| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De nieuwe Grondleer der Wijsbegeerte; of de weg, om met wetenschappelijke zekerheid van mogelijkheid tot werkelijkheid te besluiten, door M.S. Polak, Lit. Hum. Dr. Te Amsterdam, bij Gebroeders Diederichs. 1857. In gr. 8vo. IV en 124 bl. f 1-50.
‘Eeuwen lang was de geheele wijsbegeerte zwevend en wankelend; want eeuwen lang ontbrak het haar aan den zekeren grond, om van mogelijkheid tot werkelijkheid te besluiten. Zou dus de philosophie meer dan philosopheem zijn, dan moest dit hoofdgebrek uit den weg worden geruimd: wij hebben daaraan onze krachten beproefd. Is ons deze grootsche onderneming gelukt - waaromtrent wij het oordeel met bescheidenheid aan den bevoegden kunstregter overlaten - dan gelooven wij er op te mogen bogen, het eerst de wijsbegeerte tot eene zekere wetenschap verheven te hebben.’
Menigeen zou, wanneer hij niet eerst het onderzoek van den Heer p. gelezen had, maar alleen deze zijne slotsom vernam, al ligt kunnen denken aan 't Horatiaansche: Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu?; naar onze schatting echter heeft hij niets te veel gezegd. Om ons gevoelen te staven, geven wij, schoon zoo beknopt als wij maar immer kunnen, een overzigt van zijn stelsel.
De ondervinding, gelijk ze in ons opgenomen wordt door ons denkvermogen, is de grondslag - de natuur, als des menschen leer- en oefenschool, is de inhoud van al onze kennis. Terwijl dus het Goddelijk verstand de oneindige reeks der waarheid van voren (a priori) naar achteren aanvangt en alzoo tot scheppen in staat is, begint het menschelijk verstand diezelfde reeks van achteren (a posteriori) naar voren; weswege dan ook de eigenlijke strengzuivere aprioristische begrippen alleen in God en niet bij den mensch denkbaar zijn. Daar nu het menschelijk verstand alleen tot het erkennen dezer werkelijke wereld is ingerigt, kan het van 't geen de Eeuwige niet in de natuur en hare wetten gelegd en den mensch aldaar, om zoo te zeg- | |
| |
gen, voorgedaan heeft, volstrekt niets weten; maar wat het daarentegen kan erkennen, dat moet ook noodzakelijk in de natuur gelegen, in hare wetten werkelijk voorhanden zijn. Met dat al kunnen wij, daar we de dingen niet zien beginnen, ook nog niet eens tot hun worden doordringen: we kunnen alleen het zijnde - en dit dan nog slechts gedurende onze korte levensperiode - beschouwen, en moeten bijgevolg uit die enkele schakel eener eeuwige keten, uit de weinige zich daarin door werken of lijden verkondigende eigenschappen, al onze kennis van het wezen zelf ontleenen. De werkkring dus der natuur op het gebied van 't zinnelijk onmerkbare
is veel grooter dan op dat van 't bemerkbare. Spijt deze negative zijde van ons kenvermogen, heeft het ook weder zijne positive krachten, zijne onmiskenbare realiteit: het is voor onzen aardschen graad van ontwikkeling voldoende, ja het vermag ons zelfs, door van 't bijzondere tot het noodzakelijke en algemeene op te klimmen, tot verstandsbesluiten a priori op te leiden. Immers, omdat 's menschen denkkracht er slechts toe bestemd is om het bestaande te doorvorschen en te begrijpen; m.a.w. om uit het begrip van enkele ondervindingen - de verschijnselen van werkingen en lijdingen - tot het speciale (materiële) wezen, en door middel hiervan, tot het oorspronkelijke of algemeene wezen der dingen - de verstands-principen a priori, welke de dingen van voren af aan ten gronde lagen - te besluiten; ómdat dit, zeggen wij, de geheele, aan ons verstand tot zijne ontwikkeling gegevene taak is, zoo volgt hieruit noodzakelijk, dat ons kenvermogen ook voor de vereischten tot zulk eene taak moest ingerigt en met de daartoe noodige kracht toegerust wezen. Heeft het nu echter zulk eene kracht, dan... kunnen zijne van ware, d.w.z. beproefde ondervindingen uitgegane, en door streng logische sluitketenen voortgezette uitspraken (sluitredenen) - als zij werkelijk subjectief waar gedacht, bijgevolg mogelijk zijn - volstrekt niet anders dan ons tot het reaal-bestaande in de wetten der natuur, niet anders dan tot werkelijkheid leiden. Maar wanneer nu -gelijk wij zagen - ons verstand slechts hierop afgerigt is, om uit het ervarene, het
zinnelijk waarneembare, niet alleen tot de mogelijkheid, maar ook tot de werkelijkheid van het nog niet ervarene, dus, òf van het tot dusverre nog niet waargenomene, òf van het op zich zelf voor onze zinnen niet waar- | |
| |
