Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Mengelwerk.Fragment uit eene historische beschrijving van Waddinxveen.
| |
[pagina 398]
| |
zich in de rigting van Moerdrecht, Moerkapelle en Broek bevonden; hetgeen de reden is, dat zij, als aan deze wadding, dat is doorwaadbare of modderachtige gronden gelegen, den naam van waddingsveen bekwamen. Aan de Zuid-Westzijde dezer boschstreek had men eene bent of wildernis, waar sedert Benthuizen, Benthorn en de Bentpolder onder Hazerswoude zijn verrezen, en de grond niet anders dan zure en onsmakelijke gewassen opleverde, ongeschikt om tot voeder voor het vee te dienen. Zelfs te Zegwaard groeide nog niets dan zekke of biezen, zoo als de naam te kennen geeft; ofschoon niet ver van daar, onder Soetermeer en Soeterwoude, geschikte voedergewassen werden aangetroffen. Het wapen van Soeterwoude prijkte daarom van oude tijden af, gelijk nog heden, met drie klaverbladen. Reeds zeer vroeg hebben zich hier menschen opgehouden. Ja, het vermoeden is misschien niet ongegrond, dat de omtrek alhier te dien opzigte onder de oudste onzes lands behoort. Heeft men toch te Alphen, Hazerswoude, Zevenhuizen en Moordrecht in vroegere jaren Romeinsche penningen uit den grond gedolven, en daaruit met reden het gevolg getrokken, dat deze werelddwingers daar hunne legerbenden gevoerd hebben om de vrijheidlievende Batavieren, die het vreemde juk in de donkerste bosschen trachtten te ontvlugten, op den voet te volgen; wij mogen dan ook aannemen dat het voorgeslacht zich in onze woonplaats heeft opgehouden, en er met de genoemde volken in aanraking zal geweest zijn. Enkele Schrijvers meenen dat de Kaninefaten hier gewoond hebben. Vóór dat ons land met dijken was omgeven, plagten de oudste bewoners dezer gewesten, die zich als familiën of stammen tot gemeenten vereenigden, zekere heuvels of hoogten op te werpen, ten einde zich daarop gezamenlijk met der woon te vestigen, en tegen watergevaren in veiligheid te stellen. Zulke heuvels, door hen terpen of torpen geheeten, hebben den oorsprong gegeven aan ons woord dorp, gelijk daaruit mede onze gemeenten zijn voortgesproten. Dergelijke terp of torp heeft men hier opgerigt, ter plaatse waar de wegen van Leiden en Rotterdam naar Gouda zich vereenigden, en dat wel in een tijd toen de Gouwe nog niet gegraven was; anders had men toch wel, om meer dan ééne reden, de nabijheid van dit water uitgekozen. | |
[pagina 399]
| |
Niemand weet echter te zeggen wanneer dit water is aangelegd, en de gissingen daaromtrent loopen ver uiteen. De waarschijnlijkste komt ons voor: dat de Gouwe, die tot verbinding van den Rijn met den IJssel is daargesteld, haar aanwezen ontving in het Frankische tijdvak, en op grond van de penningen die men in de nabijheid van Gouda bij dit water gevonden heeft, mag men aannemen dat zij onder de regering van lodewijk den Vrome, zoon van karel den Groote, in den aanvang der negende eeuw, geleid werd. Onze voorouders leefden van de jagt en visscherij. Eerst na het omhelzen van de Christelijke Godsdienst begonnen zij zich op andere hoofdmiddelen van bestaan toe te leggen. Vooral was het de landbouw, die door voorgang en onderrigting van kloosterlingen beoefend werd, en aanleiding gaf tot de ontginning van den grond, het uitroeijen der bosschen, het graven van vaarten, en het aanleggen van dijken. Doch hoe meer men zich daarmede ging onledig houden, hoe meer men behoefte gevoelde aan eene regeling der waterontlasting. Door het oprigten van waterschappen, in het midden der dertiende eeuw, trachtte men daarin te voorzien. Waddinxveen werd toen gedeeltelijk onder Rijnland, gedeeltelijk onder Schieland gebragt. Naardien echter dat gedeelte hetwelk onder Rijnland behoorde, aan de uiterste