Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 678]
| |
avondstond. De meesten schenken den palm aan den morgen, waarschijnlijk omdat men hem zeldzamer aanschouwt, en ook omdat in die verklaring zekere bluf - vergeef ons het woord! - gelegen is, tegenover hen die onnoozel genoeg zijn om te gelooven dat men alleen prijzen of laken kan wat men door en door kent en bestudeerd heeft. Dat weet de negentiende eeuw wel beter. Wij voor ons komen er evenwel rond voor uit - al moest men dan ook meenen dat wij nog nooit de zon zagen opgaan - dat wij de voorkeur geven aan den avond. Niet aan den guren herfst-avond, met zijne zwarte wolken en gierende windvlagen; niet aan den donkeren winter-avond, die ons overvalt terwijl wij nog aan ons dagwerk zijn; maar aan den kalmen zomer-avond, als het frissche koeltje de felle zonnestralen vervangt, en ons ligchaam de rust geniet, waarnaar het gedurende de hitte van den dag vergeefs heeft gehaakt. Op zulk een avond - zie, men moge dan godsdienstig van gemoed zijn, en gaarne stichting en opwekking tot een hooger leven zoeken - op zulk een avond kost het toch moeite om den tempel van hout en steen binnen te treden, en zich tusschen wanden te besluiten, waartusschen reeds den ganschen dag eene menigte verzameld is geweest; dan moeten zich bij de behoefte om God te vereeren, andere redenen voegen, die ons bewegen om in plaats van de zoele avondlucht de kerkatmosphcer in te ademen, en dien blaauwen hemel niet anders te aanschouwen dan door de hooge ramen, die meestal de verdienste missen dat zij geopend kunnen worden. Op den zondag-avond waarvan wij spreken zullen, hadden blijkbaar voor de meesten die bijkomende redenen niet bestaan, want de Oude Kerk te Elsingen was zoo leêg, dat men er ‘met kogels door schieten kon’, zoo als de diender zeide, die hier op post was gesteld om op te passen op de rijtuigen die er niet kwamen, en op de straatjongens die het kerkplein bij voorkeur tot hunne speelplaats kozen. De Predikant behoorde tot die verstootelingen der gemeente, die maar niet dierbaar, niet onderhoudend, of niet krachtig genoeg naar den zin der meerderheid kon preken om volle kerken te lokken, en mogten er al zijn, die beweerden dat hij zoo ‘lief’ preekte, of dat zijne stukken ‘zoo goed in elkaâr zaten’, loop had hij niet, en nooit gehad na de eerste zes weken dat hij te Elsingen stond. | |
[pagina 679]
| |
Thans vooral was de schare dun; in de heeren-banken zag men slechts een enkelen toehoorder, die door het gemis aan buren zich waarschijnlijk op zijne canapé waande, en werkelijk deed als of hij zich op die, na het dîné zoo gezochte, plaats bevond. De dames-banken waren veel beter bezet; men telde er wel twaalf hoorderessen, en in de meer afgelegen gedeelten der kerk stonden of zaten een dertigtal broeders en zusters der smalle gemeente, terwijl eenige kinderen in de leêge banken schooltje speelden. Op de kerkeraads-plaatsen zag men ook niet meer leden van dat collegie dan volgens de reglementen er zitten moesten. Dominé revelink had in het zweet des aanschijns zijn dienstwerk volbragt. Flaauw en zwak klonk door het hooge gebouw de slotzang, die enkele voorbijgangers verwonderd deed opzien, dat er thans kerk was, en de gemeente ontving den zegen, en ging uiteen. Gesticht? Velen misschien, maar zeker niet allen; althans niet de toehoorder uit de heerenbanken, die aan den uitgang een zestal dames wachtte, aan welke hij onbewimpeld te kennen gaf dat hij ‘weêr niets aan de preek had gehad’. De dames verklaarden dat zij niet hadden kunnen luisteren, en de oude dame, de moeder van het vijftal, vond dat Dominé revelink toch heel iets anders was dan aakje - de troetelnaam van den Predikant van aken - bij wien het steeds zoo vol was, dat niemand in de kerk durfde komen, die geen eigen plaats had. Terwijl de heer met de zes dames aan de eene zijde het gebouw verlaten, rolt aan de andere zijde een klein rijtuig weg, waarin Dominé revelink zelf gezeten is. Naast hem zit eene vijftig-jarige dame, klein, en mager, en ziekelijk van voorkomen, en tegenover hem eene van denzelfden leeftijd ongeveer, die sprekend op de eerste gelijkt, of liever gelijken zou wanneer zij óók ziekelijk was. Het waren twee exemplaren van dezelfde type, maar de eene gezond, krachtvol en breed, de andere door krankheid ondermijnd, vermagerd en kwijnend. De enge ruimte, welke op de voorbank naast de gezette dame openbleef, werd ingenomen door een achttienjarig jong mensch, die het midden hield tusschen een heer en een schooljongen. Hij was de eenige zoon van Dominé revelink, en volgens gewoonte ging hij met zijn vader mede naar de Dames mazaron, | |
[pagina 680]
| |
waar de Dominé sinds jaar en dag den zondag-avond doorbragt, wanneer hij in de Oude Kerk had gepreekt. Dan wachtte het rijtuigje der dames hem aan den uitgang - dat het trouwens meestal deed - maar in plaats van hem regtstreeks naar zijne woning te brengen, reed het naar de Veegracht, om hem eerst kwart over elven naar zijne eindbestemming te voeren. Op de Veegracht vond hij zijn kopje thee, zijne lekkere flesch - want de kelder der Dames mazaron was goed voorzien - zijne pijp en zijne manilla's, en des avonds een extraatje, dat variëerde naar den tijd van het jaar. Wij zouden evenwel de waarheid te kort doen als wij zeiden dat hij dáárom alleen de oude dames bezocht. De mazarontjes zorgden niet enkel voor den herder, maar ook voor de kudde. Dominé revelink zag zich, even als zijne collega's, menigmaal - veel meer dan hem-zelven lief was - verpligt om ook op de beurzen zijner gemeente te werken, en mogt zijn ambtgenoot van aken naar het scheen een sleutel op ieders geldkist hebben, revelink kon zich slechts tot weinigen wenden, wanneer deze of gene ongelukkige onder zijne bescherming eene krachtiger hulp noodig had dan de gewone liefdadigheid verleende. Onder die weinigen stonden de Dames mazaron bovenaan. Nooit