neembare te besluiten, dan moet er ook noodzakelijk een criterium zoowel voor de objective als subjective realiteit, dan moet er een criterium zoowel voor werkelijkheid als voor mogelijkheid bestaan. Het criterium nu voor het erkennen der mogelijkheid of subjective realiteit is de bekende school-grondstelling: elke gedachte, welker inwendige bepalingen elkander niet wederspreken, is mogelijk; met het bijvoegsel: slechts het mogelijke kan tot werkelijkheid komen. Deze stelling drukt nogtans het geheele begrip der mogelijkheid niet uit; want, omdat al onze kennis in de natuur en hare wetten moet gegrond wezen, zoo kan ook geene gedachte mogelijk zijn, dan die met de natuur en hare wetten overeenkomstig is. Wat echter daarmeê overeenkomstig is, dat kan niet eerst door 's menschen denkkracht in de natuur zijn gelegd geworden, maar moet, reeds van den beginne af, daarin werkelijk voorhanden zijn geweest. Trouwens, voor deze waarheid pleiten alle a priori door den mensch vastgestelde ontdekkingen in wetenschap en kunst, die toch alle slechts op deze voorwaarde mogelijk waren, dat zij, op dezelfde wijze als zij gedacht werden, ook in de natuur en hare wetten werkelijk voorhanden
waren. Derhalve: 1o. Elke waarlijk mogelijke gedachte of subjective realiteit beantwoordt aan eene objective; elke werkelijk ideale realiteit komt met eene reale overeen. 2o. Er is dus voor het menschelijk kenvermogen volstrekt geene gedachte mogelijk, welke, gelijk sommige wijsgeeren aannemen, subjectief waar zou kunnen zijn, zonder daarom - d.w.z. omdat zij subjectief waar is - in de geheele natuur een congruerend reaal-onderwerp te vinden, en welke dus, ondanks hare subjective realiteit, slechts een van allen inhoud (realiteit) ontbloot denkbeeld zou wezen. 3o. Is dit zoo, dat moet ook noodzakelijk de logische erkenning der mogelijkheid het gezochte criterium voor het erkennen van alle reaalbestaan of werkelijkheid zijn. Gevolg: De positive zijde, of de kracht van ons verstand is dus die, dat het - zoodra het zijne sluitketenen met eene beproefde ondervinding of een ondervindings-lemma begonnen, en streng logisch doorgezet heeft - ons slechts tot werkelijkheid kan, ons noodzakelijk tot reaalbestaan moet leiden; want de logische gevolgen uit de werkelijkheid (ondervinding) getrokken, moeten immers noodzakelijk tot werkelijkheid leiden, of zij zijn op zich zelven, d.w.z. reeds subjectief, valsch. Maar, gelijk men ziet, geldt
| |
| |
deze wet voor het wezen van ons verstand, het zijnde of bestaande over 't algemeen, bijgevolg zoowel het bestaande op het transscendentale gebied - wanneer onze van de ondervinding uitgegane sluitteekenen ons verre over de grenzen van het zinnelijk-waarneembare geleid hebben - als op het materiele gebied; met één woord waar ons verstand iets mogelijks ontdekt, daar heeft het ook iets bestaands, iets werkelijks ontdekt. Ook hier weder spreekt de dagelijksche ondervinding: zoodra toch iemand eene ontdekking gedaan, d.i. de mogelijkheid van eenig ding erkend heeft, gaat hij dit ook, in vast vertrouwen op de uitspraak van zijn verstand, beproeven; maar nu had die uitspraak immers niet eerst op de proefneming te wachten om waarheid te worden? en met welk regt, en op welken grond zou men dan de van eene beproefde ondervinding uitgegane uitspraak van ons oordeelend verstand betwijfelen en dit verstand zijne realiteit kunnen betwisten, wanneer het ons, door zijne sluitteekenen, over de grenzen van het niet slechts tot dusverre nog niet zinnelijk waargenomene, maar op zich zelf zinnelijk onwaarneembare geleid heeft? En dit wel alleen uit dien hoofde, omdat wij nu niet meer in staat zijn proeven te nemen, om het feitelijk bestaan van het erkende op zinnelijk waarneembare wijze te betoogen. Ingevolge dit alles dan is de beroemde schoolgrondregel: ‘Men kan van mogelijkheid niet regtstreeks tot werkelijkheid besluiten’ alleen van toepassing
1o. op het bestaan der dingen, als zijnde dit eene bloote toevalligheid (modus), welker werkelijkheid zich slechts uit eene andere werkelijkheid laat verklaren; 2o. op alle mogelijke handelingen van den mensch, zoo op zedelijk als stoffelijk gebied; omdat hij, op beide, alle mogelijke handelingen even goed nalaten als verrigten kan; doch kan die regel daarentegen 3o. volstrekt niet gelden van 's menschen erkennen op het gebied van de natuur en hare wetten. Slotsom: Omdat dus het geschapene, het menschelijke verstand slechts tot het erkennen, d.i. tot het opsporen en ontdekken van het bestaande - het in de natuur of hare wetten gegronde - en niet tot het scheppen, het vormen van nieuwe natuurwetten en het bevorderen van eene nieuwe orde van dingen bestemd is, zoo is zijn kenvermogen (denkkracht), onder de gegeven bepalingen, ook volkomen toereikend voor de behoeften der wijsbegeerte, en heeft deze wetenschap dan nu ook eindelijk, door een juisten