grenzen van dit waterdistrict gelegen was, en mitsdien langen tijd noodig had eer het water, den algemeenen weg volgende, naar zee ging, zoo hebben de Graven onzes lands reeds zeer spoedig voor Waddinxveen en naburige ambachten gunstige beschikkingen genomen, om hun eene betere waterloozing te doen bekomen. Graaf floris V gaf in 1284 aan de ambachten van Alphen, Hazarswoude, Boskoop en Waddinxveen vrijheid om de Gouwsluis te hunnen behoeve te schouwen, en daaruit de deuren te nemen, indien zij dit noodig oordeelden om hun water kwijt te raken. Hertog willem van beijeren, Graaf van Holland en Henegouwen, vergunde diezelfde ambachten, in 1356, eene wetering te mogen graven, ter wederzijden van de Gouwe, ten einde hunnelanderijen te doen uitwateren op den IJssel. Deze wetering, waarvan in den gunstbrief naauwkeurige melding gedaan wordt, hoe ver die door elk der gezegde ambachten in onderhoud moest genomen worden, en die nu nog bekend is onder den naam van Alferwetering, gaf al dadelijk onrust. Jan van blois, | |
[pagina 400]
| |
Heer van ter Goude en Schoonhoven, verzette zich er tegen, en liet den watergang, als ten deele door zijn land en heerlijkheid Bloemendaal gaande, dammen en toeslaan; doch tevreden gesteld zijnde, gaf hij er bij open brieven van het jaar 1358 zijne bewilliging en toestemming aan. Even zoo had ook floris van den bouckhorst, Ambachtsheer van Moordrecht, aan die van Waddinxveen vergunning verleend om den watergang door zijne heerlijkheid naar den IJssel te brengen. Later schijnt deze wetering, door de verveening van den grond, hare belangrijkheid verloren te hebben, en mitsdien ten gebruike aan die van Moordrecht te zijn afgestaan, waarvoor deze aan Waddinxveen en Boskoop, volgens accoord, in 1525 aangegaan, zekere jaarschatting moesten opbrengen. Toen de inrigting en beveiliging van den grond van lieverleê geregeld was, legde men zich hier al spoedig op het verveenen toe, en de spreuk: ‘Gelukkig 't land, waar 't kind zijn moêr verbrandt’, werd er bewaarheid; immers men wil dat er toen groote schatten gewonnen zijn, en Waddinxveen dáárdoor den bijnaam van ‘het rijke’ bekwam. Deze verveeningen kunnen evenwel niet vóór of omstreeks het einde der veertiende eeuw begonnen zijn, naardien eerst in 1336 het turfsteken door Friesche monniken aangevangen was. Ondertusschen sproot uit dit verveenen weêr het nadeel voort, dat er langzamerhand waterplassen ontstonden, welke met andere uit de nabuurschap zamengesmolten, bijna onafzienbare meren vormden. Deze plassen werden onderscheiden in de Noordplas en de Zuidplas, en waren van elkander gescheiden door de landscheiding tusschen Rijnland en Schieland, hieromtrent de Dorrekenskade geheeten. De eerste dezer plassen liep niet alleen over het regtsgebied van Noord-Waddinxveen, maar ook over dat van Hazarswoude, Benthuizen, Benthorn, Hoogeveen en Soeterwoude; beslaande, onder den naam van de Groote Hazarswoudsche plas, de aanmerkelijke uitgestrektheid van 4280 morgen, dat is 3640 bunders. De andere ging over het regtsgebied van Zuid-Waddinxveen, Moordrecht, Moerkapelle, Zevenhuizen en Nieuwerkerk, en nam eene oppervlakte in van bijna 4000 bunders. Eerst door het St. Hubrechtsverlaat, in de Gouwkade, | |
[pagina 401]
| |