deed hij te vergeefs een beroep op hare weldadige harten, en voegt men nu hierbij dat zij hem nooit ‘oversloegen’, hoe koud of hoe warm het wezen mogt, uitgenomen als hij de vroegpreek had; en dat zijne twee bundels leerredenen in marokijnen band op haar boekenplankje lagen, dan - dan spreekt het wel van zelf dat Dominé revelink haar lief had boven alle zusteren. De Dames mazaron vonden, daarentegen, in hem een trouwen zieleherder, een hartelijken vriend, een raadsman in alles, en een onderhoudenden bezoeker. Hij hield haar op de hoogte van al wat er in Kerk en Staat en Stad voorviel, en als er nieuws ontbrak, had hij een schat van ervaringen, die hij alleraangenaamst kon vertellen, en nog eens vertellen, en weder vertellen, zonder dat het de dames verveelde. Speelde zijn eigen ik daar misschien wel wat te groote rol in, zij, die hem zoo gaarne mogten lijden, merkten dit niet eens; en al hadden zij het gemerkt, zij zouden er geen kwaad in gezien hebben, want met dat nieuwerwetsche idée, dat men zoo min mogelijk van zich-zelf moet spreken, hielden zij zich niet op. | |
[pagina 681]
| |
En zij hadden gelijk: waarover zou anne-mie anders den ganschen dag gesproken hebben, als zij niet van hare ziekten en kwalen vertellen kon; en wat zou sare-kee in de zamenleving geweest zijn, wanneer haar eigen ik ware weggevallen uit hare wijsgeerige beschouwingen over huiselijk beheer, kerk, warmte, meidenbelangen, enz. Wat zou er overgebleven zijn? Bitter, bitter weinig. Och, het waren zulk een paar nulletjes die Dames mazaron, en toch... Maar de gele koets houdt op de Veegracht stil. Karel revelink stapt er uit, hoewel niet dan nadat zijn vader het hem gezegd heeft, en helpt anne-mie en sare-kee in het afstijgen. Weldra zit het viertal in de voorkamer, waar de zon van half elf tot half zeven gestaan heeft, en waar geen raam open mag, want, weet-je: Dominé, als hij gepreekt heeft! en bovendien anne-mie met haar linker schouder, die van daag weêr niets goed is! - Ja, ja, Dominé! die is weêr niets goed - zegt anne-mie, wier gesprek in den regel bestaat in de bevestiging der woorden van hare zuster. - In de kerk zult gij dezen avond geen togt gevat hebben. - Het was er geducht warm - verklaarde sare-kee. - Ja, ja, Dominé! - De heele kerkeraad zat te slapen - merkte karel op, welke opmerking met een blik van diepe minachting door zijn vader beantwoord werd. - Die kerkeraad! - zeide sare-kee. - Ja, ja, Dominé! die kerkeraad! - Wacht ge nog méér menschen? - vroeg revelink, met een blik op de zeven stoelen, en vier stoven, die in een kring om de tafel stonden. - Neef hermagen, met zijne vrouw en dochters. - O! Dat ‘o!’ was zoo neutraal mogelijk, maar er bleek toch genoeg uit, dat de Predikant het volstrekt niet kwalijk genomen zou hebben, als de hermagens waren t'huis gelaten. - Wij moesten ze eens vragen - verontschuldigde zich sare-kee - en zij waren allen in de kerk van avond. - Zoo? - Dat vulde nog wat - merkte karel aan. - Och, met dat warme weêr, Dominé! | |
[pagina 682]
| |
- Ja, ja, Dominé! met dat warme weêr. De Dames mazaron wilden de slechte opkomst der gemeente, waaraan karel in zijne onnoozelheid had herinnerd, goedmaken; maar Dominé revelink was te verstandig om niet te weten dat andere redenen daarvan oorzaak waren, en voor de tweedemaal bragt hij het gesprek op iets anders: - Een treurig sterfgeval van de zuster van dien banksluiter, niet waar? - Wat is dat voor een sterfgeval? - Die is aan de tering gestorven - antwoordde karel, kort en eenvoudig; maar zulk een antwoord was de bedoeling van zijn vader niet. Zóó kon men álles wel vertellen! Het sterfgeval was ‘een nieuw bewijs voor de broosheid van 't menschdom, en eene roepstem voor ieder onzer’, terwijl de overledene ‘een navolgenswaardig voorbeeld van lijdzaamheid’ was geweest. Maar éér Dominé revelink gelegenheid had dit te doen uitkomen, werd er gescheld, en weêrkaatste de spion de zeven hoofden der zeven hermagens. - Eene talrijke familie! - zeide revelink. - Gij hadt er wel eenigen te huis kunnen laten, bedoelde hij, want hij gevoelde voor de bloedverwanten der oude dames geen bijzonder zwak. Hij zag hen nooit bij zich in de kerk. Dat zij er dezen avond geweest waren, was slechts eene gedwongen beleefdheid: zij wisten dat zij dien avond met hem in gezelschap zouden zijn. Maar er bestonden ook andere meer gewigtige redenen, die de sympathie van den Predikant voor de hermagens, en van dezen voor hem, niet zeer aankweekten. In het publiek noemden zij hem een vervelend mensch, en rangschikte hij hen onder de ligtzinnige wereld; maar in hun hart beschuldigden de hermagens den Predikant, dat hij de nichtjes afzette, en de Predikant de hermagens, dat zij slechts op de erfenis der oude dames hoopten. Welke der partijen den meesten grond voor hare beschuldiging had - de wereld meende beide evenveel. Maar de wereld! De wereld meent zoo veel, dat zij niet verantwoorden kan, en ook niet behoeft te verantwoorden, want haar votum wordt steeds met gesloten stembriefjes uitgebragt, of, zoo als de oude Heer smits gezegd heeft: iedereen is niemand, en niemand is iedereen. De familie nam plaats. De oude Heer tusschen den Predikant en diens zoon, en vervolgens marie en agnes op de stoelen zonder stoven, en hermine, magdalena en antoinette | |
[pagina 683]
| |
