Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNog een brief: over het nut der bewaarscholen voor niet volstrekt behoeftigen.Ga naar voetnoot(*)Beste hilletje! wat heb ik daar een brief van je gekregen! Er staat zoo veel in als in een halve krant, en 'k verwonder me hoe je aan al de woorden komt. Geen advekaat kan een slechte zaak beter verdedigen. Maar bij mij helpt dat niet: ik ben en blijf er bij, dat 't onverantwoordelijk is de kinderen te huis te houden als er in de buurt een bewaarschool is. Wel heb ik niet willen zeggen dat je volstrekt geen goede moeder bent, omdat jou oordeel over de bewaarscholen altijd zoo bekrompen is - daar beware me de hemel voor! - maar tusschen goed zijn en goed zijn is onderscheid; en de moeder die er haar kinderen zendt, en de moeder die 't niet doet, kunnen beide goed zijn; maar die 't doet is toch beter dan die 't laat. Ja, hilletje! daar blijf ik bij, al kijk je daar zwart om. Die de schoen past moet hem maar aantrekken. En weet je waarom ik me zoo veel moeite geef? Niet om jou kinderen alleen, hoe lief ik ze ook heb; maar toen ik laatst die twee dagen bij je was heb ik heel wel gezien, hoe jou voorbeeld - omdat jij de meeste kinderen hebt - op de buren werkt. De kleeremaker onder en de verwer boven je houên óók de kinderen te huis, of liever: laten ze maar op straat loopen. Zie, 't heele welzijn van al die bloedjes hangt er van af, en daarom wil | |
[pagina 88]
| |
ik je op 't eene en andere antwoorden; of ik je mogelijk nog tot inkeer breng. Ik wou dat je verleden woensdag-morgen waart bij me geweest, toen heb ik 't lijkje zien ophalen van een engelachtig mooi kind van vijf jaren. Ze was 't dochtertje van vrouw feen, de water- en vuurvrouw. Die wilde óók heur kleinen niet op een school hebben, maar ze te huis houên. Als 't mensch dat dan maar gedaan had! Maar de kinderen waren altijd op de straat, en ze heeft nog al een drokke nering. Eerst bij twaalven, toen haar man te huis zou komen, dacht zij aan 't kind, en vloog de deur uit, en vroeg kermend aan de menschen: ‘Heb je mijn mietje niet gezien?!’ - Juist kwam de schuit van den blommist aan, en deze op den inval om eens met zijn haak langs den wal te voelen, en hij vond haar dadelijk. - Er zwommen stekeltjes in de gracht, en daar heeft ze denkelijk naar gevischt. - Nu trok vrouw feen zich de hairen uit het hoofd; maar 't baatte niet: haar mietje, daar ieder zoo veel schik in had, was en bleef dood. Dat ze de school hare kinderen onthouên heeft, kost haar nu een kind! - Gij kunt denken hoe haar man was, toen die te huis kwam! God beware u! Voor geen tien ton wilde ik den dood van een der kinderen op mijn consciëntie hebben! En toch hoe veel lieve kinderen verdrinken of verbranden er wel in een jaar; en hoe veel moeders zijn er, die daar nergens rust of duur door hebben! En jij, hilletje! zou jij denken daar geen gevaar van te hebben? - Al doe je geen vuur- en water-nering, je hebt evel óók wel wat anders te doen dan den heelen dag, als een groote Mevrouw, te zitten, met de kinderen in een krans of ootje rondom je heen, en op ieders aard en gedrag te speculeren, en, als ze allen te gelijk 't zelfde kwaad doen, in je wijsheid den eenen een klap, den ander eene vermaning, den derden misschien een zoen er voor te geven. - Eer je de kinderen gekleed, het jongste geholpen, de bedden gemaakt, en de kamer aan kant hebt, is de ochtend voorbij, en dan moet je immers aan den pot voor elf monden; de laatst gekomene tel ik nog niet. Als je zoo een pot van knechts-loon moet vullen heb je handen en hoofd te vol, om telkens de neuzen van je kinderen te tellen, en als er een ontbreekt de deur uit te stuiven, om 't op straat te zoeken. Hilletje! hilletje! ik | |