waartoe Keizer karel V, in 1551, aan den toenmaligen Heer van St. Hubrechtsgeregt, dirk coebels van der loo, octrooi verleende, en vervolgens door de Groenswaardsche en Peullijsche bruggen, in den rijweg, kon men deze plassen uit de Gouwe met vaartuigen bereiken, en zoo te water den togt naar Rotterdam voortzetten, ten welken einde er in de Dorrekenskade een overhaal bestond, om de schepen uit den eenen plas in den anderen te leiden, onder den naam van Donderdam, aldus geheeten naar een adriaan jorisze donder, Schout en timmerman te Waddinxveen, die in 1606 van de Staten van Holland en West-Friesland, na ingewonnen berigt der daarbij betrokken autoriteiten, vergunning had verkregen om dit werk daar te stellen. Langen tijd heeft dan ook onder andere de beurtman van Amsterdam op Rotterdam van dezen waterweg gebruik gemaakt, als den kortsten afstand aanbiedende tusschen de beide steden; ja, de regering der laatste stad was zoodanig van het belang dezer watergemeenschap voor hare ingezetenen doordrongen, dat zij in 1633 met diederik van schagen, destijds Heer van St. Hubrechtsgeregt en Noord-Waddinxveen, een accoord heeft getroffen, waarbij zij het onderhoud der bruggen en verlaten in deze passage grootendeels voor hare rekening nam. Evenwel waren de voordeelen der scheepvaart van te weinig belang om in de schaal te kunnen worden gelegd tegen de ontzettende nadeelen welke uit het aanwezen dier plassen moesten volgen. Jaarlijks leden de aangrenzende landerijen geweldig door den golfslag, terwijl er gevaar was van doorbraak bij elken hevigen Noord-Westenwind. Van tijd tot tijd had men daarom reeds getracht de waterkeering over eene aanmerkelijke lengte met kostbaar paalwerk te versterken, waarvan het onderhoud jaarlijks belangrijke sommen vorderde. Nog andere maatregelen waren genomen, om alle bekommering zoo veel mogelijk te doen wijken, maar niettegenstaande dit alles bleef men steeds eene duistere toekomst vreezen. Immers, die plassen, in het hart van Holland gelegen, tusschen drie groote steden, konden zich met andere veenplassen vereenigen, het Haarlemmermeer bereiken, en alzoo de | |
[pagina 402]
| |
hoofdprovincie onzes lands in eene openbare zee herscheppen. Men moet Schrijvers die in het midden der voorgaande eeuw leefden, en deze binnenwateren met eigen oogen aanschouwden, lezen, om een denkbeeld te krijgen van den huiveringwekkenden staat waarin hier alles bij noodweêr verkeerdeGa naar voetnoot(*). Reeds in 1661, 1663 en 1669 hadden dan ook schout en ambachtsbewaarders van Noord-Waddinxveen zich tot de hooge overheid des lands gewend, om octrooi te bekomen ter droogmaling hunner landerijen; maar vermits de regering van Rotterdam had aangedrongen op het in stand houden der vaart naar de Gouwe, en andere stemhebbende steden, zoo als Gouda, Dordrecht, Haarlem en Leiden, daartegen ijverden, had het werk, in eene eeuw toen bijzondere belangen nog boven algemeene golden, geenen voortgang. Het duurde nog wel bijna eene eeuw, eer men gehoor verkreeg, en de onderneming op grooter schaal tot stand kwam. Op aanhoudend verzoek der ambachten van Noord-Waddinxveen, Hazarswoude, Soeterwoude, Benthuizen, Benthorn en Hoogeveen, bewilligden eindelijk de Staten van Holland en West-Friesland den 12den Mei 1759 tot het bedijken en uitmalen van den Grooten Hazarswoudschen plas, en toen deze droogmaking ten jare 1766 was tot stand gebragt, ontstond daaruit voor deze gemeente de Achterafsche of Binnenwegsche polder; ook wel de drooggemaakte polder van Noord-Waddinxveen geheeten. Een jaar daarna, dus in 1767, verkreeg men vrijheid tot het houden eener jaarlijksche paardenmarkt, welke den eersten woensdag in Augustus gehouden werd, en nog heden, hoewel in kwijnenden staat, voortduurt. De droogmaking van den Zuidplas dagteekent van onzen leeftijd. Wel had men reeds in het begin dezer eeuw daarover gesproken, doch eerst in 1824 werden er meer bijzonder plannen, opmetingen en berekeningen van kosten gemaakt. Nadat deze plannen vijf jaren lang gezien, herzien en overzien waren, werden zij in 1829 in werking gebragt. Ongelukkig brak in het volgende jaar de Belgische revolutie uit, ten gevolge waarvan de werkzaamheden gedurende een tijdsverloop van vijf jaren moesten gestaakt blijven. Doch in 1835 weder hervat zijnde, ging men er krachtdadig mede voort. Dertig molens | |