op de stoelen met stoven. Naast nicht anne-mie zat mama, maar met eene kleine tusschenruimte voor een stommeknecht met drankjes en glazen. Nicht sare-kee zat voor het theeblad, regt tegenover de visite, dat haar de taak om de kopjes uit elkaâr te houden gemakkelijk maakte. Sare-kee had soms zeer vernuftige invallen, en dat kwam dezen avond vooral goed, want negen menschen op thee te hebben, als men gewoonlijk met twee is, heeft meer bezwaar in dan sare-kee wel erkend zou hebben. Het ontvangen zelf was niets, maar die voorafgaande ‘bedisseling!’ Het mooije servies moest voor den dag, dat weder zeven maanden achter slot had gestaan, en de zilveren flesschenbakjes, en de zilveren trommeltjes, en de massieve lampen, en de geciseleerde lepeltjes. En dan voor des avonds! Al die kostbaarheden uit grootmoeders porseleinkas, die, als de groote lama uit haar geboorteland, bijna het gansche jaar onzigtbaar bleven, moesten ten toon worden gesteld en bewonderd. Als er maar niets brak! De vrees daarvoor was misschien de eenige gewaarwording die de schatten der Chinesche nijverheid en de meesterstukken van het ouderwetsche degelijke aan de bezitsters inboezemden. Die vrees ging zelfs zóó ver, dat de mooiste glazen nooit gebruikt werden, en een paar compôtes op eene plaats stonden, waar noch de Dames mazaron, noch de dienstmeid ze konden krijgen. Met schoonmaken kwam er een extra-ladder voor. Intusschen, hetgeen thans dienst deed, was reeds fraai genoeg om besproken te worden, en het gesprek er over was zelfs zeer onderhoudend, daar Dominé revelink een ‘kenner’ was, en neef hermagen den naam had van een geestig mensch te zijn. Oorspronkelijk had men hem misschien geestig genoemd omdat hij geestig was; thans deed hij maar al te vaak het denkbeeld ontstaan dat hij geestig was omdat hij er den naam van had. Hoe dit zij, hij was zeer rijk in opmerkingen over de Chinezen op de schoteltjes, van wie hij allerlei grappigs geloofde. Hij woog den suikertang, en zeide dat hem die volstrekt niet hinderen zou in zijn rokzak; het canapé-kussen vond hij mooi voor een vestje; van het ingelegde theeblad vroeg hij aan zijne vrouw of zij, die alle jaar zoo veel inlegde, dit jaar niet eens theebladen - geene theeblâren, voegde hij er bij - inleggen zou. Neef bermagen was, in één woord, onuitputtelijk, en elke aardigheid werd door zijne dochters eenparig toegejuicht, | |
[pagina 684]
| |
door de mazaron's meesmuilend aangehoord, maar door Dominé revelink waarschijnlijk niet begrepen. Zijn zoon waagde ze nu en dan te beantwoorden, maar dan kreeg hij zoo ‘troef’, dat hij al spoedig de pogingen om óók aardig te zijn, opgaf. Één aardig mensch is dan ook genoeg in een gezelschap. Karel zocht toen zijn troost bij agnes, die nog in de gelukkige dagen verkeerde, dat zij ieder jong mensch, die haar aansprak, voor verliefd op haar hield, en geen hoogeren wensch koesterde dan geëngageerd te zijn vóór dat eene van hare zusters geëngageerd was. Dat dit de verborgen gedachte van elke der Dames hermagen was, willen wij niet beweren, maar elk van haar scheen het toch heel dwaas te vinden, als er werk gemaakt werd van eene andere dan van haar-zelve. Één ding slechts strekte tot gemeenschappelijken troost, helaas! tot gemeenschappelijke ramp tevens: dat het nooit verder kwam dan werk maken: want hoe lief en bevallig het vijftal er uitzag, Mijnheer hermagen stond bekend als een man zonder eenig fortuin. Bovendien, wie er ééne nam, zou steeds de vier andere conduiseren moeten, en zulk een vooruitzigt schrikt óók af - ofschoon niet om een enkelen avond werk te maken van de bekoorlijkste der vijf, en karel putte zijn achttienjarigen geest uit in complimenten en confidences, die door agnes met zeventienjarige coquetterie werden aangehoord. De zusters schenen volstrekt niet te bemerken dat er eenige notitie van de ‘kleine meid’ genomen werd. - Muziek maken - hoorde men karel zeggen. - Muziek maken? - herhaalde hermagen - wel, wij hebben hier den muziekant bij ons - en hij wees op den theeketel. - Hindert hij je, neef? - vroeg sare-kee, niet zonder eenige scherpte. - Integendeel, nicht! ik hoor het heel graag, veel liever dan trappen schuren - antwoordde hermagen geestig. - Het geeft iets gezelligs - oordeelde Dominé revelink, en waarlijk, men had wel iets gezelligs noodig, want het elftal was bijeen of het bijeen was gejaagd. Een band, eenheid van gesprek, miste men geheel, en zoo dikwijls Dominé revelink dien tot stand wilde brengen, verijdelde hermagen die poging, want hij vreesde dat de Predikant dan 't hoogste woord krijgen zou. - Het geeft iets gezelligs - herhaalde revelink | |
[pagina 685]
| |
- als ik zit te studeren, zou ik niet gaarne den zang van mijn theeketel missen. - Dus maakt gij uwe preken eigenlijk met u beide - schertste hermagen. - Is 't uw tijd weêr? - vroeg de Predikant, als of hij die vraag volstrekt niet hoorde, aan anne-mie, die met een lepel in een glas roerde. - Ja, ze moet weêr haar poedertje gebruiken - antwoordde de andere zuster - 't is ongelukkig genoeg, zoo altijd te moeten innemen. - Ja, ja, ongelukkig genoeg, zoo altijd te moeten innemen - herhaalde het slagtoffer van dat ongeluk. - Och, ik houd wel van innemen - sprak hermagen, en klokte of hij een glas inschonk. Nicht sare-kee zag vrij onvriendelijk, want ze hield dit voor eene herinnering. Gelukkig werd hare aandacht afgeleid door magdalena, die vroeg of haar de nieuwe pantoffels bevielen, die ze met zuster hermine voor de nichtjes had gemaakt. - Ja, nichtje! - dat is te zeggen, wij dragen ze niet; weet-je, want met die vilten zolen kan men elkaâr nooit hooren aankomen, en we schrikten gedurig van elkander. - Ja, ja, wij schrikten gedurig, nichtje! Hermagen viel meer dan ééne aardigheid hierover in, maar hij bedwong zich, want het was geene zaak voor hem om de nichtjes tegen zich in te nemen. Zijne vrouw was hare naaste bloedverwant, en derhalve hare eenige erfgenaam, als zij ab intestato stierven; iets wat hermagen niet enkel hoopte, maar, zoo veel in zijn vermogen lag, in de hand werkte. Hij bepaalde zich dus tot eene algemeene opmerking over de kracht der gewoonte, die voor de menschen de werking van twee zintuigen noodig maakte, waar één voldoende zou zijn. De Dames mazaron begrepen daar niets van, en vonden het daarom zeer waar; en Dominé revelink hield eene beschouwing over de merkwaardigheid, dat het ééne zintuig beter werkte naar mate het andere gebrekkig was. - Van daar dat men 't ook altijd ruikt als men eene kaars heeft uitgeblazen - merkte hermagen op. - Maar, dan moet ge toch eens een paar anderen voor de | |
