijn schoonvader, den vermogenden groot-visscher jonas - dan gaat het bijna altijd wèl. De scheerenbewoner, naar het uitzien niet zelden grof, ruw, mager en geducht, heeft in zijne talrijke kleine zeeboezems het genot van een aangenamen en liefelijken wind, die om zijne slapen speelt, en de zomer, door de zeeklippen als het ware ingesloten, vertoont er langer dan elders zijn vriendelijk lagchend gelaat. |
|