[pagina 403]
| |
en twee stoomwerktuigen hebben toen tot in 1842 de droogmaking helpen bewerken, waarvan de kosten, na aftrek van den verkoop der landerijen, hebben bedragen de zeer aanzienlijke som van f 2.123.374.94. De hierdoor ontstane Zuidplaspolder heeft zijn afzonderlijk bestuur, en bij verdeeling onder de respectieve gemeenten werd daarvan eene oppervlakte van circa 1000 bunders aan Zuid-Waddinxveen toegekend. Alzoo ligt onder deze gemeenten nog maar alleen een gedeelte van den Voorafschen-polder onder water; doch wij mogen vertrouwen dat ook daar eerlang graan voor visch zal komen: nademaal, door de oprigting van het stoomgemaal op den IJssel ter verbetering onzer water-ontlasting, meer dan ooit de kans daartoe schoon staat. Sedert deze droogmakingen heeft zich hier, naast een bloeijend fabrijkwezen, dat de vervaardiging van graauw pakpapier ten doel heeft, en een aantal draaijerijen, waar boerengereedschappen gemaakt worden, een nijvere boerenstand ontwikkeld, welks hoofdmiddelen van bestaan, de landbouw, veeteelt en zuivelbereiding, het vroegere turfsteken hebben vervangen, en niet alleen met voordeelig, maar door sommigen zelfs, wat het botermaken betreft, met roemrijk gevolg worden uitgeoefend. | |
II.
| |
[pagina 404]
| |
en Alkmaar. Immers, Bloemendaal is nog heden daar een aanzienlijk dorp, en Middelburg, Reeuwijk, Tempel en Foreest, welke alle in onze nabuurschap zich bevinden, waren vroeger leengoederen of kasteelen in den omtrek der gemelde steden. Waarschijnlijk zijn van daar volkplantingen naar hier overgestoken, bij gelegenheid dat de Gouwe is aangelegd, of zullen de bij ons liggende streken, tot aan Kort-Haarlem onder Wilnis toe, allereerst in leen zijn uitgegeven aan adellijke personen die in Kennemerland gegoed waren, en de namen hunner oorspronkelijke geslachtsgoederen op hunne nieuwe bezittingen overbragten. Waddinxveen was echter niet in die, maar in eene andere gouw gelegen, waaraan men later, als dekenschap, hoogbaljuwschap en waterdistrict, den naam van Rijnland gaf; naar den hoofdstroom onzes lands, die dit gewest midden door sneed. De ingezetenen, en met name de vrouwen, volgden dan ook, in onderscheiding van andere Hollanders, de Rijnlandsche kleederdragt, en het ambachtsbeheer werd er volgens Rijnlandsche keuren en costumen uitgeoefend. Dit Rijnland had in de vroegste tijden eene eigen souvereiniteit, afgescheiden van het Graafschap Holland. De oppermagt berustte bij de burggraven van Leiden, die zich daarom Heeren of Bestuurders van Rijnland noemden. In het midden der dertiende eeuw, toen de Burggraaf thomas kinderloos overleed, en zijne zuster christina hem opvolgde, is Rijnland met het Burggraafschap Leiden een leen van Holland geworden, en sinds dien tijd gerekend onder Noord-Holland, als uitmakende een deel van het Graafschap dat benoorden den IJssel lag. De Burggraven van Leiden hebben echter nog lang eenen overwegenden invloed op Rijnland bezeten, en, onder den naam van Wassenaars-tollen, eene schatting blijven heffen, waarvan nogtans, als vele andere dorpen, ook Waddinxveen verschoond was. Eerst in 1615, bij den verkoop des burgs aan de stad Leiden, is het laatste spoor van het gezag der Burggraven verdwenen. Even als andere gouwen was ook Rijnland in kleinere deelen verdeeld, welke, omdat zij het gebied of de jurisdictie bepaalden waarover het ambt van regter zich uitstrekte, ambachten of gerechten werden geheeten. | |
[pagina 405]
| |