[pagina 686]
| |
nichten maken - zeide Mevrouw, het stuk der pantoffels verder behandelende. - Dat zal ik dan wel eens doen - antwoordde de oudste - en ik hoop er geene zes weken mede bezig te zijn, zoo als de dames hier. - Nu, wij zijn allen zoo vlug niet als antoinette - spotte marie. - Dien mantel, niet waar, dien hebt ge ook zoo vlug gevoerd voor nicht anne-mie. - Toen was ik ziek, en als men ziek is, dan kan men niet veel uitvoeren, niet waar, nicht anne-mie? - en vleijend, medelijdend legde antoinette hare hand op de knie der zieke nicht. - Neen, neen, nichtje! dat gaat niet, maar van 't najaar... - Komen wij eens een ganschen dag bij u werken! - riep agnes, juist toen karel een complimentje maakte, waarop zij het antwoord liever schuldig bleef. Marie hielp intusschen de oudste nicht de theekopjes afwasschen, dat zij te huis altijd van zich afschoof, en zette de glaasjes, en deed een stukje vuur in het komfoor voor den Dominé, en maakte zich op allerlei wijzen verdienstelijk. Mama praatte met nicht anne-mie over 't geen zij dien avond ‘gehoord’ hadden, en toen, in een oogenblik van stilte, het overige gezelschap dit bemerkte, voegde zich ook de Predikant daarbij, en langzamerhand werd het hoofdonderwerp van 't gesprek de preek, die thans liefderijker beoordeeld werd dan in den regel het geval was, en ook met vele andere preken het geval is. Als iedereen in opregtheid dacht zoo als de hermagens zeiden te denken, zouden Dominé revelink's beurten wel wat talrijker scharen gelokt hebben. Natuurlijk had hij in dit gesprek den boventoon, en even als men onophoudelijk naar de klok moet luisteren, wanneer men eens het tikken heeft gehoord, zoo schonken allen nu ook het verdere van den avond aan Dominé revelink de aandacht. Althans zij lieten hem aan het woord, maar onder de hand hadden de Dames hermagen menig vriendelijk en vleijend gezegde voor hare nichten, en maakte karel van de schemering gebruik om aan agnes te vertellen wat zijn vader niet behoefde te hooren. Van zijn kant maakte hij dan ook volstrekt geene aanspraak om te hooren wat deze zeide. Maar de hoofdtoon der conversatie was statig en deftig, kalm en eenzelvig, zoo | |
[pagina 687]
| |
als alles bij de Dames mazaron kalm en deftig was. Het bruine behangsel, de bruine verw, het bruine kleed, de bruine meubelgordijnen, de bruine stoelen, en bovenal de dameszelve, schenen het mede te brengen dat men er onmogelijk opgeruimd kon zijn. Die onafscheidelijke stommeknecht met de drankjes, de drie vogelkooijen achter groen saaijen gordijnen, waarvan de bewoners sinds lang hun laatste lied hadden gezongen; de ouderwetsche bureau aan de eene zijde, de nog ouderwetscher canapé aan de andere zijde der porte-brisée, de Dordsche haard, die zomer en winter staan bleef, en dan die gezonde en die zieke Jufvrouw mazaron, die zoo weinig zeiden en zoo weinig dachten, die zoo stemmig gekleed gingen, en zulk een stil gebruik van haar vermogen maakten - dat alles verwekte zulk een zwaarmoedigen indruk, dat men onwillekeurig naar het oogenblik van scheiden verlangde. De hermagens gingen dan ook niet voor hun pleizier naar de nichtjes, maar omdat het nichten waren; en de banden des bloeds zijn sterk, vooral wanneer er dat onverbreekbare koord Eigenbelang doorgevlochten is. Tweemaal in het jaar bragten zij er en famille een avond door, en eenmaal 's jaars kwamen de nichtjes bij hen. Het overige der conversatie bestond in visites. Hermagen zelf wipte er het meest aan, en genoot haar vertrouwen in al die zaken waarin de Predikant zich niet mengen kon of wilde, als: belastingen, winterprovisie, inkwartiering, schrijfbehoeften, en wat dies meer zij, met uitzondering van finantiële aangelegenheden, die de dames, ondanks het weinigje verstand dat zij van alle andere zaken aan den dag legden, uitnemend zelve behartigden. Van effecten, renten, pachten en aandeelen wisten zij meer dan revelink en hermagen welligt zamen, en zeker meer dan het vrouwelijk personeel harer gasten. Eindelijk brak het uur aan dat men aan tafel gaan zou; de porte-brisée ging open; hermagen gaf zijn arm aan de gezonde, revelink aan de zieke gastvrouw, karel volgde met Mevrouw, en de vijf jongere dames sloten den trein. Het soupé was eenvoudig, zeer eenvoudig, maar wat er aan verscheidenheid van spijzen te kort kwam, werd vergoed door het prachtige zilver en kristal, en porselein, en servetgoed. - Een Enkhuizer Almanak in prachtband - fluisterde Mijnheer hermagen tot zijne echtgenoote, toen men plaats had | |
[pagina 688]
| |
genomen; en allen bevangen werden door eene huivering, de natuurlijke uitwerking der hooge bedompte zaal, waartegen men de voorkamer verwisselde. - Mag ik u verzoeken, Dominé? - sprak sare-kee, en de Predikant voldeed aan het verlangen, waarop de boterhammetjes met ansjovis de ronde deden. Toen volgden die met kalfsgehakt, en daarna de salade met paling, vervolgens de taart, en, eindelijk, de vruchten, en toen - was de avond ten einde, en konden al de geërfde prachtstukken weder hunne respective plaatsen in de kast innemen. Maar tusschen de boterhammen met ansjovis en de gember-compôte werd er menig glas geledigd, en lieten de Heeren revelink en hermagen zich niet onbetuigd aan de verscheidenheid van wijnsoorten die de kelder der Dames mazaron bevatte. De jongeheer revelink werd zeer beeldsprakig en breedsprakig tevens, en de familie hermagen ware misschien begonnen zich te amuseren, wanneer zij buiten niet den regen bij stroomen had hooren nedervallen, en het vooruitzigt had dat zij te voet naar ‘Bouw-lust’ terug moest. Wat den Predikant betrof, hém zou de gele koets wel te huis brengen, en hij bekommerde zich dus niet veel om het weêr. Hij scheen naauwelijks de buijen te hooren, maar praatte met zijne buurvrouw