[pagina 89]
| |
geloof dat je nooit een voet in een bewaarschool gehad hebt, en dat al je schrijven nog vast zit aan de oude stijfzinnigheid, daar je als kind zoo veel om hebt moeten lijden, maar die je nu duurder te staan kan komen. Als je 't zelf niet zeide, zou ik 't toch weten, dat je de kinderen (bij goed weêr, zoo als 't heet) voor de deur laat spelen, onder opzigt (naar je zegt) van een der oudsten. Hoe kun jij dat zeggen, die 't opzigt van kinderen over kinderen zoo sterk afkeurt, in je beoordeeling van de meisjes die in de school helpen, maar, zeg je, nog werk genoeg hebben om op zich-zelve te passen. Of zijn jou kinderen wonderkinderen? Dat de oudste van je jongens, die levendige, ik wil niet zeggen onverbiedelijke, guit, zijne broêrtjes en zusjes bewaken zou, weet je wel beter. Ik beklaag de menschen, die 't ongeluk hebben naast moeders te wonen, die, onder pretekst dat ze een oog in 't zeil houên, de kinderen op de straat laten spelen. Wat overlast van schreeuwen en tieren, gooijen en smijten, ja, vechten en vloeken hebben ze niet te verdragen! En wat leeren de kleine kinderen op straat? Zij apen de grootere jongens en meiden na, en zien ze allerlei kwaad af: 't mishandelen van dieren, 't uitjouwen van voorbijgangers, 't kwellen en sarren van buren; allerlei gemeen en vuilheden, met zweren, dobbelen, snoepen en stelen, alias: stil wegkapen, incluis. - Zoudt ge wel gelooven, dat ik er koud van word, als ik aan de gevaren dier kwade voorbeelden denk, en dat ik in mijn hart de goede menschen zegen die op de gedachte zijn gekomen der bewaarscholen, waar ieder zijn kleine goedje heen kan brengen, met volle zekerheid, dat er niet anders dan wat goeds te zien en te hooren is. En gij, met uw oog in 't zeil houên, als gij dagen lang in 't kraambed, of weken lang ziek ligt, of als ge, bij al 't werk en de zorg die op u rusten, een of meer kinderen aan pokken of mazelen, met een onrustig hart op te passen hebt, en als de wereld u te klein wordt bij hun gevaar, en ge door uwe tranen heen de lieve lijders niet zien kunt, laat staan de gezonden op 't erfje of op straat - houdt ge dan ook een oog in 't zeil, zuster hilletje? - Wat gij en uw man, zoo als ge zegt, doen om de kinderen bij slecht weêr bezigheid in huis en beweging te geven, en al spelende te leeren, is heel mooi; maar ge woont niet in een paleis, en 't schommelen en met wagentjes rijden moet in je kleine vertrek voor zoo veel | |
[pagina 90]
| |
kinderen nog al moeijelijk gaan, dunkt me. En als je man, die als knecht zeven gulden in de week verdient, zijn schoften rust-uren gebruikte, zoo als mijn man, om schommels en wagentjes en allerlei ander speelgoed voor de poppenwinkels te maken, zou de opbrengst er van u, even als mij, goed te pas komen; want zeven gulden in de week, voor een huisgezin met tien kinderen, is niet genoeg; al spreekt gij als of ge volkomen op uw gemak waart en tot de ellebogen toe in 't geld zat. De ferme toon van uw brief doet me twijfelen of gij 't ‘tonnetje met goud’ uit de loterij hebt getrokken. Zoo ja, veel geluks er meê; maar niet ieder krijgt zoo'n buitenkansje. Wij zijn maar met ons zessen, en toch kom ik met minder dan