Zulke ambachten werden, bij de toepassing van het leenstelsel in het begin der tiende eeuw, aan de daarover gestelde regters in leen uitgegeven, dat wil zeggen: de regters ontvingen hunne ambachten, als vasallen, van den souverein levenslang in vruchtgebruik, mits zij daarvoor aan hem zekere diensten betoonden, voornamelijk in het doen van hulde en manschap bestaande, Hierdoor leende of leunde de een op den ander, en ontstond er een verband hetwelk hen wederkeerig voor elkander onmisbaar maakte. De regters werden door dit leenverband binnen die ambachten, in het klein, wat de leenheer of vorst binnen de palen van zijn gebied in het groot was. Zij bezaten dan ook niet alleen den grond, maar zelfs de bewoners in eigendom; hetgeen nu wel wat vreemd klinkt, maar uit den staat der lijfeigenschap, waarin gedurende de Middeleeuwen de onvrije lieden verkeerden, gemakkelijk verklaard kan worden. Wanneer de leenman of vasal stierf, verviel het leen weder aan hem die het gegeven had. Langzamerhand sloop evenwel de gewoonte in, dat de zoon den vader in het bezit van het leen opvolgde, en sedert die erfelijkheid in zwang kwam, ontvingen de leenen, naar de breedere of naauwere voorwaarden van opvolging, verschillende namen. Noord- en Zuid-Waddinxveen, alsmede St. Hubrechtsgeregt, zijn geweest onversterfelijke erfleenen; dat is: zij mogten zoo wel op dochters als op zonen overgaan. Leenbezitters noemden zich van toen af Heeren; eigenaren van ambachten, ambachtsheeren. Oorspronkelijk was aan dien laatsten titel geen ander regt verbonden dan het aanstellen van schouten, schepenen en mindere beambten ter uitoefening der lagere jurisdictie. Vele ambachtsheeren hebben echter in tijd van oorlog of bij andere gelegenheden den landsvorst aan zich weten te verpligten, en zijn langs dien weg in het bezit gekomen van allerlei geregtigdheden, te veelsoortig om hier op te noemen. Voor het hoogste en aanzienlijkste regt werd gehouden, wanneer zulk een Heer niet alleen de lagere, maar bovendien ook de middelbare en hoogere jurisdictie bezat, om binnen de palen zijner heerlijkheid eenen Baljuw met welgeboren mannen te mogen aanstellen, ter spanning van de hooge vierschaar. Voor dit collegie vonnisde men allerlei soort van misdaden, | |
[pagina 406]
| |
zelfs die welke aan den lijve strafbaar waren, of met den hals moesten geboet worden. Ambachten binnen welke de Heer dusdanig regt vermogt te doen gelden, heetten hooge, vrije of halsheerlijkheden. Men plagt van de zoodanigen te zeggen: dat zij hun eigen regt hadden. Zulk eene halsheerlijkheid was St. Hubrechtsgeregt. De eigenaren daarvan, welke later ook de ambachtsheerlijkheid van Noord-Waddinxveen bezaten, woonden op een aanzienlijk landgoed nabij de brug, hetwelk in oude brieven en papieren onder den naam van Souburg voorkomt, maar tot in het begin dezer eeuw, toen het gesloopt is, enkel met den naam van het Heerenhuis bestond. Tegenover dit landgoed aan de Noordkade had men de gevangenis waarin de misdadigers werden opgesloten; terwijl de kaak en galg almede hunne standplaatsen hadden: de eerste als schandpaal in het dorp; de tweede als geregtsplaats bij het sluisje. En dat zij daar niet enkel als afschrikkingsmiddelen stonden, maar menigmaal gebruikt zijn om de strenge eischen der geregtigheid te vervullen, kan, helaas! al te wel in het vierschaarboek van St. Hubrechtsgeregt gelezen worden. Zelfs vindt men daar nog eene getuigenis van eenige personen in, verklarende onder eede, dat hier, omstreeks het jaar 1560, aan twee mannen, op een land genaamd de Nesse, hetzelfde waar thans de aanzienlijkste woningen dezer gemeente prijken, het barbaarsche vonnis van verbranding is volvoerd. Noord-Waddinxveen en Zuid-Waddinxveen waren ambachten van lagere jurisdictie, en stonden in het criminele onder den Baljuw van Rijnland. Evenwel hadden zij het voorregt, dat hunne ingezetenen, hetzij te