anne-mie over het gezin van den banksluiter, dat in oogenblikkelijken nood verkeerde. Toen die zaak afgehandeld was, ontstond er een van die oogenblikken van stilte, die, zonderling genoeg, juist in talrijke gezelschappen het menigvuldigst zijn, en gewoonlijk, zoo als ook ditmaal door agnes, aan het voorbijgaan van een Dominé worden toegeschreven. - Ik weet niet waarmede wij dien naam toch verdiend hebben - zeide revelink, half ernstig, half in scherts. - Ik geloof dat wij de gezelligheid evenzeer op prijs stellen als ieder ander, en wij zijn regt dankbaar aan haar die ons dezen avond de gelegenheid gaven om van die liefde tot gezelligheid het bewijs te geven. Mogen onze gastvrouwen... - Nu kunnen ze 'er testament wel maken - hoorde men plotseling uit den mond van den jongen revelink, die volgens gewoonte niet naar zijn vader luisterde, en met antoinette en magdalena het lot gadesloeg van een paar muggen, welke na langen tijd heen en weder te hebben gezweefd, hoe langer zoo meer de vlam naderden. | |
[pagina 689]
| |
Allen zagen naar karel, zoodat zijn vader wel genoodzaakt was zijn toast - want daartoe had de ongezochte inleiding gediend - te staken. Het gelaat der Dames mazaron teekende minder toorn dan angst, want, ondanks de eentoonigheid van haar leven, waren zij er even sterk, misschien sterker dan menig ander aan gehecht; te oordeelen althans naar hare vrees voor den dood. Zóó ver ging die vrees, dat zij zelfs niet te bewegen waren om tot datgene over te gaan wat karel daar zoo onvoorzigtig noemde. Dominé revelink hield haar wel gedurig het verkeerde van dit verzuim onder het oog; maar hermagen betoogde dat men voor zijn testament nog altijd gelegenheid genoeg had; hij sterkte haar in die nalatigheid, misschien om haar pleizier te doen, maar misschien ook omdat zónder testament alles aan hém kwam, en mét een testament menig legaatje er af zou vallen. En het waren ook juist die legaten welke in revelink's pogingen om een uitersten wil te doen maken, eene hoofdrol speelden. Voor hem-zelven wenschte hij ze niet, maar als de goede, milde geefsters vielen, zou hij toch gaarne in het bezit der giften blijven. Voor de Dames hermagen knoopte zich aan het woord ‘testament’ het denkbeeld van persoonlijke bevoorregting, en legaatjes aan de oudste, of de jongste, of de liefste. Geen wonder derhalve, dat dit los uitgesproken gezegde aller gedachten bezig hield. Wel volgde de uitlegging, maar de indruk bleef, en noch de toast van den Dominé, noch de aardigheden van hermagen waren in staat dien indruk bij de Jufvrouwen mazaron weg te nemen. Die ongenoode gast, welken karel voor de verbeelding van het gezelschap geroepen had, bleef daar aanzitten, en het was of nu reeds dat waas van doffe stilte, dat zijne verschijning meestal verspreidt, de kostbaarheden der tafel bedekte, en aller harten omhulde. Het genot, zoo het er al geweest was, verdween geheel, en al zeer spoedig gaf Mevrouw hermagen het sein tot den aftogt. De regen kletterde; de wind gierde; de lucht was digt bewolkt en donker. Onherbergzaam en koud woei de nachtwind naar binnen, en bluschte bijna het eindje kaars op den blaker der meid, die de familie uitliet, en hare hand toevallig zóó hield, dat men er het ‘geschenk in zilver’, die flaauwe navolging der Oostersche zeden, in deponeren kon. De oude dames | |
[pagina 690]
| |
bleven binnen, maar sare-kee moest toch nog even te voorschijn komen. Er was ééne parapluie te weinig; want de familie hermagen was maar gedeeltelijk op het slechte weêr gewapend. - Geef die bruine maar, jansje! - riep sare-kee. - Die bruine, Jufvrouw? - Ja, die heel oude, zal ik maar zeggen. De heel oude parapluie verscheen, en de hermagens plasten door de natte straten, en de wind joeg hunne kleederen om hen heen, en de regen stroomde op hen neder, en doorweekte al wat niet door de parapluies beschut was. Maar toch waren zij in de open lucht vrolijker dan in die sombere vertrekken hunner bloedverwanten, en agnes verzekerde dat zij liever hier vernachten zou, dan in die bruine voorkamer. - 't Is of er al een doode is - zeide zij. - Dan zou dit eene magere erfenis wezen - lachte marie, die de heel oude parapluie droeg. - Wacht maar, dát hebben wij toch! - spotte antoinette - het overige zal wel komen. - Die malle jongen met zijn ‘testament maken’! zag-je wel hoe bang zij werden? - Nu, dat geloof ik; ze zijn zoo bang voor den dood als of zij waarlijk nog genot van haar leven hadden. - Leven! Is dat leven! De menschen weten niet wat genot is; of, als zij 't werkelijk pleizierig vinden om van tijd tot tijd dat moois voor den dag te halen, is dat ook het eenige. - En de preken van Dominé revelink! - Wat is die man vervelend! - En wat bedelt hij! Hebt gij wel gehoord hoe hij onder het dessert weêr wat vroeg voor een banksluiter? - Ja, daar zijn ze wèl van: geven aan de armen doen ze. - Als zij maar niet te véél geven! Zoo pratende zette de familie den togt voort naar ‘Bouwlust’, een kwartier buiten de stad gelegen, waar zij eindelijk doornat aankwamen, en verzekerden dat zij onder weg wél zoo veel pret hadden gehad als bij de nichten. Dominé revelink was een half uur vroeger te huis. Onder weg kreeg karel eene vermaning over zijn ongepasten uitroep, en karel zeî: ‘dat de dames ook wel dwaas waren om zich aan zoo iets gelegen te laten liggen. Zij zouden toch wel | |
[pagina 691]
| |
sterven als het haar tijd was!’ Toen hoopte Dominé dat die tijd nog ver af zou zijn, en beide zwegen verder. Anne-mie werd naar bed geholpen, en had een zeer slechten nacht. Dat testament wilde maar niet uit hare gedachten. Sare-kee ruimde op tot dat de eerste morgenschemering weêr doorbrak. Toen had alles weder zijne oude plaats hernomen, en was het in de woning der mazarons weêr even eentoonig en geregeld als altijd. Bij het ter ruste gaan nam zij zich vast voor om nooit meer gezellige avondjes aan te leggen. | |
II.
