| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Chartae Theologicae, librorum censuras et doctrinae sacrae Miscella continentes. Auditorum imprimis, qui sibi fuerunt vel sunt, in usus edidit Hermannus Bouman, Theologiae Doctor et in Academiâ Rheno-Trajectinâ Professor. Liber Secundus. Trajecti ad Rhenum, apud C. van der Post, Jm. 1857. In gr. 8vo. IV en 234 bl. f 2-30.
De dóórgeleerde Veteraan der Theologische Faculteit van Utrecht bewijst met de uitgave zijner losse bladen, waarvan nu het 2e Boek voor ons ligt, eene wezenlijke dienst zoo aan de theologische wereld in 't algemeen als aan die onzes vaderlands in 't bijzonder. Dat zeggen wij met volle overtuiging, hoe veelzins anders ook ons standpunt van 't zijne verschille. En wij vertrouwen, dat velen het ons reeds zullen nazeggen, wanneer wij hun van den inhoud dezer bladen zullen hebben verslag gedaan: meer echter nog, wanneer zij ten gevolge van ons verslag de bladen zelven ter hand zullen hebben genomen.
De nieuwe Verzameling wordt geopend - faustum in ipso limine omen - met de vroeger reeds afzonderlijk in 't licht gegeven Narratio de hermanno johanne royaards, christi Societatis Historico. Die Narratio werd door b. opgesteld, eensdeels wijl hij aan de veeljarige vriendschapsbetrekking tusschen hem en zijnen ambtgenoot scheen te kort te doen door, waar zoovele anderen spraken, alleen te zwijgen; anderdeels om, naardien dezen in onze elders weinig beoefende moedertaal gesproken hadden, de verdiensten van r. ook bij het buitenland in 't regte licht te stellen. Eene lofwaardige taak voorzeker, en even lofwaardig volvoerd. Zoo keurig als b.'s Latiniteit, met welke hij zich, als bekend is, een Europeschen naam heeft verworven, zoo keurig is het geheele stuk. Noch te veel is er gegeven, noch te weinig. Noch te matig is het Elogium, noch te uitbundig. Wilde b. voornamelijk den Kerkhistorieschrijver schetsen, hij heeft daarom evenwel noch den veelzijdig geleerde, noch den bedrijvig werkzame, noch den mensch en Christen vergeten. En daarbij is de beeldtenis
| |
| |
geteekend met zóó aanschouwelijke trekken, dat ge r. voor u meent te zien, zelfs al hebt ge hem, zoo min als wij, in persoon gekend. Waarlijk, het deed ons goed, de gedachtenis van een der grootste mannen, waarop Nederland bogen mag, maar wiens volle grootheid eerst een dankbaarder nageslacht beseffen en erkennen zal, op zoo waardige wijze gevierd te zien.
Op de Narratio volgen de Librorum Censurae. Ze zijn drie in getale, en gaan over knobel's Jesaia - over tischendorf's Euangelia Apocrypha - en over de zoo door meijer zelven als door huther en lünemann nieuwelings geleverde herzieningen en vervolgen op des eerstgenoemden Kommentar über das N.T. Er is in deze beoordeelingen, waar we geheel niet meê instemmen - b.v. het vasthouden aan de echtheid van den tweeden Brief van petrus -; maar er is ook, en meer, wat ons behartigingswaarding, er is wat ons treffelijk dunkt. Zonder intusschen de beide andere gering te schatten, durven wij toch aan de censuur van knobel's Jesaia den palm wel toewijzen. Meesterlijk schoon is hier de aesthetische blik op den profetischen dichter, waaruit dan vervolgens met geleidelijke hand de voor onzen tijd voorwaar niet onnoodige waarschuwing wordt opgemaakt, om - behoudens de gaarne erkende regten der grammatische en theologische en de van nieuws aangedrongene der historische en antiquarische - ook de sinds lowth en herder in 't vergeetboek geraakte aesthetische interpretatie in eere te houden. ‘Non admodum’ - hooren wij den Hoogleeraar spreken - ‘mihi eorum placet institutum interpretum, qui tam tenuiter ac tantâ jejunitate Jesaïae aliorumque Poëtarum Hebraeorum carmina enarrant, ut tenuius non possent nec jejunius, si aridissimum aliquod ac maxime balbutiens explicandum sibi sumsissent decimi seculi Chronicon. Nolim sane ut, quâcunque datâ occasione: Quam pulcrum hoc! inepte lectori acclament, quam sublime illud! Sed ita demum plene eos officio satisfacere existimo,