Leiden, hetzij ergens elders om schulden bekommerd wordende, voor hunnen dagelijkschen regter mogten te regt staan. Aan wie deze ambachten allereerst in leen zijn uitgegeven, schijnt in het duister te liggen. Is Waddinxveen, hetgeen wij vermoeden, hetzelfde dat in den aangehaalden gunstbrief van floris V Heer Sassemer-ambacht gespeld staat, dan behoorde het, op het einde der dertiende eeuw, aan het Huis van teylingen, en zal het door de deelneming van Heer dirk van teylingen aan de zamenzwering tegen floris V verbeurd verklaard, of misschien wel door het huwelijk van zijne | |
[pagina 407]
| |
dochter sophia met willem van naaldwijk in het geslacht van naaldwijk gekomen zijn. Zoo veel is zeker, dat hun achterkleinzoon hendrik van naaldwijk, Heer van Wateringen, Capelle op den IJssel, Ridder en Erfmaarschalk van Holland, in het laatst der vijftiende eeuw ambachtsheer van Waddinxveen was, en in die hoedanigheid ten jare 1470 voor Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland stond, om de belangen zijner onderdanen voor te staan tegen die van Hoogeveen, toen de laatste geweigerd hadden eene behoorlijke kade voor hunne veenderij te leggen. Deze hendrik van naaldwijk is bekend, doordien hij in 1465 met karel den Stoute tegen de oproerige Luikenaars optrok. Hij stierf in 1496, en werd een jaar later door zijne weduwe machteld van raaphorst in het graf gevolgd, waardoor hunne goederen kwamen aan hunne erfdochter willemina van naaldwijk, die gehuwd was met jan, Burggraaf van Montfoord. Zij overleed in 1506, en hij in 1512, nalatende twee dochters, waarvan de oudste, zijnde machteld van montfoord, als leenvervolgster optrad. Haar man was robert van de marck, Heer van Aremberg, bij wien zij eenen zoon won, mede robert geheeten, die zich tot vrouw nam walburg van egmond, zuster van maximiliaan van egmond Graaf van Buren. Hij stierf echter in 1536 in de kracht zijns levens, nalatende eenen zoon en eene dochter. De eerste, naar zijnen vader en grootvader insgelijks den naam van robert voerende, en dus de derde van dien naam, huwde, in 1543, te Brussel anna, zuster van jan, Markies van Bergen op Zoom, doch overleed reeds in het volgende jaar, zonder kinderen na te laten. Dit was de reden dat Waddinxveen, toen Vrouwe machteld van montfoord in 1550 hoog van jaren het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, aan zijne zuster margaretha van der marck overging, die door deze erfenissen eene der aanzienlijkste vrouwen van haren tijd werd. Op haren naam heeft zij verscheidene verlijen gegeven, waarin zij zich noemt: ‘Vrouwe margariete, gefurste Gravinne van Aremberg, geboren Gravinne van der marck, Vrijvrouw van Barbancon, Zevenbergen, Vrouwe van Naaldwijk, Honsholredijke ende tot Boschhuizen, Erfmaarschalkinne van Holland, enz.’ Enkele dezer titels waren haar aangekomen door haar huwelijk met jan van ligne, Heer van Barbancon, enz., die in de geschiedenis onzes | |
[pagina 408]
| |
lands meer bijzonder bekend is onder den naam van den Graaf van aremberg. Reeds in 1549, bij het overlijden van maximiliaan van egmond Graaf van Buren, door Keizer karel V tot Stadhouder van Groningen, Vriesland, Overijssel en Lingen aangesteld, en later door diens zoon en opvolger filips II in deze aanzienlijke waardigheid bevestigd, toonde hij aan de beginselen dezer Vorsten verknocht te zijn. Hij toch behoorde onder die Nederlandsche edelen welke geen deel namen aan de pogingen om het Spaansche dwangjuk te verbreken. Hij bleef den Spaanschen Monarch getrouw, toen groot en klein, aanzienlijk en gering zich tegen diens onwettige handelingen begon te verzetten. Nogtans moet men hem de eere geven, dat hij gematigder regeringsbeginselen verlangde, en zachte maatregelen tegen de