acht gulden in de week niet meer rond. Gij hebt er dus ten minste wel tien noodig. Mijn man heeft óók maar zeven gulden in de week, maar met hard werken in de schoft-uren verdient hij er altijd nog een paar gulden bij. Dat heb ik óók aan de bewaarschool te danken: zij houdt er zelve schommels en wagentjes en allerlei ander speelgoed voor de kleinen op na, en maakt voor de vaders het knutselen voor eigen kinderen onnoodig. Zij hebben dus gelegenheid om, als ze werk kunnen krijgen, al hun ledigen tijd tot geld te maken. Dat is nog een extra-profijtje van de bewaarscholen. Weetje wat ik me niet kan begrijpen? Het is jelui eenstemmigheid. Mijn man en ik, toen 't de kinderen gold, waren óók eenstemmig; maar, God zij dank! in het tegenovergestelde. Er zijn honderden voorbeelden van ouders die, omdat 't hun zelven aan leiding en onderwijs ontbroken heeft, van hunne kinderen zeggen: ‘dat die 't óók niet noodig hebben’; of 't niet velen kunnen dat deze méér zouden kunnen en weten dan zij. Mijn man heeft óók, even als de uwe, niet veel geleerd; want in hunne jeugd waren er nog geene bewaarscholen, en op de stadsscholen konden ze maar een paar jaren blijven, dan moesten ze er weêr af om plaats voor anderen te maken; want er waren geen scholen genoeg, of ze waren te klein om al de armenkinderen zóó lang te houden tot ze, in hun staat, volleerd konden heeten. Maar dat heeft mijn man altijd gehinderd, en daarom greep hij de gelegenheid zoo gretig en dankbaar aan, om ons viertal op de bewaarschool te krijgen. Daar leeren ze spelend van alles de beginselen, zoodat ze - gelukkiger dan hij - daarmeê toegerust | |
[pagina 91]
| |
op de groote school komende, later aan een paar jaren degelijk onderwijs genoeg kunnen hebben. Als de kinderen tot jaren van onderscheid zijn gekomen, zullen ze ons er nog voor zegenen, als we reeds dood en begraven zijn. Zoo moest uw man óók denken, liever dan in fabeltjes uit Pruis-Pommeren den spot te drijven met de brave pogingen van menschen veel wijzer dan wij, om al in de vroegste jeugd op de hartjes en verstandjes der kinderen te werken! Hij moest met uw buurvrouw, die hij voor 't lapje houdt, eens eene bewaarschool gaan zien: dan zou hij wel tot inkeer komen. - Wat u betreft, hilletje! misschien ziet gij wel tegen 't brengen en halen der kinderen op; en ligt dáárin de eigenlijke verborgen reden van uwen afkeer. Als dat het geval is kunt ge doen zoo als wij gedaan hebben. Van zeven gulden in de week kan tegenwoordig niet af; dáárom hebben wij de kinderen voor niets geplaatst gekregen. Maar 't brengen en halen lijkt ook mij niet; doch nu heb ik vijf andere moeders gezocht, die in 't zelfde geval zijn, en te zamen hebben we een loopmeisje aangenomen voor vijftien stuivers in de week. Deze brengt en haalt al de kinderen dier zes gezinnen, en zoo houdt elke moeder haar gemak voor de waarde van maar drie stuivers 's weeksGa naar voetnoot(*). Op de bewaarschool waar mijne kinderen gaan, worden geene psalmen geleerd, en ook geene gezangen dan tegen Kerstijd en Paasch en 't oude Jaar, en eenige andere feest- of gedenkdagen. Mijne drenmissen kennen een heel getal mooije versjes van van alphen en heije, en ik weet niet welke méér, die zoo lief en eenvoudig voor kinderen weten te schrijven. Dat zie ik duidelijk dat de mijne daar pleizier in hebben, en meest alles begrijpen wat er in staat. 't Leeren van veel psalmen, die voor ons kleine goedje te hoog zijn, zou mij óók niet lijken; maar dat, zegt ge, is op de school in uwe buurt óók | |
