| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Voorlezingen over de vier Evangeliën, ter beschouwing en onderlinge vergelijking van deze viervoudige getuigenis aangaande de verschijning van onzen Zaligmaker Jezus Christus. Door Dr. T.K.M. von Baumhauer, Predikant te Zutphen. Te Zutphen, bij A.E.C. van Someren. 1857. In kl. 8vo. VIII, 406 en VI bl. f 3-50.
Wie zich een recensent wil voorstellen, vormt zich al ligt het beeld van iemand, die een boek gelezen heeft zoo als niemand het lezen moest, met de hartelijke begeerte en met den innigen wensch namelijk, om te vinden wat gebrekkig is, of - 'tgeen hij hetzelfde acht - hem gebrekkig schijnt, met een klein kwaadaardig strookje papier, naast hem liggende, waarop bladzijde zooveel en regel zooveel met een enkel woord, alleen voor hem begrijpelijk, zijn gebrandmerkt, al is 't maar met vraag- en uitroepingteekens; of wel, als iemand, die zich bezig houdt dat schetsje van een zondenregister op de meest liefderijke wijze uit te werken, er zich in verheugende, dat de auteur het regt goed voelen zal, en dat het publiek zal oordeelen, dat hij het regt goed voelen moet. Voor ditmaal - ik zou wel willen zeggen altijd, maar ik durf alleen te getuigen voor ditmaal - misgezien, geacht publiek! Altijd? - neen, ik durf het niet zeggen; Dr. ekker en Dr. rinkes in zake (of in persoon?) kiehl benemen mij den moed - doch dat zijn litteratoren - en gij, theologisch recensent, zijt toch een theoloog! - och, hebt ge 't waarlijk aan mijne eerste ellendig lange periode gemerkt? Gij mogt het daaruit opmaken in dezen tijd van slecht stileren onder de godgeleerden, en Dr. t.k.m. von baumhauer, ofschoon weinig door lange volzinnen zondigende, is er een nieuw bewijs voor. Maar nog eens och!! hebt ge dan nooit van odium theologicum gehoord?
Ik voor mij ben er op 't oogenblik zoo vrij van, dat ik alle liefhebbers van scherpe recensies moet verzoeken maar tot de volgende over te gaan; misschien is die in hun oog wat beter, of ligt is zij nog minder dan de mijne - 't hangt van
| |
| |
de Redactie af; misschien is zij wel flaauw, eene die mutatis mutandis voor honderd andere werken kan dienen: zoo waar, ik heb eene bij uitstek gunstige in de pen, maar is zij eene flaauwe, dan wreke zich de Redactie door haar ten vure te doemen. Zij doet mij dan eene nieuwe weldaad.
Ééne heeft zij mij er al vast bewezen, dat zij mij von baumhauer's Voorlezingen toezond. Ik had al met belangstelling gezien, dat zij aangekondigd werden; en wie onzer theologen niet? Wie vergat den man, die in 't welbekende jaar 1848 Handelingen XV in bescherming nam? 't Is waar, hij stond eene harmonisering van Galaten en Handelingen voor, die hij later nog eens moest en nu nog wel eens kon verdedigen, maar dat zijn naam in den gewijden tempel der godgeleerdheid met eerbied moet genoemd worden als de naam van een helderen, onbevooroordeelden, gematigden criticus, kan alleen de partijdige ontkennen. Zulk een man zweeg verder, zoo als velen zwijgen: vrij moogt ge er u over bedroeven, maar beschuldigen moogt gij niet. Gij doet het, die niet weet of niet wilt weten wat het zegt herder en leeraar te zijn, die, misschien zelf dezen eertitel dragende, u gedraagt alsof al uwe theologie niet in de eerste plaats uwer gemeente ten nutte moet komen... maar, genoeg, Dr. v.b. zweeg niet langer, en spreekt op eene wijze, die getuigt, dat hij voor zijne gemeente leeft - 't zijn maar voorlezingen, voor een zoogenaamd beschaafd publiek gehouden, hoewel een nog wat anders zamengesteld publiek dan dat hetwelk rutgers v.d. loeff in der tijd te Zutphen had, en waarvoor hij las 'tgeen later een zeer degelijk handboekje is geworden. Uiterlijk hebben die werkjes van den voormaligen en tegenwoordigen Predikant te dier stede vrij wat overeenkomst: datzelfde stevige, maar graauwe papier, die niet smaakvolle en toch niet smakelooze druk en dat kl. 8vo. formaat. Over het uiterlijke echter niet meer; 't moet ook al heel erg zijn als het mij van de lezing afschrikt, en, gelijk ge begrijpt, von baumhauer's naam op den titel deed
