| |
Evangelische Opvoedingsleer; naar den tweeden druk der Evangelische Pädagogik van Dr. Christian Palmer, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, enz., te Tübingen. Voor Nederlanders bewerkt door J. Steynis, G.z. Eerste Deel. Te Tiel, bij H.C.A. Campagne. 1858. In gr. 8vo. VIII en 238 bl. f 2-:
Een werk, zóó geheel op de hoogte der wetenschap, zóó gezond en rijk van gehalte, met zóó vaste hand volwrocht, is ons in lange niet voorgekomen. Wetenschappelijk mag het heeten, wijl het zich met vroegere en latere opvoedingsstelsels op 't gemeenzaamst bekend toont; gezond, wijl het zich voor de uitersten dier stelsels te wachten, en toch uit elk stelsel het goede te schiften weet; rijk, wijl het, zonder omslagtig te worden, toch in tal van belangwekkende bijzonderheden afdaalt; doorwrocht, wijl het zich overal even ordelijk en proportioneel, en als uit één stuk gegoten, voordoet.
Nemen we, om het boek eenigzins te leeren kennen, een vlugtig overzigt van den inhoud. Voorop gaat eene Inleiding, waarin de Geschiedenis der Paedagogiek met weinige, maar zóó fiksche trekken wordt afgemaald, dat wij voor ons - ofschoon erkennende, dat de S. zijn bestek niet te buiten mogt gaan - | |
| |
haar gaarne wat minder beknopt hadden gezien. Tevens wordt hier - op grond dat de opvoeding zelve òf het werk is der natuurlijke, door het Evangelie geheiligde en verlichte kinderliefde, òf der bezworene beroepstrouw, òf der reddende erbarming - ook de opvoedingsleer in drieën gescheiden: de paedagogische grondleer namelijk, het Evangelische schoolambt, en het Evangelische reddingswerk. In dit stuk hebben we nog alleen met de paedagogische grondleer te doen: een tweede en laatste stuk zal de beide andere hoofddeelen bevatten.
Deze paedagogische grondleer wordt nu op hare beurt in tweeën ingedeeld: de ideale grondslag, d.w.z. de paedagogische grondstellingen, en de reëele uitvoering, d.w.z. de paedagogische functiën. Wat den idealen grondslag aanbelangt, hier onderscheidt de S. 1o. het theologische grondbeginsel, waarbij hij de vraag naar het einddoel der opvoeding zóó oplost, dat dit einddoel in ‘de Christelijke volmaking der zedelijkheid’ te zoeken zij, en tevens aantoont, dat alle andere door de paedagogen gestelde grondbeginselen, voor zoo verre in dezen iets waars moet erkend worden, reeds in dat Christelijke grondbeginsel liggen opgesloten; 2o. het anthropologische grondbeginsel, waar p. zich met gelijke onpartijdigheid verzet ten eerste tegen het manichaeïsmus en pelagianismus, de verduiveling en vergoding der menschelijke natuur, daar hij aan den eenen kant op 't leerstuk der erfzonde de noodzakelijkheid eener Christelijke, d.i. verlossende opvoeding, en aan den anderen kant op de overgeblevene natuurlijke onschuld de vatbaarheid van 't kind, om door opvoeding zijne oorspronkelijke bestemming te bereiken, gronden wil; ten tweede tegen 't mechanisme, dat op Jezuïtische wijze in den kinderlijken geest alles van buiten denkt aan te brengen, en 't subjectivisme, dat naar de Sokratische methode alles uit het subject zelf wil halen; ten derde eindelijk tegen 't universalisme, dat de zedelijke en intellectuële vatbaarheid onzer natuur voor eindeloos uitbreidbaar houdt, en 't individualisme, dat haar niet minder verkeerdelijk zoo eng mogelijk beperkt; 3o. het methodische grondbeginsel, de Wijsheid namelijk, onder welke p. de ‘eenheid van de alles
overziende kennis, van de vooruitzorgende liefde en van de op den regten tijd toegepaste werking’ verstaat, en die hij te gelijk als gave en als kunst beschouwt. Gezegde drie grondbeginselen vat hij dan weder
| |
| |
zamen in 't Geloof, ter welker gelegenheid hij den kerkelijken of confessionelen vorm der Christelijke paedagogiek in bescherming neemt, maar inzonderheid eene onovertreffelijke vergelijking tusschen evangelische en katholieke paedagogiek - die van francke en van de Jezuïten - opmaakt.