| |
[pagina 692]
| |
tot bouwen en geld tot bouwen lag eene breede kloof, die slechts aan te vullen was door de lijkkist der Dames mazaron. Men moest de teeken-portefeuille maar eens openen, die in de groote achterkamer stond - gewoonlijk de bibliotheek genoemd naar de vrij schaars voorziene boekenkast - dan zou men eens zien welke huizingen hier al konden oprijzen als eens de aarde die oude bloedverwanten bedekte. Men had kust en keur in allerlei bouwstijlen, en bij elke teekening behoorde een plattegrond voor den aanleg der tuinen. Men had er in den elizabeth's stijl en den Byzantijnschen, den Belgischen en den ouderwetsch Hollandschen, in den Oosterschen stijl met een plat dak en open gaanderijen, ja, zelfs de Gothische bouwtrant was niet vergeten. Dit laatste echter was meer een liefhebberij-stukje van den Heer hermagen, want wij verzuimden nog te zeggen dat hij al die gebouwen zelf teekende, en op die wijze de studiën van zijne jeugd - hij had lang bij een architect gewerkt - te gelijk met de idealen van zijne toekomst onderhield. Zoo lang echter de nichten in leven bleven, kon er niets van die plannen komen. Zijn inkomen was maar juist toereikend om zijne uitgaven in evenwigt te houden met zijne inkomsten, en liet hem niet de minste afwijking van het strengnoodzakelijke toe. Integendeel, hij was gedwongen om alles aan te grijpen wat een eerlijk en fatsoenlijk man aangrijpen kan, om in datgene te voorzien wat wel niet tot de behoeften behoorde, maar waar een ‘eerlijk en fatsoenlijk’ man toch ook niet buiten kan blijven. Wie, zoo als hermagen, in beschaafden kring wil converseren, zijne dochters muzijk-les wil doen geven, en een parasol laten dragen, zijne vrienden een flesch wijn wil schenken, goed gekleed en behoorlijk gevoed wil zijn, en geene schulden wil maken die hij niet betalen kar, moet, als hij geene fortuin heeft, vernuftig overleg aan onvermoeide werkzaamheid paren. Hermagen was dan ook een ijverig arbeider in de maatschappelijke mijn, waarin ieder zijn goud zoekt, en exploiteerde vlijtig elke aâr, die zijn scherpe blik ontdekte. Hij had het zoo ver gebragt, dat zijne gezamenlijke bij-baantjes zijne hoofdbetrekking in finantiëel belang overtroffen, en zoo lang hij in de kracht des levens was, twijfelde hij er niet aan, of hij zou voor zich en de zijnen kunnen zorgen. Maar de toekomst!...Hij had wel | |
[pagina 693]
| |
eens gehoord van menschen die voor den kwaden en den ouden dag wat overlegden, maar dat was in den goeden ouden tijd, toen de dochters naar den naaiwinkel gingen, en de huismoeders geene meid hielden. Op de dagen die komen zouden was hij dus slecht voorbereid, maar tusschen dat verschiet en het heden rezen zijne nichten mazaron, die een gouden gloed wierpen over die anders zoo droevige toekomst. Kwamen die te vallen, dan zou niet enkel de oude woning voor eene nieuwe plaats maken; dan zou niet enkel de moestuin, waarin thans alles geplant werd wat eetbaar was, tot een verhevener doel worden ingerigt; dan zouden ook, op het weiland, de twee geiten niet langer de eenige viervoeten zijn, en de vijftig kippen, wier eijeren eene bron van inkomst waren, niet meer behoeven aangehouden te worden. Maar bovenal zou dan hermagen zijn geest en zijn ligchaam rust kunnen geven, en met een vierde van zijn dagelijkschen arbeid tiendubbele inkomsten genieten. Die fortuin, welke thans strekte om in sombere eentoonigheid twee oude ongehuwde dames te doen leven, en de protégés van een Dominé te ondersteunen, zou dan welvaart en onbekrompenheid schenken aan een gansch gezin, dat het waarlijk wel verdiende - althans in zijne eigen oogen. Wij zijn wat uitvoerig geweest in onze schets van hetgeen de hermagens van de toekomst verwachtten; men vergeve het ons: die toekomst besloeg dan ook zulk eene aanzienlijke plaats in het leven der werkelijkheid, en in het gedachtenleven van elk lid van hermagens gezin, dat wij er wel wat langer bij stil mogten staan. Wij zouden er ons zelfs veel langer mede bezig kunnen houden, want nu gaan wij stilzwijgend voorbij wat Mevrouw al, behalve eene linnenmeid, er van verwachte; hoe, onder duizend andere zaken, die erfenis voor antoinette eene équipage bevatte; voor magdalena eene shawl en eene kamenier: voor hermine een abonnement in de opera, en het lidmaatschap van sociëteiten waar gedanst werd; voor marie een bonheur de jour in acajon, met de ‘beste’ auteurs; voor agnes eene pianino, met een muziekmeester, en voor allen eene goede partij. Dat laatste behoorde echter onder de verborgenheden. Was het nu de familie zoo euvel te duiden, dat zij van de nichten mazaron wat meer werk maakte, dan wel juist met hare neigingen overeenkwam, en dat zij zoo vreeselijk bedroefd | |
[pagina 694]
| |
niet was, nu anne-mie, vijf weken na den dood harer zuster, die aan de gevolgen eener gevatte koude bezweek - misschien veroorzaakt door het uitlaten der familie op den gezelligen avond - op het punt scheen om het slagtoffer te worden van haar geschokt zenuwgestel. ‘Krakende wagens duren het langst’, was steeds de leus van hermagen geweest, die hij de zieke nicht tot troost gaf, als zij zich over haar toestand beklaagde; en bij zich-zelven had hij die spreuk niet zelden herhaald, wanneer hij aan het oogenblik dacht waarop de gouden toekomst zou aanbreken. Dat spreekwoord had zich ook thans bewaarheid; sare-kee, die zich wel eens beroemde dat zij nog nooit onder doctors handen was geweest, was bezweken, en de sukkelende anne-mie leefde nog - zoo het althans leven heeten mogt; want gedurende de vijf weken die na den dood harer zuster verloopen waren, verkeerde zij onophoudelijk in de overtuiging dat zij den anderen morgen niet halen zou. De hermagens en revelink toonden om strijd: dat men in nood zijne vrienden kennen leert; en geen dag ging er voorbij dat de laatste er geen bezoek bragt: geen uur dat niet een paar der eersten in de ouderwetsche woning gevonden werden. Beurtelings waakten zij bij de overgebleven zuster, en die niet wist, of vergeten kon, dat zij de eenige erfgenamen der mazarons waren, moest erkennen dat kinderen niet liefderijker voor hunne moeder konden zorgen.