mij spoedig beginnen en zijne getrouwheid aan dien naam bijna zonder ophouden voleindigen; ik vergat dat ik moest recenseren, ik legde niet eens een strookje papier naast mij - en heb nu toch den moed om zonder eenige aanteekening u zoo spoedig mogelijk den indruk, den verschen indruk van dat lezen te beschrijven, al zegt ook deze of gene, dat ik zeker
| |
| |
niet naauwkeurig gelezen heb; ik zeg daartegen, dat ik een geweldig vijand ben van minutieuse recensies, die de schrijver alleen met belangstelling ten einde toe leest, hoewel, had ik een lijstje opgemaakt, zeker menig regel met een? zou geteekend zijn. Voor 't boek in zijn geheel heb ik hier een! zelfs twee à drie, indien gij ze gelieft te noemen teekens van bewondering.
Meent ondertusschen geenszins, genegen lezers! dat ze mij niet als teekens van verwondering of verbazing of schouderophaling voor den geest kwamen bij de lezing van dit werk. Achter het eerste woord op den titel wilde ik in dien zin tusschen twee haakjes een dik, zeer dik teeken plaatsen, in dezer voege:
Voorlezingen (!)
Die voorlezingen-manie - kunt gij er waarlijk vrede meê hebben, als gij eens echt Hollandsch, d.i. echt degelijk nadenkt? - De voorzitter in de laatste algemeene vergadering van 't Nut, dat waarlijk aan die manie lijdt, en nog veel meer geleden heeft, zet zeer voorzigtig: ‘Maar toch, wanneer eens bleek (ik beweer niet, dat het zóó is, doch dat het eenmaal zoo zal worden, wie durft het ontkennen?) wanneer eens bleek uit de ledige vergaderzalen van onze departementen, dat het geslacht der verhandelaren tot den voortijd behoorde en het ras der hoorders was uitgestorven; - ....... zouden we dan toch maar, echt Neêrlandsch vasthoudend, altijd verhandelen.......?’ Gerust durven we zeggen: 't zou nooit zoo gaan, als 't onmogelijke mogelijk was, d.i. als alle sprekers waren als deze, en er altijd onderwerpen waren te vinden geschikt ter openlijke voordragt; maar wat die spreker dacht, dat gebeurt reeds: hoevele departements-zalen staan ledig, ook als er goede sprekers optreden - waarom? Lang kan men droomen, maar niet altijd. In de oude departementen van 't voorlezingslievende Nut ('t is zonder oneerbiedigheid gezegd), geheel anders dan in de gloed-nieuwe, begint men in te zien, dat dit verhandelen toch eigenlijk niet de nuttigheid aanbrengt, die men er zich lang van voorstelde, dat, ja wel iets van het gehoorde als onwillekeurig blijft hangen, maar dat toch de voorname reden, waarom men zoo ijvert voor die nuttigheid, de lust is om ‘eens een avond bij elkander te zijn.’ En nu
| |
| |
die ziekte het oude Nut verlaat, gaat zij eenigzins gewijzigd op jongere zusters en zelfs ook op particulieren over. Voorlezingen worden nog bij de vleet gehouden. Om van de afschaffing te zwijgen, die op de meest verbazingwekkende wijze één thema altijd variëert, wie is er in zijn vak iets van beteekenis, die niet denkt: ‘eenige wintervoorlezingen er over! 't is toch zoo nuttig en noodig, dat ieder er iets van weet’? Het regent natuurkundige, scheikundige, staathuishoudkundige, aardrijkskundige, geschiedkundige voorlezingen - en, bij de tegenwoordig zoo algemeene belangstelling in godgeleerde onderwerpen is 't waarlijk allerminst te verwonderen, dat ook deze in voorlezingen voor 't beschaafd publiek moeten behandeld worden. Zeg van da costa wat ge wilt: hij is in dezen voor velen een voorganger geweest.