| |
| |
blik op de positive zijde, de ware draagkracht van ons verstand, onmiskenbaar den zoo lang ontbeerden, onfeilbaren, wetenschappelijken bodem, verworven. Bij alle wijsgeerige problemata komt het nu voortaan slechts aan op deze vraagpunten: 1o. Zijn de ondervindingen, waarvan men uitgaat, en waarop dus het geheele gebouw steunt, naauwkeurig beproefd, en dus op zich zelve waar? 2o. Zijn de daaruit getrokkene gevolgen waar, en streng logisch getoetst? 3o. Zijn de sluitketenen, welke op den grondslag van deze gevolgen gebouwd werden, waar? d.w.z., zijn onze sluitketenen zoo formeel als materieel, streng logisch juist? Is dit alles met de vereischte zorgvuldigheid in acht genomen, dan is de uitspraak van ons verstand ook boven allen twijfel verheven; dan heeft ons verstand ons tot het erkennen van eene waarheid geleid, die, omdat zij werkelijk subjective realiteit bezit, nu ook noodzakelijk objective bezitten moet. En hiermede gelooven wij dan nu ook de positive en negative zijde van ons verstand, d.w.z. zijne kracht en zijne grenzen, naauwkeurig opgegeven, en langs dien weg den maatstaf, waarmede wij bestemd zijn de werken des Oneindigen te meten, behoorlijk bepaald, en zijnen waren inhoud, dus zijn gebruik en zijne strekking, opengelegd en aangewezen te hebben.
Ziedaar het beloofde overzigt. Wat er onvolledigs of onzamenhangends in mogt worden opgemerkt, wijte men aan ons, of aan de perken, die we ons moesten stellen, en niet aan den bekwamen Schrijver. Integendeel, hij ziet zich, en ook wel niet gehéél zonder reden, genoopt om verschooning te vragen voor menige herhaling, die hij juist om de grondigheid en uitvoerigheid, waarmeê hij bij zulk eene taak - bij het ontvouwen van een geheel nieuw systeem - te werk wilde gaan, niet bij magte was te vermijden. Van onzentwege houde hij zich zoo voor die herhalingen, als voor enkele andere kleinigheden - b.v. het min verkieslijke gebruik van vernuft voor rede - ten volle verontschuldigd. Tot geenen prijs toch zouden wij hem willen afschrikken of tegenwerken om zijne toezegging - van, bij genoegzame ondersteuning, alle deelen der Metaphysica met zijne nieuwe grondleer in verband te brengen - zoodra mogelijk ten uitvoer te leggen.
Want voorzeker, wij rekenen het van onzen pligt, om voor den arbeid van Dr. p. de hoogst mogelijke aandacht in te roepen.
| |
| |
Weet iemand eene kink in dezen hechten kabel aan te wijzen, hij doe het hoe eer zoo liever, opdat men zich niet te lang in eene schijnbaar overgroote aanwinst der wetenschap verheuge, die alsdan toch op eene treurige vergissing zou moeten uitloopen. Voor ons, wij hebben, schoon wij er met bekommering naar zochten, geen droggrond gevonden, geen schakel in de betoogketen gemist.
Mogt iemand ons soms vragen, uit wat oorzaak wij hier juist zoozeer met bekommering zochten, ons antwoord ligt gereed. Het was, omdat wij zelven het er reeds van overlang voor gehouden hadden, dat 's menschen ideën, mits langs rigtigen weg opgemaakt, wel degelijk realiteit moesten bezitten, en dat wij dus niets vuriger verlangden, dan eene ab omni parte voldoende bewijsvoering dezer stelling vóór ons te zien. Het was verder, omdat, terwijl wij met Prof. opzoomer gaaf instemden, dat niet de bespiegeling, maar de ervaring de éénige bron der echte wijsbegeerte verdient te heeten, wij echter aan zijne hand niet tot de hoogste wijsbegeerte - tot de kennis des Eeuwigen en der Eeuwigheid - konden opklimmen, maar, even als hij zelf, door een salto mortale over de kloof tusschen weten en gelooven ons moesten trachten te redden; daar Dr. p. ons integendeel de gewenschte gelegenheid biedt, om van het aposterioristische tot het aprioristische voort te schrijden. En het was eindelijk en bovenal, omdat wij niet, gelijk het meerendeel onzer philosophische en voornamelijk onzer theologische wereld, met gerustheid en genoegen de muren van 't gebouw konden pogen te stevigen, onderwijl de fundamenten werden weg gegraven, en dat wij dus sinds lang naar alle zijden rondzagen, of ons geworden mogt, wat thans door Dr. p. ons geworden is:
v.p.
|
|