belijders der nieuwe leer wilde toegepast hebben. De gevlugte edelen schijnen 't hem evenwel niet te hebben willen vergeven, dat hij de vrijheidszaak zoo weinig ondersteunde. Immers toen zij, in 1568, onder aanvoering van den dapperen lodewijk van nassau, eenen inval in Groningerland beproefden, hadden zij het weldra op zijn huis te Wedde gemuut, hetwelk zij, daar aremberg afwezig was, gemakkelijk innamen. Doch naauwelijks had deze hiervan de lucht gekregen, of hij haastte zich hun tegen te trekken, en in de vlakte van Heiligerlee begon de immer gedenkwaardige strijd, dien onze voorouders, onder opzien tot God, en geleid door de edele Oranjetelgen, gedurende tachtig jaren tegen Spanje volhielden. In dezen strijd sneuvelde van weêrszijden de bloem der helden, waaronder van onzen kant adolf van nassau, en van dien der Spanjaarden de Graaf van aremberg geteld werden. Een jaar na zijnen dood (1569) kocht zijne weduwe, van dirk coebels van der loo, de heerlijkheid St. Hubrechtsgeregt, sedert welken tijd die onafscheidelijk met Noord-Waddinxveen is vereenigd gebleven. Doch wat gebeurde? In 1581 zwoeren onze Staten den Spaanschen Koning plegtig af, en naardien de weduwe van aremberg weigerde de nieuwe orde van zaken te erkennen, werden hare goederen, zoo ver die in de Noordelijke gewesten der Nederlanden lagen, door de Staten des lands in beslag genomen. Zij verkropte haar leed hierover op haar slot te Zevenbergen, en overleed aldaar in 1596. Inmiddels had haar zoon karel van ligne den mannelijken | |
[pagina 409]
| |
leeftijd bereikt, en dienst genomen in het Spaansche leger, waar hij weldra eenen aanzienlijken rang bekleedde, en onder den Aartshertog albertus van oostenrijk tegen de Vereenigde Gewesten het staal voerde. Het behoeft echter geene herinnering, dat wij toen in maurits van nassau, Prins van Oranje, eenen wakkeren voorvechter hadden, die onze regtvaardige zaak onder Gods hulp met eer en voordeel handhaafde. Menige stad ontnam hij den vijand, en ook in het open veld toonde hij tegen zijnen tegenstander te zijn opgewassen. Dit gaf aanleiding dat Spanje het hoofd in den schoot legde, en meer dan ooit naar vredesonderhandelingen begon te neigen. Dus kwam men van weêrszijden overeen eenen wapenstilstand voor den tijd van twaalf jaren te sluiten, welke dan ook in 1609 aanving. Gedurende dit twaalfjarig bestand werden die edelen welke de partij van Spanje voorstonden, in de gelegenheid gesteld om zich van hunne goederen in de Noordelijke Nederlanden liggende, te ontdoen. Karel van ligne, die door zijn huwelijk met anna, erfdochter van philips, Hertog van Aerschot, na het overlijden van zijnen schoonvader aan den titel van Hertog van Aerschot was gekomen, wilde niet de minste gemeenschap met onze gewesten onderhouden, en deed dus door verkoop zijne bezittingen aldaar aan anderen over. Op die wijze kwamen Noord-Waddinxveen met St. Hubrechtsgeregt in 1613 aan Heer diederick van schagen, Heer van Oud- en Nieuw-Goudriaan, enz. Deze heeft de heerlijkheid gedurende een tijdvak van vijftig jaren in leen gehouden, tot in 1663, wanneer ze na zijn overlijden gekomen is aan Heer diederick van beijeren van schagen, Graaf van Warfuzé. Deze schijnt er echter niet lang het genot van gehad te hebben, vermits zijne weduwe maria de tiennes, Gravin van Warfuzé, reeds in dat zelfde jaar als voogdesse harer minderjarige kinderen, en in 1664 meer bepaaldelijk als voogdesse van haren minderjarigen zoon floris carel van beijeren van schagen, de heerlijke regten uitoefende. Toch bleven zij ook niet lang in dit hoog aanzienlijk geslacht, het laatste dat de heerlijkheid van Noord-Waddinxveen en St. Hubrechtsgeregt met eenen krans van adellijken luister heeft omvlochten. Omstreeks het laatste vierdedeel der zeventiende eeuw zijn zij door verkoop overgegaan aan josua van belle, Baljuw, Burgemeester, Raad en Vroedschap der stad Rotterdam, wiens naam, | |