Ik wil nu in geenen deele laag op al dat voorlezen vallen; er zijn er die daarin hun bestaan gedeeltelijk vinden: zij hebben gelijk, dat zij van de mode gebruik maken. Maar dat de algemeene opinie er zoo meê dweept, en 't mij kwalijk zal worden genomen, als ik zeg: ‘wat nut doet het?’ dat spijt mij. Wat nut doet het? verklaar die vraag nu niet zoo streng alsof ik er kwaad in zie: 't is veeltijds eene fatsoenlijke manier om den avond aangenaam bij elkander door te brengen; zelfs worden die geestelijke voorlezingen soms geestelijke bals, waar de harten huppelend zich vermaken; en... iets of wat zal er altijd van den indruk achterblijven, maar ik ontken ten sterkste, dat ons beschaafd publiek in staat is om door de populaire voordragt van eenige wetenschap iets wijzer te worden in haar ware zamenstel of hare ware beteekenis. Honderden van feiten en vaak strikt logische redeneringen.... verwacht toch niet van den lust en van de bekwaamheid van een publiek, dat voornamelijk om à la mode den avond te passeren, zamenkwam, om zich te amuseren, voor ¾ ten minste, verwacht toch niet, dat het dit alles kan opnemen en verteren. Zij blijven - ik beloof het u - na 't hooren van tot verba volantia even dom in de wetenschap als te voren, zoo gij ten minste een heel weinig beteekenend schijntje van oppervlakkigheid niet te hoog rekent. Ik woû de toehoorders van Dr. von baumhauer wel eens onderzocht hebben, na het hooren van deze voorlezingen in hun' oorspronkelijken vorm (want zoo zijn ze niet gehouden; de Schrijver zegt het, maar dit behoefde niet; n.b. Voorlezing X loopt van 322-406, d.i.
| |
| |
84 bladzijden: suringar met zijn tollens-formaat zou zeggen: hoekstra's-lengte!!), ik geloof dat zij, behalve de theologen ex professo, die in de zaak als van zelve t'huis waren, al zeer weinig begrip van de zamenstelling en verhouding der Evangeliën zullen verkregen hebben: dat ligt gedeeltelijk aan het onderwerp, dat zoo eenig ander voor dergelijke behandeling allerongeschiktst is, wil men het niet kruiden als da costa doet, gedeeltelijk aan Dr. von b., die waarlijk wel in de zaak zeer belangstellende hoorders noodig had, om te kunnen verwachten, dat zij hem, die het aangenaam spreken minder verstaat, volgen zouden. Voeg hierbij nu nog wat hij zelf in de Voorrede schrijft: ‘Het haast u langzaam, dat ik bij onze telkens wederkeerende zamenkomsten te midden mijner beroepsbezigheden wel eens niet in beoefening kon brengen, was de regel, dien ik nu meende te moeten volgen’ - en gij kunt u voorstellen, dat de gehouden voorlezingen, hoewel in sommige opzigten misschien beter geschikt tot voordragt dan de gedrukte, toch in menig ander door het onafgewerkte minder waarde zullen gehad hebben om te worden aangehoord. En neemt ge een en ander in aanmerking, gij zult u mijn tegenzin tegen voorlezingen kunnen verklaren en misschien tot den locus communis kunnen komen, met welken ik evenwel in dit geval volstrekt geen vrede heb: ‘er is veel voor, er is ook veel tegen te zeggen.’