Volgt de reëele uitvoering. Het eigenlijke grondbegrip der Christelijke opvoedingsleer is voor p. dat der tucht, deze evenwel niet met tuchtiging te identificeren. In die tucht vindt hij dan verder twee bestanddelen, die men sedert niemeijer gewoonlijk opvoeding en onderwijs noemt, maar die hij - daar de opvoeding bij deze terminologie als een met het onderwijs gelijkstaand moment verschijnt, en zij toch met der daad het hoogere begrip is, 't welk ook het onderwijs in zich bevat - eerder als tucht der liefde en tucht der waarheid meent te moeten kenmerken. Die tucht der liefde nu wordt door den S. nagegaan: 1o. met betrekking tot het dierlijke leven; 2o. tot het spel; 3o. tot het zedelijke leven. Bij dit laatste punt komt ter sprake: a. de betrekking tot God (Godsvereering en Godvreezendheid); b. de Christelijke gemeenschap (ouders, broeders en zusters, dienstboden, speelmakkers, Gemeente en Kerk); c. de wereld (politiek en patriotismus, maatschappelijk leven, Kunst, Natuur); d. de kweekeling met betrekking tot zichzelven (ligtzinnigheid, eergevoel, kuischheid, zelfopvoeding). Vervolgens wordt er nog 4o. gewezen op de middelen tot uitoefening van de tucht der liefde, en mitsdien over woord en voorbeeld, over belooning en straf gehandeld. Ten slotte wordt ook de Tucht der Waarheid door p. ontwikkeld, en hierbij zoo de keus der leerstoffen als de methodiek van het leeren, t.w. de toebereiding van het kind voor de leerstoffen, de toebereiding van de leerstoffen voor het kind, en het leeren zelf, in overweging genomen.
Een dor geraamte, dat ge ons te bekijken geeft, zullen onze lezers zeggen; maar wat hadden we dat geraamte met geest en leven kunnen bezielen, bijaldien we eens eenige van die fijne en juiste trekken, waar 't boek van overvloeit, hadden willen overnemen! Dan zouden we u b.v. vergast hebben op die degelijke kenschetsing der humaniteit met en zonder Christendom, bl. 24 vv., waarbij ook de geforceerde Christelijkheid onzer dagen, ‘welke al het wereldsche, al moet zij het ook, door den nood gedrongen, in zijne regten erkennen,
| |
| |
toch daardoor eerst meent te moeten heiligen door het eene stichtelijke tint te geven’, haar deel bekomt; of wel op dat hoogst menschkundig betoog, bl. 110 vv., hoe men het kind tegenover zijn broeder of zuster in alles, tot in 't meêdeelen toe, stiptelijk in zijn klein regt behoort te handhaven. Zeker zijn wij 't niet op ieder punt met den S. ééns: dáár o.a. niet, waar hij, bl. 100 vv., in navolging van arndt, de kinderlijke liefde, ‘welke den ouderen geene smart veroorzaken wil, en daarom hunnen zin doet’, ten eenemale verwerpt, ja ook beweert, dat de kinderen de volle teederheid hunner ouders niet eens mogen kennen, en, nog paradoxer, dat men niet eerst door het liefhebben het gehoorzamen leert, maar omgekeerd door het gehoorzamen het liefhebben: ons toch dunkt, dat men met zulke stellingen het Christelijk principe - wij noemen slechts de gelijkenis van den ‘verloren zoon’ - gaat verlaten, en altijd min of meer tot het Joodsche terugkeert. Even weinig - al is 't dat wij met den ook door hem beaamden raad van jean paul, om onze eigene weldaden door onze kinderen te laten voltrekken, en hen tot de boden onzer Christelijke liefde voor de armen en zieken te maken, hoog zijn ingenomen - kunnen wij desniettemin, bl. 120 v., in de meening deelen, dat een kind - we bedoelen natuurlijk nu niet een al te jong kind - geene geldelijke of andere bezitting hoegenaamd zou mogen hebben: integendeel, wij kennen al geen beter middel dan een klein, voor de ouders te verantwoorden, zakgeld, om het kind aan vrije weldadigheid zoowel als aan huishoudelijkheid en spaarzaamheid te gewennen, gelijk dit dan ook door perponcher in zijn te veel vergeten Onderwijs voor Kinderen overtuigend is aangetoond. Voorts moet men, gelooven wij, een Duitscher - althans geen Nederlander - wezen, om met curtman
van ‘de hooggepaste oorveeg en de elektrieke uitwerking van den stok’ te spreken, en met p. (bl. 169) deze curieuse uitdrukkingen over te nemen: wij voor ons kunnen in 't slaan, bepaaldelijk van groote kinderen, niet anders zien dan eene òf verlagende, òf verstompende, òf tot leugen leidende, òf verbitterende, maar, ten minste bij de hedendaagsche ontwikkeling van 't kind, bijna nooit verbeterende straf. Doch - opdat we niet den schijn, alsof we onze lofspraak terugnamen, op ons laden - welk eenigzins nadenkend lezer zal
| |
| |
zich één enkel boek - met name over de opvoeding - herinneren, waarin hem geheel geene leemten, of wat hij voor leemten hield, zijn voorgekomen?
Zóóveel over den arbeid des Schrijvers: wat nu over dien des Vertalers? Een paar hinderlijke Germanismen: het wel driemaal herhaalde allerdings voor allezins, volstandig voor volledig, eene volkszede (onze taal kent alleen 't meervoud), mogen we hem niet kwijtschelden; nog sterker moeten wij 't laken, omdat wij eene diergelijke handelwijs altijd verwarrend en stuitend vinden, dat hij bl. 205 zijne eigene woorden (over de Nederlandsche kinderdichters) tusschen die van zijn origineel inschuift; maar met dat al houden wij 't er voor, dat hij over 't geheel zijne taak uitmuntend heeft verrigt. Dat hij zijne achteraangevoegde aanteekeningen met Romeinsche cijfers nommert, is eene nieuwe methode, die wij echter niet navolgenswaardig durven noemen, daar ze in ons oog geen bevallig gezigt oplevert, en bovendien bij de kortheid van vele aanteekeningen aan eene reeks aphorismen doet denken. Overigens behelzen deze noten deels eene uitbreiding van 't historisch gedeelte des boeks; deels geven ze een beknopt resumé van het in den tekst breedvoerig behandelde; deels ook, doch zelden, komen ze met den tekst in wederspraak, of maken dien op ons vaderland toepasselijk. Vele zouden er zeker zonder schade worden gemist; maar vele ook staan niet minder zeker regt op hare plaats.
Meerendeels loffelijk achten wij ook de uitvoering. De kleine en nogtans duidelijke letter is bij een werk, zoo uitgebreid als dit en 't geen toch niet te kostbaar worden mag, met oordeel gekozen. Alleen zie de Heer campagne een weinig beter toe op zijnen letterzetter, die, behalve dat hij wat al te dikwijls eene letter laat uitvallen, de regels doorgaans zoo horizontaal als vertikaal ellendig scheef en ongelijk maakt.
Dat wij intusschen de H.H. campagne en steynis beide met de meeste opregtheid voor hunne onderneming dankzeggen, behoeft na al 't voorgaande naauwelijks herhaald. Worde deze waarlijk Evangelische Opvoedingsleer een dagelijks ter hand genomen Huisboek van ouders en onderwijzers!
v.p.
|
|