- Weet ge wel, leen! - zoo was de huisnaam van magdalena - dat het eene zware taak begint te worden! - zeide hermine, die den vorigen nacht had gewaakt, en thans na eenige uren rust bij hare zuster beneden kwam. - Ja, zeker weet ik het - antwoordde magdalena - en geloof dat ik het voel ook. Ik ben tegenwoordig niets prettig. Mijne teint gaat geheel weg. - Er zijn evenwel voorbeelden - vervolgde de zuster, terwijl zij haar werk nederlegde en opstond om haar eigen gelaatskleur eens te bezien, en tevens dat gevoel te verdrijven, dat zich na een slapeloozen nacht telkens van ons meester maakt - er zijn evenwel voorbeelden, dat menschen jaren lang bleven sukkelen zoo als nicht anne-mie. - Hé! als dat te voorzien was!... | |
[pagina 695]
| |
- Dan?...Eene soeur de charité - zeide hermine los weg. - Hier kan dat niet; bovendien, wat zou Dominé revelink wel zeggen, en nicht anne-mie zelve? - Dat zou alles wel schikken; maar gij hebt gelijk, wij moeten oppassen, en niemand anders. - Zou het zonde zijn, mine? - Wat? Dat wij oppassen? Wel zeker niet. - Oppassen, nu ja; maar gij zult toch wel eens verder denken. - Wel, dat spreekt van zelf - antwoordde hermine - maar zonde zie ik daar niet in. Als wij het einde verhaastten - maar dat doen wij niet. Wanneer nicht sterft, erven wij, en men zou geen mensch moeten zijn om dat geheel te vergeten. - Als wij eens niet erfden, zouden wij dan ook zoo lief voor haar zijn? - Niet erven! - riep marie uit, die bij deze woorden binnen kwam - waar denkt ge aan, leen! Papa moge er zich niet over uitlaten, maar dit heb ik toch gemerkt dat er geen testament is. - Och, kind! daar spreken wij niet van - hernam de oudere zuster, met zekere minachting - ik begrijp niet waar ge u mede bemoeit! - Ik wel; of meent ge dat de erfenis voor u alléén zal wezen? Dan hebt gij 't glad mis. Ik leg zelfs 't eerst aan de beurt; over zeven weken ben ik jarig, en papa heeft mij altijd belooft, als hij het doen kan... - Papa zal zich wel eens tweemaal bedenken eer hij u die bonheur de jour geeft. Er zijn andere dingen waar wij allen iets aan hebben. - Juist: een bal, een concert, niet waar? - hernam marie bits. - Op uwe jaren moest men daar niet meer aan denken. Magdalena was vier-en-twintig jaren, en de hatelijkheid kon dus niet zeer diep grieven; maar toch bleef het antwoord niet uit, en een half uur later hadden de zusters hevige rusie gehad, en waren zij voor den ganschen dag gebrouilleerd. Wij bedriegen ons; zij zouden onder gewone omstandigheden den ganschen dag gebrouilleerd zijn geweest, maar in dagen als die zij thans doorleefden, viel er te veel voor, dat haar tot elkander bragt. Hermine was juist naar de keuken gegaan om voor het middagmaal te zorgen - want het was hare week - | |
[pagina 696]
| |
en magdalena zat, met het hoofd in de hand, voor het geopende raam, naar de bloemen te turen, terwijl marie, om te toonen hoe weinig zij om hare zuster gaf, een der meest gedruischmakende stukken op de piano speelde, toen agnes met haastige schreden de laan van ‘Bouw-lust’ aflegde, en reeds op een afstand wenkte dat er iets belangrijks was gebeurd. - Ik zou de piano maar sluiten, marie! - sprak ze met zekere waardigheid, in het volle bewustzijn van het gewigt van haar persoon, als overbrengster eener belangrijke tijding. - Is nicht?... - begon magdalena. - Papa komt niet t'huis eten, en mama ook niet - ging agnes voort, met de gedempte stem die haar rol medebragt. - Wanneer is nicht gestorven? - Een uur geleden. Kalm en zacht, zegt mama, en de bidder is er al. Papa heeft gezegd dat wij nog maar niet zouden sluiten. - Me dunkt dat wij 't wèl moeten doen - hernam hermine. - De menschen kunnen van den weg ons huis toch zien. - Heeft mama ook iets gezegd van rouw? - vroeg magdalena. - Ik heb er niet over gesproken, maar zes maanden rouwen zal toch wel noodig zijn. - Wij moesten er met ons beide maar heen gaan, leen! - zeide hermine. - Volstrekt niet, er is niemand noodig op 't oogenblik - antwoordde de jongste, gedeeltelijk uit jalouzie dat de oudere zusters daardoor weder een voorregt zouden hebben. - In een sterfhuis zijn altijd menschen noodig - hernam hermine weder met eenige pretensie. - Daarom ga ik er ook heen, zoodra wij gegeten hebben - gaf agnes ten antwoord, en toen hermine hare schouders ophaalde, en magdalena de gordijnen liet vallen, zonder op die woorden te letten, vertelde agnes aan marie hoe nicht anne-mie gestorven was, en vooral welke diensten zij, agnes, in de laatste uren al bewezen had. Die mededeeling was natuurlijk ook voor de oudere zusters bestemd, maar 't spreekt van zelf, dat die naar het gesnap van zoo'n kleine meid niet luisterden, of ten minste niet schenen te luisteren. De Dames hermagen harmoniëerden onderling niet minder | |
[pagina 697]
| |
dan andere dames; maar zij waren openhartig, en verbloemden de kleine grieven, die zij telkens tegen elkander hadden, niet. Van daar dat er dikwijls getwist werd, maar twisten tusschen zusters leiden zelden tot haat, en het krachtigst bewijs daarvan was gelegen in het verschijnsel dat de zusters die gisteren de hevigste rusie hadden gehad, heden elkander ondersteunden, en morgen voor de helft neutraal bleven in den twist tusschen anderen. Het was, indien wij het kleine met het groote mogen vergelijken, de verhouding van Engeland, Frankrijk, Rusland, Oostenrijk en Pruisen, en men zag allerlei onverwachte combinaties, en even onverwachte tegenpartijen. Maar, wat het zonderlingste was, de meeste oneenigheid sproot, zoo als nu, voort, niet uit wangunst over hetgeen men had, maar over hetgeen men zou hebben; niet uit afkeuring van hetgeen men deed, maar doen zou, wanneer eenmaal de erfenis was gevallen. Verstandiger ware het dus geweest als men maar gezwegen had over die gedurige oorzaak van geschil; maar zoo geheel vervulde zij de harten der dames, dat zij er niet over zwijgen konden, en naauwelijks was het viertal aan tafel gezeten, of men begon al weder over de nichten mazaron, die men nu nooit weêr zien zou, en die toch wezenlijk zoo kwaad niet waren geweest: zij wisten alleen niet hoe zij haar geld gebruiken moesten - gelukkig! want thans zou de familie hermagen gelegenheid hebben om dat te toonen. - Als er nog eens andere bloedverwanten waren! - zeide agnes op eens, en als schrikte zij-zelve van die woorden, bleef haar vork halverwege tusschen bord en mond. - Welk eene dwaze gedachte! Daar zouden wij toch wel van weten! - meende marie. - Ja, maar als zij er eens waren? - herhaalde magdalena. - Die broêr! - Welke broêr? - Wiens portret op de slaapkamer hangt, met dat blaauwe rokje, en een bouquet in zijne hand. - Is dat een broêr? - vroeg agnes. - Dat was er een - stelde marie de zusters gerust. - Papa heeft mij eergisteren nog verteld dat die al twintig jaren dood moest zijn. - Ik weet er nog méér van! - riep hermine. - Toen ik bij de nichten was om haar die bruine japon te helpen keeren, | |