Maar iets ook er voor, zelfs op mijn standpunt. Het populariseren aller wetenschap in gezonden zin is een heilrijk teeken des tijds, te bevorderen, mijns achtens, door het uitgeven van boeken of boekjes, waarin de liefhebbers, zoo zij willen, op hun gemak te huis (of is er binnen 's huis niets goeds meer te doen dan eten, drinken, slapen en zich kleeden?) kunnen lezen, en als zij iets niet begrijpen, kunnen overlezen. ‘Maar eerst auteurs’ - zegt ge - ‘en dan boeken of boekjes. Waar ze te vinden?’ Daar staat eene achtbare rij voor mijn geest van mannen van de studeerkamer, professoren en doctoren in de theologie (want wij zullen ons tot populaire godgeleerdheid bepalen), ook wel herders en leeraars, maar die geene practici zijn - ik betuig hun allen mijnen meest diepen en ongeveinsden eerbied voor hunne geleerdheid, maar ik wantrouw hun populariseren. En als bewijs voor mijn wantrouwen open ik voor u zeer vele bladen van veth, moll en domela nieuwenhuis, Woordenboek voor het Christelijk Gezin - een heerlijk
| |
| |
boek, waarop ik als Nederlander roem draag, maar dat bewijst hoe menig geleerd man allerongeschiktst is om, ik zeg nog niet eens, voor 't volk, voor beschaafden te schrijven, maar zelfs voor zijne praktisch werkzame ambtgenooten. Heeft b.v. de schrijver van het artikel Psalmen aldaar de oeconomie van het Woordenboek wel begrepen? Gij hebt met mij genoten onder de lezing er van; gij zoudt, behoudens bedenkingen, die het eene adamskind wel altijd tegen het andere schijnt te hebben, geheel tevreden zijn geweest, hadt gij de Godgeleerde Bijdragen voor u gehad, maar 't was eene aflevering van het Woordenboek, dat langer dienst moet doen dan ééne maand - en gij hadt er geene soort van recensie verwacht van olshausen's allerbelangrijkste Commentaar, waardoor aan het werk voor jaren bestemd, een geheel tijdelijk karakter wordt gegeven. Dat werk toch moet nog dienen als olshausen van den voor- op den achtergrond is geraakt - en daarom schijnt het mij verkeerd, dat de mannen van de studeerkamer het door quaestiën van den dag of van het jaar geagiteerde hoofd uitstorten, dat zij uitsluitend subjectief en in 't geheel niet objectief zijn, dat zij vooral zich niet genoeg onder de menschen bewegen, om te weten dat daar geene bespreking noodig is van veel wat hen zoo in vuur kan brengen, en wat zij vaak bespreken op eene wijze en met argumenten, die onder het publiek doel missen.
Wie zijn dan de mannen voor 't publiek? Immers die er onder leven, het kennen, het leiden, wier dagwerk het is de gemeente op te bouwen in haar allerheiligst geloof. Te weten de zoodanigen onder hen, die als Dr. von baumhauer de wetenschap lief hadden en lief hebben, haar aanhouden en bearbeiden, wier lust het is de gemeente te dienen, maar toch in het bewustzijn, dat de studeerkamer ook hare regten heeft, regten, die eigenlijk dezelfde zijn als die der gemeente, omdat deze van dienst wordt wat zij op gene overpeinzen. Maar het zijn juist de zoodanigen, die er moeijelijk toe kunnen komen om te toonen hoe groot hunne kracht en wijsheid zijn tot populariseren der wetenschap. Zij zijn genoodzaakt zooveel uit hare schatten in den vorm van leerredenen over te gieten, of ook in den vorm van gesprekken, vol vermaning, vertroosting, opwekking voor leerlingen of gemeenteleden. Zij doen het gaarne en vol ijver, want het is het werk hunner hun dierbare roeping. Maar is dan de studeerlamp ontstoken
| |
| |