[pagina 92]
| |
afgeschaft. Wat evenwel de gezangen betreft, die door Christenen, en nog wel allen door Protestanten zijn geschreven, en waaronder zoo vele mooije, en heel eenvoudige zijn, daar denk ik anders over. Laatst kwam Dominé ons eens bezoeken, kort nadat er, voor een groot heiligenfeest, een heele schuit vol planten en bloemen in de Roomsche kerk gebragt was, om die op te sieren. Ik vertelde hem dat, en toen zeide mijn man in zijn eenvoudigheid: dat zoo iets toch heel aangenaam was voor de gemeente; vooral voor de arme menschen, die anders niet veel te zien krijgen. Hij zeî dat als of hij in stilte wel wenschte, ook tot eene kerk te behooren die van tijd tot tijd zoo wordt opgeschikt; maar Dominé vroeg: of 't er hem ook behagen zou, als hij daar 't algemeene kerkgezang in de lieve moedertaal moest missen? Door dit gesprek werd ik aandachtig op iets dat wij allen weten kunnen, en daar ik toch eigenlijk nog nooit zoo op gedacht had. En sedert dien tijd houd ik nog veel meer van onze Evangelische gezangen dan vroeger. Zie, hilletje! als ik ooit in verzoeking wierd gebragt - waarvoor God mij behoede! - van ongetrouw te worden aan ons dierbaar geloof, dan voel ik levendig dat alle verleiding stranden zou op de kracht der gezangen die wij in onze jeugd hebben geleerd; die we zoo dikwijls, uit de volheid des harten met vader en moeder in huis, en in de kerk met de heele gemeente gezongen hebben; en die in mijn hart en geheugen als gegraveerd staan, omdat wij ze geleerd hebben toen we nog kinderen waren. Zie, lieve zuster! daar maak ik je óók aandachtig op, en als ge dááraan denkt, zult ge althans niet tegen de bewaarschool hebben om 't leeren van Evangelische gezangen.
Tot zoo ver gekomen, zuster! sprong ik van schrik op, want ik dacht dat het huisje naast me inviel; dat makkelijk gebeuren kon, zoo ligt en digt zijn de woninkjes van onzen ‘melker’ getimmerd. Maar 't was kees van de waschvrouw, die van de trappen rolde; hij is met zijn hoofd op de steenen neêrgekomen. Toen ik hem zag lag hij buiten kennis. De jongen is zes jaar oud; door en door een stoute bengel, die allerlei kattenkwaad uitvoert, en om niemand meer geeft: dus regt een broekeman naar uwen zin, die misschien óók bestemd is om te Paramaribo of in Californië zijn fortuin te maken. Als de | |
[pagina 93]
| |
jongen op school was geweest had hij evenwel nu geen gevaar geloopen van die kans op fortuinmaken te verliezen; want een hersenschudding kan leelijke gevolgen hebben. 't Kan er nu op loopen dat hij door dien val van een razenden roelant en vlugge geest, een gluipert en botterik wordt. 't Arme verwaarloosde kind! Zulke wilde knapen moeten er zijn, want waar zou anders 't zee- en soldatenvolk van daan komen; maar de zoete kinderen moeten er óók zijn, voor rustige en stille betrekkingen. Ik houd meer van de zoete, en ben dankbaar in mijn hart dat mijn twee jongens van dat kaliber zijn. Maar hoe kom je er aan, dat de karakters van levendige kinderen op de bewaarscholen geheel om zouden keeren? Daar staat niets van in: ze worden er allen maar geleid, en leeren er daar ze anders niet van zouden hooren; en zoo worden de wakkere geesten tot orde gestemd, en de slaperige wakker gemaakt. Door 't spelen met aardige letterblokjes weten mijn kleinen allerlei namen te spellen; in de onderscheiding der kleuren zal niemand ze meer bedriegen; ze maken allen