si exquisitiores certe Scriptorum Sacrorum elegantias non solum quodammodo intelligendas lectori impertiant, sed item sentiendas atque animo imbibendas.’ Zoozeer het voorts reeds gebleken is, dat de Historische Kritiek onzer Eeuw bij ons heel wat meer bijval vindt dan bij Prof. b., zoozeer hebben we ons niettemin verheugd, dat de hyperkritiek of liever wankritiek van eenen justus olshausen van hem haar bescheiden deel krijgt, ‘cujus’ - om b.'s eigen
| |
| |
woorden over te nemen - ‘tenuissimae eidemque audacissimae Psalmorum Interpretationi si qui laudatores obtigerunt eorum nec veri perspicientiam laudabo nec criticum acumen. - - - De criticà quidem ejus ratione hoc unum ex multis monere sufficiat. Plerosque omnes Psalmos ex Maccabaeorum repetit aetate, ut Davidicus sit nullus, ex tempore, quod destructam antecessit Hierosolymam, non nisi paucissimi quidam.’ De Hoogleeraar had er, onder meer, den met letter en geest der Psalmen, met historischen zin en aesthetisch gevoel even strijdigen onzin kunnen bijvoegen, dat - niet sommige, maar - met weinige uitzonderingen álle Psalmen uit geene individuële omstandigheden en gewaarwordingen, maar uit de toestanden der Israëlitische gemeente zullen zijn voortgevloeid, en gevolgelijk ‘von Anfang an für den gottesdienstlichen Gebrauch derselben’ zullen zijn ‘bestimmt’ geweest!
Op de uitvoerige censuren volgen nu nog twee Breviores de libris Relationes - de de wettiani in N.T. commentarii Partibus, mortuo Auctore denuo editis, en, de wahlh Clavi V.T. Apocryphorum - waaromtrent wij met een: lectu sane non indignae reperientur meenen te kunnen volstaan, 't geen wij dan inzonderheid op No. 2 willen hebben toegepast. - Van meer belang is de Disputatio altera - de eerste is in den Liber Primus te zoeken - de defunctorum proximis annis Germaniae Theologorum vel celebratâ vel neglectâ memoriâ, waarin, na korte melding van gieseler en lücke, een trits ontslapen Homileten - theremin, dräseke, eylert - ons voor de oogen treedt. Als mannen des behouds waren zij b.'s geestverwanten; doch, hoeveel wetenswaardigs hij ons ook nopens hen meêdeele, het pectus, 't welk hem in de Narratio over zijnen vriend royaards zóó onopgesmukt, maar waarachtig welsprekend maakt, hebben wij hier gemist. - Dat is geheel het geval niet met het Monitum, quo, per sublatam Theologorum ex scholis academicis linguam Latinam, quae sacrae disciplinae speranda sit progressio disquiritur. Dat progressio hier ironice gesteld zij en door regressus moet vertolkt worden, zoudt ge, zoo ge met b.'s denkwijze ook maar eenigzins bekend waart, reeds uit u zelven weten, al had hij 't niet aanstonds in zijn exordium onbewimpeld geproclameerd en in zijnen epilogus er het zegel op gedrukt.
Volmondig geven we hem de getuigenis, dat wat voor 't akademisch gebruik der Latijnsche taal, met
| |
| |
name door de theologen, te zeggen valt, door hem ten volledigste is bijeengebragt en ten nadrukkelijkste aangeklemd, en tevens, dat dit geschied is in een stijl, die zelfs een anti-Latinist voor een oogenblik den ondergang van 't Latijn zou doen bejammeren. Of echter dat Latijn nog te redden zij? Voorzeker, wij zijn het niet vijandig, en zullen de eersten zijn om te erkennen, dat zwaarwigtige reden er voor pleiten, al was 't alleen deze, dat, indien de verbanning van het Latijn spreken, gelijk te voorzien is, ook het Latijn schrijven verbant, de theologie van ons kleine landje in den vreemde meestendeels een gesloten boek zal worden; maar zou ter andere zijde de vraag toch niet even zwaarwigtig moeten gerekend worden, of 't wel van éénige wetenschap mogelijk zij haar geheel naar de behoeften van den tijd te behandelen in eene taal, die haren tijd gehad heeft? Bovendien - zou niet de magtige Geest des tijds, zoo nog niet vormelijk dan toch reëel, bereids het pleit hebben beslist??