en snort de kagchel, en is de zon- of feestdag nog verre - wie die het den man, die zooveel moet geven, verwijten zal, dat hij nu eens wil ophouden productief te zijn en zich in het zoet der receptiviteit wil verheugen? Met innig welbehagen doet hij allerlei uitstappen op allerlei theologisch gebied; en zijne wang gloeit van wetenschappelijk genot, hoewel de spijt hem kwelt, dat hij niet meer dagen heeft dan uren, om alzoo nog zich zelven te ontwikkelen, en terwijl de ootmoedige gedachte hem bezielt bij 't vinden van zooveel scherpzinnigheid, diepte, geleerdheid, dat hij wel de minste der Apostelen is. En toch, terwijl niemand hem een verwijt zou mogen toevoegen, doet hij er zich zelf een: hij kon (hij gevoelt het) hij moet meer nog dan hij is, voor de gemeente zijn, en dat op andere wijze dan hij reeds voor haar is. De theologische wetenschap is nu eenmaal onder het publiek gebragt, en de strijdvragen van den dag worden door onkundigen en minkundigen behandeld; er is behoefte aan licht, waardoor velen der kerkgangers zouden verblind worden, en dat toch ook weêr velen onder hen noodig hebben om kerkgangers te blijven. Hij denkt een oogenblik aan het schrijven van een boek - maar had hij niet menigmaal de schets er van klaar in het hoofd of op het papier, terwijl tot de uitwerking tijd en lust ontbraken? nu en dan een uurtje om een boek te schrijven: waarlijk, het gaat niet. Nu begint de mode der voorlezingen nut te doen, zij eischt een vorm, den peinzenden gewoon; naauw spreekt hij er van, of zijne vereerders worden ook de hare; het heeft iets streelends voor eene gemeente, als haar leeraar zulke wetenschappelijke voorlezingen kan houden. En 't zou ons bijna met die mode verzoenen, als wij zien, hoe zij uitwerkt wat we anders nooit zouden aanschouwen. Zij is onuitstaanbaar lastig in het drijven en jagen: er moet om de veertien dagen of vier weken eene voorlezing gereed zijn. Lust voor de waarheid en naauwgezetheid van 't geweten
doen den redenaar veel voortreffelijks in die voorlezingen nederleggen. Daar liggen zij dan ook als de winter om is; veel ontbreekt er aan, maar toch, zij hebben te veel goeds om te blijven liggen. De hoorders hebben er niet aan gehad wat zij als lezers er aan konden hebben, zij zelven smeeken lezers te mogen worden; een weinig moeite en inspannens nog - en aan dien wensch kan de redenaar voldoen; hij heeft nu een grond, en goed begin; wel valt het hem
| |
| |
niet mede bij 't om- en overwerken, maar daar hij zeker geheel reeds voor zich heeft, ontbreekt hem de moed niet; en zoo van lieverlede wordt die op zich zelve veelzins dwaze mode, de moeder van een auteur en van een boek. In zooverre heb ik op mijn standpunt er vrede meê.
Eere zij haar - ik dreig haar lofredenaar te worden - zij heeft Dr. von baumhauer den mond geopend en de bekwame man heeft getoond, dat hij geene van onze verwachtingen beschaamt. Ik wijs u op zijn boek om u te overtuigen, dat een wetenschappelijk Evangeliedienaar de regte man is om de wetenschap te populariseren. En dat waarom? De mannen van de studeerkamer staan daar geïsoleerd van de gemeente; ik acht ze, ik heb ze lief, ik bewonder ze en zie met welgevallen, hoe hunne kritiek, door zuivere waarheidsliefde gekweekt, gerigt houdt over de mannen van den achteruitgang en van het behoud, vooral daar waar dezen de wapenen der wetenschap schijnen terhand te nemen. Maar bedenkelijk schijnt het mij, als zij de vruchten van hun arbeid niet met de hoogste voorzigtigheid onder het algemeen brengen. Gesteld dat hunne uitspraken orakels zijn, dan nog moeten zij behoedzaam te werk gaan, want de geesten worden geleid door langzame ontwikkeling; maar hoeveel valt er niet vaak op hunne uitspraken af te dingen en hoe dikwijls blijkt het dat hunne kritiek nog geene vastheid gekregen heeft. Die van den wetenschappelijken Evangeliedienaar