mij beschaamd in 't vlugge zien op de koekoek, hoe laat het is; en een paar er van cijferen dat het een aard heeft; als ze zaden zien, weten ze meest altijd te zeggen van welke planten die zijn, en waar de planten toe dienen, en zelfs mijn mietje, dat wel wat droomerig was, kent al de grutterswaren, en weet van de meesten waar ze vandaan komen, en hoe men ze gebruikt. Maar ik kan je niet alles zeggen, waar de dreumissen van weten, en wat al nuttige spreuken ze in de geheugentjes hebben, en hoe aandoenlijk mooi ze met mekaâr zingen: niet dat de liedjes allen zoo aandoenlijk zijn; wel neen, er zijn heele vrolijke onder, maar als ik de teêre stemmetjes bij mekaâr hoor, werd ik altijd aangedaan; en zegen de goede menschen door wie ze leeren, wat mijn man noch ik hen leeren kan. En dat verzeker ik je, dat de oudste en levendigste van mijn jongens, die over een paar maanden naar de groote school moet, de bewaarschool niet zal verlaten als een druiloor; want hij zingt en springt van dat hij opstaat tot hij weêr naar bed gaat, en is een boogschieter in zijn hart, en zijn oog is zóó scherp, dat een bal, als hij er meê gooit, altijd komt waar hij die hebben wil. Zie, dat alles heb ik aan de school te danken, en zóó goed zijn de menschen die aan 't hoofd staan, dat het nog bijkans is als of zij er ons voor danken, dat wij | |
[pagina 94]
| |
de kinderen door hen laten leeren. Allen prijzen er ons voor, en zijn niet alleen regt vriendelijk tegen ons, maar helpen ons voort, zoodat mijn man al menig mooi karreweitje door hen gehad, en menig mooijen gulden aan hen verdiend heeft. Nu kan ik niet langer, want zoo aanstonds wacht ik mijn man en de kinderen, en ik ben al bang, dat ik schrijvende den pot heb laten aanbranden. Maar tot besluit bid ik je, lieve hilletje! volg den raad van je zuster, en ga eens eene bewaarschool zien, en zie hoe de kinderen er spelend worden geleerd, en aan orde en netheid gewend, en hoe er gezorgd wordt voor 't ligchaam net zoo goed als voor 't verstand: - dan, mijn hoofd af, als je niet dadelijk verzoekt of jou kinderen er óók bij mogen. Eten, neen, dat krijgen ze er niet, of ze moeten 't zelf meêbrengen; maar wie zou dat ook vergen? Daar heeft je man, die altijd grappen maakt, den gek meê geschoren. En wat die dokter, in zijn boek over de opvoeding, gezegd heeft van den invloed der moeder op het kind, is volkomen waar, voor moeders die rijk, of althans bemiddeld zijn, of ook voor moeders van ónzen stand; maar die dan ook maar één kind hebben. Als die er twee krijgen, kunnen ze zich al dadelijk met 't oudste maar half bezig houden, en zoo wordt de bezigheid der moeder met ieder kind ál minder hoe méér kinderen ze krijgt, en 't draait eindelijk op niets bijna uit. Laten wij, ik met mijn vier, gij met uw tien kinderen, God dáárom danken, dat er door 't beleid van menschenvrienden en kindervrienden plaatsen zijn, waar we onze lievelingen kunnen brengen om bewaard en geleid te worden door knappe, minzame, lieftalige vrouwen en meisjes, die daartoe zijn en worden bekwaam gemaakt, en er geheel heur leven aan toewijden! Mij dunkt dat ouders als wij, wanneer ze doen als of er geen bewaarscholen bestonden, een zware verantwoording zullen hebben; vooral wanneer er onder hunne kinderen zijn, die niet oppassen. Dat zoo een groot ongeluk en zware verantwoording u en uwen man altijd onbekend mogen blijven, is de vurige wensch en beê van uwe liefhebbende zuster
Marretje. |
|