[pagina 698]
| |
ge weet wel dat oude streepje, precies een behangsel, waarin sare-kee er uitzag als een wandelend ledekant... - De menschen zijn nu dood - bestrafte haar magdalena. - Nu, dat doet er niet toe! ga voort, mine! wat zeide ze toen? - Wel, toen vroeg ik van wien dat portret was; ik wist het heel goed, maar ik vroeg het zoo maar eens om een praatje te maken. En toen zeide sare-kee dat het een broêr was. En toen vroeg ik of die nog leefde, wat ik óók wel beter wist; en toen schudden beide het hoofd, en zuchtten zij zwaar. En toen vroeg ik hoe hij gestorven was. - Op zee - antwoordde anne-mie, kort af; maar toen ik hetzelfde aan papa vroeg, gaf hij ten antwoord: dat die broêr een heel zonderlingen dood moest gehad hebben. - Misschien heeft hij zich opgehangen? - Of verdronken? - Dan had papa het wel gezegd - neen, het zal wel iets anders zijn. De dames gisten nog eene poos naar de oorzaak van den dood van dien broeder, en zoo kwamen zij weder op de erfenis; en het vraagstuk: wie er bij de begrafenis koffij zou schenken, maakte, in stede van dessert, een belangrijk onderwerp van geschil uit. Toen de avond gevallen was, kwam papa te huis. Hij was dood moê, want den ganschen dag was hij in beweging geweest, om de noodige beschikkingen te maken. Hij klaagde zeer over Dominé revelink, die onophoudelijk toespraken hield en wenken gaf - hij had beter gedaan wanneer hij ook de handen eens aan 't werk had geslagen. Het was intusschen zeer waarschijnlijk, dat hermagen dit nog minder gaarne zou hebben gezien. Drie dagen gingen er om, waarin men ophoudelijk een van de hermagens op den weg tusschen ‘Bouw-lust’ en de woning der mazarons ontmoeten kon. Met verbazingwekkende snelheid waren allen in den rouw, zóó snel zelfs, dat sommigen meenden dat het rouwgoed reeds gereed had gelegen, want gansch Elsingen wist dat de hermagens ‘aan het erven kwamen’. De dood-advertentie en andere stukken waren allen door hermagen onderteekend; de aangiften werden door hem gedaan, en er was geen sterveling die het in twijfel trok, of de eigenaar van ‘Bouw-lust’ wel de wettige erfgenaam was. | |
[pagina 699]
| |
Immers hermagens echtgenoote was de eenige dochter der eenige zuster van de moeder der Dames mazaron, die, ten overvloede, ooms noch tantes had gehad. Elsingen was wel groot, maar ook dáár vond men specialiteiten, die bijzonder sterk in de genealogie waren, en precies wisten te vertellen, hoe de man die het fraaije huis op de Vorstengracht bewoonde, aan zijn geld gekomen was, en hoe de oude kantoorbediende, die nog altijd in den jas van zijn overleden patroon liep, eigen rijtuig had gehouden, en de schoonmaakster van Mevrouw r. eene eigen zuster was van Mevrouw s., die driemaal zoo voornaam was als Mevrouw r. zelve. Er waren er die alle familie-relatiën niet enkel, maar ook alle familiegeheimen kenden, en 't spreekt van zelf, dat bij hen ook de hermagens en hunne betrekking tot de mazarons naauwkeurig waren geboekt, terwijl onder de aanmerkingen er bij was geschreven: dat de oude dames steeds groote vrees aan den dag hadden gelegd om haar testament te maken, hetgeen een zwaren slag aan het privaat-armenfondsje van Dominé revelink zou toebrengen. De diable boiteux kon niet meer van de zaken weten dan de genealogen te Elsingen. Ja, zij wisten zelfs dat de dames, toen zij nog in Amsterdam woonden, dus meer dan twintig jaren geleden, een broeder hadden gehad, van wien men echter nooit meer iets gehoord had. Sommigen zeiden dat hij in eene zaak van valsche wissels betrokken was geweest; anderen, en die waren digter bij de waarheid, dat hij eene chocolade-fabrijk had gehad, die gefailleerd was. Van hem-zelven had men echter nooit meer iets gehoord, dus - was hij dood. De familie hermagen had de honneurs bij de condoleantievisites waargenomen. Bijna niemand had ze gebragt. Waarom ook? De mazarons waren nu toch uitgestorven, en de hermagens bragt het maar in eene moeijelijke positie: zij hadden zich geweld moeten aandoen om bedroefd te schijnen. Eindelijk kwam de dag der begrafenis. Even deftig als de oudste zuster, werd nu ook de jongste naar 't kerkhof gereden; de doodgraver kreeg dezelfde fooi, en de bidders, en de dragers, en de koetsiers ook, en daarmede viel het scherm over de twee oude jufvrouwen, de trouwe volgsters van Dominé revelink, van wier weldaden menigeen spreken kon, en van wier zonderlinge, eentoonige levenswijze menigeen sprak. | |
[pagina 700]
| |
Mijnheer en Mevrouw hermagen zaten in de achterkamer, en spraken geen woord. Er viel niet veel te zeggen, althans niet veel wat te dezer plaatse en ure passende was. Al wat hen omringde zou het hunne worden, of liever was reeds het hunne. Als machiavelli gelijk heeft, dat de zoon eer den dood van zijn vader dan het verlies zijner bezittingen vergeet, kon het niet wel anders, of de hermagens moesten meer denken aan hetgeen zij wonnen dan aan hetgeen zij verloren hadden. Antoinette en magdalena volgden het ouderlijk voorbeeld, en zaten zwijgend bij het half gesloten raam. Karel revelink die, met zijn eersten hoed op, de lijkstaatsie was gevolgd, en met de hermagens was binnengegaan, maakte zich gereed te vertrekken, iets dat hij reeds voorlang zou gedaan hebben, als hij er niet zoo tegen opzag om zijn hoed op te zetten. Eindelijk was hij er toe besloten, en rees hij al half van zijn stoel, toen een vrij hevige ruk aan de schel, zoo als misschien nooit een sterfhuis ten deel viel, hem weder deed neêrzijgen. - Dat is volstrekt niet zoo als 't hoort! - merkte hermagen aan. - De menschen hebben ook voor niets eerbied - liet Mevrouw volgen, en de dames zagen nieuwsgierig uit wie er nu nog eene visite maken kon. Die nieuwsgierigheid werd lang op de proef gesteld, want de oude jans kon de menschen verbaasd lang laten wachten - onze lezers zullen zeker minder nieuwsgierig en geduldiger zijn. (Het vervolg en slot in 't eerstvolgende Nommer.) |
|