is uit den aard zijner roeping veel bezadigder; hij wordt, zijns ondanks en onwillekeurig, van alle petulantia teruggehouden, omdat hij door het dagelijksch opmerken van de beteekenis die het voor de gemeente heeft, dat de Evangelisten geschiedschrijvers zijn, moeijelijk tot het resultaat te brengen is, dat mattheus zoo geïnterpoleerd zou zijn als sommigen willen, en dat het vierde Evangelie niets anders zou wezen als een product van het peinzen van den discipel over het leven en de woorden des Heeren, dus meer het beeld van genen dan van dezen. Ongelukkig, als hij zulk een knecht der traditie is, dat hij de van alle kanten gestaafde en wettig bewezen uitspraak der kritiek verwerpt; maar niet minder ongelukkig, als hij hare
oordeelen te haastig overneemt, en in die zaak van zoo ontzaggelijk groot gewigt niet met de uiterste behoedzaamheid te werk gaat. In het eerste geval moge vrij een banbliksem van Professor x. hem treffen, in het laatste - wij kennen x. immers als regt- | |
| |
schapen man en waarachtig vriend der Christelijke waarheid - zou hij hem ook niet behagen. Beide klippen is Dr. von baumhauer geheel ontgaan. Wie zijne voorlezingen leest zal volmondig erkennen, dat zij de blijken dragen van een naauwgezet onderzoek, en dat de schrijver geleefd heeft in den dampkring van vrije wetenschap, maar aan den anderen kant ook, dat hij zijne kracht besteedt aan het bevestigen en handhaven van het oude gebouw, niet aan het opmetselen van een bijna nieuw, waartoe enkel eenige steenen van het oude gebruikt worden.
Wilt gij zien, dat hij het gewigt zijner taak diep gevoelt, de eerste vorlezing zal er u van overtuigen; zij gaat als inleiding voooraf. De tweede, behelzende de beschouwing der drie eerste Evangeliën mag eene proeve van zijne eerlijkheid heeten. De derde, onderzoek naar den oorsprong der drie Evangeliën kenmerkt hem als den man der ware bescheidenheid. ‘Het is met deze vraag gegaan als met een slot, waarop men' nadat de ware sleutel verloren is geraakt, reeds menigen anderen gepast heeft, zonder dat er nog een gevonden is, die volkomen wel past.’ Heil den man, die erkent dat ook de zijne nog niet volkomen past! - De vierde, beschouwing van het Evangelie van Mattheus, doet hem kennen als verheven boven eenzijdigheid, die zoovelen verleidt om de inwendige kritiek boven de uitwendige regt van spreken te geven. - In de vijfde bewondert gij zijne scherpzinnigheid, waar hij zich geroepen acht het gevoelen van scholten, uitgesproken in het zoo even genoemd Woordenboek voor 't Christelijk Gezin, te weerleggen, alsof de tweede Evangelist johannes markus, de reisgenoot van paulus en barnabas zou geweest zijn. Scholten's hypothese wordt door von baumhauer's kritiek verwerpelijk als die van da costa. Maar 't blijkt toch, dat die des eersten vrij wat meer moeite kost dan een losse inval om te worden omvergeworpen. - Moet ik de zesde voorlezing karakteriseren, ik noem haar een bewijs, dat von B. den Evangelist lucas, dien hij behandelt, gelijk is in naauwkeurigheid en gave der
onderzoeking. - De zevende, als het vervolg van de voorgaande, spreekt voor von baumhauer's bekwaamheid in het schikken zijner stof, door welke zij een geschikt slot van de behandeling der synoptici en eene ware inleiding tot die van johannes wordt. - De drie laatste
| |
| |