De laatste Chartae zijn een achttal Quaestiones, waaronder een paar, die ons niet zeer plausibel voorkomen. Weinig waarschijnlijkheid althans kunnen wij voor ons toekennen aan de hypothese, dat de opname van 't Hooglied in den Kanon veroorzaakt zal zijn geworden, doordien het oorspronkelijk voorbeeldsgewijze achter 1 Kon. iv:32b zal zijn ingelascht. Om consequent te blijven, had de Hoogleeraar zich dan ook de Spreuken tusschen vs. 32a en 32b moeten verbeelden; en hoe mag salomo's Natuurlijke Historie, die dan buiten kijf aan vs. 33 is toegevoegd geweest, uit den Kanon zijn weggeraakt? - Nog moeijelijker kunnen we gelooven, dat jakobus met zijnen Brief ten doel gehad hebbe, ‘iis, qui nondum christo nomen dederant, Israëlitis, propaedeuticam veluti scholam aperire, quâ ad amplectendum informarentur ac praepararentur Euangelium’, en dat die Brief derhalve met opzet dusdanig door hem ingerigt zij, ‘ut in promiscuo Judaeorum ac Christianorum consessu sinc magnâ illorum offensione recitari posset.’ Inderdaad, zulke paedagogische berekeningen en afgepaste brieven zijn te zeer met den tijd en den persoon des Apostels in weêrspraak, dan dat wij ze niet zouden afleiden aus dogmatischer Noth, door 't stilzwijgen van den brief over christus en zijn verzoeningswerk te weeg gebragt. Vreemdst van allen echter hebben we er van opgezien, dat Prof. b. nog altijd aan jakobus,
| |
| |
den zoon van alfeüs, het auteurschap van dien brief blijft vindiceren. Wij meenden en meenen nog, dat, zoo eenige resultaten der nieuwere exegese onomstootelijk vast staan, het alsdan sinds Dr. blom voorzeker dezen zijn: 1o. dat jakobus, de zoon van alfeüs, wèl moet onderscheiden worden van jakobus, den broeder des Heeren, zoon van jozef en maria; 2o. dat, volgens Gal. i:19 en de Geschiedschrijvers josephus en eusebius, niet de eerste, maar de laatste het in de Handelingen vermelde Hoofd der Jeruzalemsche Gemeente geweest zij; 3o. dat, gelijk trouwens b. zelf schijnt toe te stemmen, dit Hoofd der Jeruzalemsche Gemeente - maar dan nu ook niet de zoon van alfeüs - den brief in quaestie geschreven hebbe.
Doch, ziedaar juist de straks reeds door ons opgemerkte zwakke zijde des Hoogleeraars, dat hij - wij weten niet òf uit verjaarde gehechtheid aan 't oude, òf uit zwaartillende beangstheid voor 't nieuwe, of uit beide - zoo in Dogmaticis et Exegeticis als nog meer in Criticis het oude, of ten minste eenige reliquiën daarvan, nog zoo gaarne zou redden, en hoe kleiner daartoe de kans hem dunkt, des te vaker over 't noodlottig ‘Seculum’ zich beklaagt. Vergeten we echter niet, dat, waarvoor b. ook opkome, hij dit doet met eene eer te groote dan te kleine bescheidenheid, die hem het ‘videant acutiores’ en dergelijke gedurig in de pen geeft, en met eene vredelievende gematigdheid, die hem altijd gereed maakt om in andersdenkenden, in knobel b.v., nevens het in zijn oog berispelijke ook het goede en uitmuntende aan te wijzen en toe te juichen. En vergeten we bovenal niet, dat eene irenischorthodoxe rigting als de zijne, indien ze maar niet àl te talrijk vertegenwoordigd wordt, een inderdaad heilzaam en noodig ingrediënt voor het Seculum heeten mag, opdat aan den eenen kant niet alle laudatores temporis acti zich gedwongen zien tot de volbloed-orthoxen over te gaan, en zij integendeel nu eene uitnemende schola propaedeutica tot het nieuwe, hun vooreerst nog te helle licht kunnen doorloopen, en aan den anderen kant de volbloed-liberalen in hunnen blakenden ijver voor de progressio er niet in slagen, om, gelijk men in duifhuis' tijd zeide, tot reiniging der Kerke den vloer met de vuilnis weg te vagen.
Verre intuschen blijve van ons de schijn, alsof wij den arbeid des Hoogleeraars enkel op grond van eene dusdanige
| |
| |
negatieve waardij konden of wilden aanbevelen. Het inhoudsoverzigt, dat wij gaven, leert het tegendeel, en wel zóó duidelijk, dat we ons ten dezen volkomen verantwoord achten. In opregten gemoede ontboezemen wij den heilwensch: Moge het den grijzen geleerde, die ons Nederland ten sieraad strekt, gegund worden ons nog vele Chartae aan te bieden, die van zóó wigtige en blijvende gehalte zijn als deze!
Ook den Uitgever van der post onzen dank voor de nette en correcte uitvoering.
v.p.
|
|