[pagina 410]
| |
om menig bewijs van belangstelling in den bloei der heerlijkheid, door hem of zijne nakomelingen gegeven, nog altijd in zegenend aandenken wordt gehouden. Hij was gehuwd met Vrouwe ida catharina van der meijde, en bij haar vader van zijnen leenvervolger Mr. jakob van belle. Diens dochter, op welke later het verlij overging, huwde met Mr. adriaan reepmaker, Burgemeester der stad Rotterdam, Heer van Heeswijk en van Strevelshoek, die in het midden der voorgaande eeuw de beide heerlijkheden bezat. Gedurende zijn bewind werd de pastorie vernieuwd, waartoe hij aanzienlijke offers bijdroeg, en zijn zoon jakob, later ambachtsheer geworden, den eersten steen legde. Dit laatste is in aandenken gebleven door een zesregelig versje, hetwelk in den gevel der predikantswoning staat, en aldus luidt: De jonkheer jacob, d'eer van Noorder Waddinxveen,
Reepmakers edle telg, van belles lust en leven,
Heeft in zijn vierde jaar, om meerder glans te geven
Aan dit gebouw alhier, gelegd den eersten steen,
Toen juist de langste dag de gulden zonnestralen
Had twee en vijftigmaal in de achttiende eeuw zien dalen.
j. van es en h. spiele.
Uit het geslacht der reepmaker's is de heerlijkheid gekomen aan dat van den tegenwoordigen bezitter den Heer a.a. pit te 's Gravenhage. Spraken wij tot hiertoe meer bijzonder van de heerlijkheid Noord-Waddinxveen, wij moeten dan doen opmerken dat de verdeeling van Noord- en Zuid-Waddinxveen niet in de oorspronkelijke uitgift van het leen schijnt gegrond te zijn, hetwelk ook de reden is dat beide hetzelfde wapen voeren. Wij vermoeden dat het Zuidelijk gedeelte van Waddinxveen bij den verkoop der heerlijkheid in 1613 geheel verveend en daarom onder het domein zal gebleven zijn. In 1725 werd het daaruit bij openbare veiling verkocht aan den Heer jacob van wassenaar. Niet lang is het in diens hoogadellijk geslacht gebleven, naardien reeds in 1748 als ambachtsheer daarvan gemeld wordt Mr. willem sebastiaan boers, Raad en oud Schepen der stad Gouda, en wegens dezelve Bewindhebber der Oost-Indische Maatschappij te Amsterdam. Op dezen volgde binke lambrechts, Med. Doctor, en Burgemeester te Leiden, bij wiens afstammelingen de heerlijkheid nog heden bezeten wordt. | |
[pagina 411]
| |
De ambachtsheeren, die steeds eenen grooten invloed op de dierbaarste aangelegenheden hunner onderdanen uitoefenden, zijn in het volle hunner regten gebleven tot het jaar 1795, als wanneer zij daarin door de afschaffing van het leenstelsel aanmerkelijk geknot zijn. Ook de voormalige wijze van regtspleging en bestuur is, gedurende de overheersching der Franschen, door de invoering van het Code Napoléon, - later door die der Arrondissements-Regtbanken en Kantongeregten, en in onzen tijd door het stelsel der vrije verkiezingen en der openbaarheid bij gemeentelijke beraadslagingen, belangrijk gewijzigd. Rustig en vreedzaam heeft men zich hier ten allen tijde gedragen, hetgeen de reden is, dat Waddinxveen weinig genoemd wordt in de gebeurtenissen welke gedurende het verloop der eeuwen onzen vaderlandschen grond bewogen hebben. Het wordt nogtans ook in gedachtenis gehouden doordien een zeer klein vrouwtje daar omstreeks het einde der zeventiende eeuw schijnt geleefd te hebben, dat slechts 0,95 el groot was. Het zonderlingste van dit wijfje, dat naar hare geboorteplaats den naam van jannetje van waddinxveen voerde, was, dat zij tot man had eene soort van reus, lang 2,05 el, jakob van sneek geheeten. Beider portretten worden, volgens de Schrijvers van ‘de Aardbol’, op het Stadhuis te Sneek bewaard. |