voorlezingen eindelijk over het Evangelie der Evangeliën pleiten voor al die onwaardeerbare karaktertrekken zamen. De achtste behandelt de persoon van den Evangelist, de negende zijn Evangelie, de tiende Evangelist en Evangelie in verband met elkander, terwijl de schrijver haar besluit, behalve met iets over Hoofdst. XXI en met eene vergelijking der synoptici en het vierde Evangelie, nu van het laatste uitgaande, vooral ook met de gewigtige vraag: ‘hoe hebben wij te oordeelen over de echtheid van de reden en gesprekken des Heeren, in het Evangelie opgeteekend?’ Hoort, lezers, tot welk resultaat hij komt: ‘Wij hebben de reden en gesprekken des Heeren, door johannes medegedeeld, gelijk het gewone beeld van christus, heerlijkheid, dat hij afschetst, en waarvan zij een zeer voornaam deel uitmaken, niet te beschouwen, als ware het een photographische afdruk, door de werking van den H. Geest op johannes' geest veroorzaakt; ook niet als eene vrije schepping van den geest des Apostels, zoodat hij zijne eigene voorstellingen en denkbeelden in een geschiedkundig kleed wikkelt en aan jezus in den mond geeft, maar veeleer als een beeld, welks grondstof en onderscheidene bestanddeelen alleen te zoeken zijn in de eigene aanschouwing van den Apostel, toen hij in de jaren zijner jongelingschap als boezemvriend met den Heer had omgegaan; maar dat de Apostel zelf toch eerst in al zijne heerlijkheid kon daarstellen, nadat hij in zijnen Apostolischen werkkring door de leiding en leering van den Heiligen Geest de schatten, in de schatkamer zijns geheugens verborgen, allengskens zelf had leeren kennen, en in hunne geheel eenige waarde had leeren waardeeren, om ze dan ook aan anderen te aanschouwen te geven en mede te deelen.’
Ziet daar, hoe de schrijver van dit voortreffelijk werk ons eene wijle rust geeft van al de kritische beroeringen, onder welke wij leven. Zijn boek is wat gij lang gezocht hadt, een vriendelijke, bekwame, bezadigde leidsman op een pad, waarlangs elk Christen die nadenkt wil gaan, maar waarop het hem vaak zoo angstig om het hart wordt. Meen daarom niet, dat hij u zou gunnen nu in welbehagelijke rust te blijven neêrzitten. Zoo iets, zijn boek is een wekstem tot steeds dieper en dieper onderzoek, ware het alleen maar doordien hij zelf vaak getuigt het nog niet gegrepen te hebben of doordien hij u niet voldoen kan. Hoe naauwkeurig toch, om iets te noemen, mattheus en johannes in hunne eigenaardigheid geschetst zijn,
| |
| |
dezelfde scherpte mist gij in de omtrekken van markus en lukas. Maar terwijl ik het geheel kostbaar en voortreffelijk acht, wil ik op kleinigheden niet vitten - wie leest er met genoegen en vrucht zulk eene lijst van kleinigheden, die ik bij 't doorbladeren nog best kon vinden, ofschoon geen nijdig strookje papier naast mij ligt? Heb ik den genegen lezer een denkbeeld van dit boek gegeven, heb ik het gekarakteriseerd (waarop onze Redactie zoo gesteld is, en waarin ik haar wil ondersteunen, tot dank voor het genoegen dat ik dit boek mogt aankondigen), dan heb ik het mijne gedaan. Doch onpartijdigheid gebiedt mij niet te besluiten zonder te hebben opgemerkt wat het werk als geheel jammerlijk ontsiert; 't is wel niet het voornaamste, maar toch een gebrek niet gering te achten. De schrijver heet wel VON baumhauer maar hij is leeraar in een Nederlandsche gemeente en hij schrijft een boek in de Nederlandsche taal. Reeds de enkele proeve, die ik meêdeelde openbaart u wat mij bezwaart. Stijl en taal zijn slecht, door en door slecht: te hard kan ik het niet zeggen. Ik heb alleen maar te verklaren dat ik het woord erkondigen herhaaldelijk gebruikt vond. 't Is jammer, bitter jammer. Ik hoop dat ieder predikant het boek zal lezen en het aan al zijne beschaafde ledematen zal aanbevelen; ik wensch en hoop en verwacht, dat het een tweeden druk zal beleven, maar dan moge de schrijver zelf of eene andere bekwame hand dezen Augias-stal van Germanismen zuiveren.
December 1857.
k.m.a.s.
|
|