| |
| |
| |
Het Wezen der Godgeleerdheid en hare beteekenis voor Wetenschap en Leven; het groote Vraagstuk van onzen Tijd. Door J. Post, G.Z., Predikant te Asch. Eerste Afdeeling. Het Wezen der Godgeleerdheid. Te Purmerende, bij L.G. Post. 1856. In gr. 8vo. VI en 99 bl. f 1-25.
Geeft de S. zijne hoop te kennen: ‘dat zijne voorstelling eene scherpe kritiek zal uitlokken, wrijving doen ontstaan, en aldus de ideën op het door hem behandelde punt verhelderen’ - wij willen gaarne aan zijnen wensch voldoen, door, na herhaalde lezing, een geregeld verslag van zijn geschrift te geven, en het, zoo veel wij vermogen, aan eene naauwlettende toetsing te onderwerpen.
Al aanstonds dan in 't Voorberigt stuiten wij op zijne verklaring, dat hij met de uitgave mede beoogd heeft, voor zichzelven te leeren, of de weg, door hem betreden, de ware wezen kan’, daar toch ‘de man, die een verkeerden weg tot zelfontwikkeling blijft betreden, zich-zelven vermoordt, en tot niets meer nut is’. Bij de in 's menschen beperktheid gegronde betrekkelijkheid van het ware, door p. op bl. 35 en volgg. voorgestaan, en ook door ons aangenomen, zouden wij meenen dat er meer dan één, ja, misschien zeer vele subjectief-ware wegen tot zelf-ontwikkeling kunnen bestaan, en het dus met de zelfvermoording zóó ligt geen nood heeft.
Inleiding. Eerste Hoofdstuk. Doel van dit geschrift. Beide in dit en in 't volgende Hoofdstuk bespeuren wij, hoe de paradoxe bewering van sommigen, die de Godgeleerdheid uit de rij der Wetenschappen, waarin zij weleer bovenaan stond, ganschelijk willen wegvagen, den Heer p. tot schrijven heeft genoopt. Ofschoon hij geene namen noemt, denkt men hierbij als van zelven, onder de Duitschers aan eenen strauss en feuerbach, en ten onzent aan de Hoogleeraren opzoomer en van vloten: de laatste desniettemin bij voortduring op zijn Doctoraat in de Godgeleerdheid bogende. Wij voor ons zouden op hunne stelling met tamelijke gerustheid het opinionum commenta delet dies toepassen: de Godgeleerde werken van eenen scholten, b.v., zien er ons nog al wetenschappelijk uit; en althans hebben we naar geen nieuw verdedigings-materiaal omgezien sints de keurige en onweêrlegd gebleven brochure
| |
| |
van Prof. van hengel: ‘Over de Godgeleerdheid in het algegemeen en hare betrekking tot het onderwijs op 's Lands Hoogescholen in het bijzonder; waarvan dan ook door p. veelzins gebruik is gemaakt. Met dat al, van alle polemiek afgezien, blijft het op zich-zelven een hoogst belangrijk pogen, het wèl gefundeerde regt der Godgeleerdheid op den naam van wetenschap opzettelijker en uit meer oogpunten uiteen te zetten, dan dit door v.h. behoudens zijn bijzonder oogmerk geschieden kon. In 't voor ons liggend Hoofdstuk wordt die belangrijkheid geschetst, met het oog op de thans heerschende partijen der Ultramontanen, Ultra-orthodoxen, Ultra-liberalen en Gematigden. Wordt er van de eerste drie aangetoond, welke waardij de Godgeleerdheid voor hen-zelven of voor hunne beoordeeling heeft, de laatsten, die er - een merkwaardig teeken des tijds! - 't slechtst afkomen, krijgen alleen eene bezijden 't spoor rakende Philippica te hooren; waarin zij, onder meer, van lafhartigheid en onverschilligheid beticht worden, alsmede dat zij, met de oude eclectische wijsgeeren, ‘geen bepaald beginsel volgen, maar hier en daar wat overnemen, naar mate het in hunne kraam te pas komt’. Zeker, de arme Eclectici hebben het tegenwoordig zwaar te verantwoorden. Wanneer nu echter, b.v., eens iemand hunner de voorstellingen van de Heeren scholten en pareau, als deze Gods Vaderliefde en gene Gods Souvereiniteit wat éénzijdig op den voorgrond stelt, tot één geheel verbond, door, met herinnering aan de Oostersche Herdersvorsten, van Gods Vaderlijke Souvereiniteit te spreken, zou dan de zoodanige - om nu van de lafhartigheid en onverschilligheid te zwijgen - den naam van beginselloos verdienen? Inderdaad?
De Heer p. erkent zelf, en onze lezers hebben 't ook reeds kunnen opmerken, dat het Tweede Hoofdstuk zijner Inleiding: Belangrijkheid van het onderwerp, eenigzins met het eerste inéénloopt. Zich, om later op te geven redenen, tot de Christelijke Godgeleerdheid bepalende, levert hij ons hier eene beknopte historische ontwikkeling van de subjectieve waardij dier Godgeleerdheid door alle eeuwen heen. Met zijne, zoo hier als naderhand (bl. 88) verdedigde, stelling, dat, terwijl onder vorige Godsdiensten de menschen slechts naar hunne betrekking tot het algemeen, tot staat of volk, geschat werden, door het Christendom, daarentegen, de individu op den
| |
| |
voorgrond trad, zouden we grootendeels vrede hebben, bijaldien niet het overdrevene: ‘volgens de leer van het Nieuwe Testament is de individu alles’, de waarheid-zelve tot onwaarheid maakte. Daargelaten nu eens de verhouding van 't Christendom tot de vaderlandsliefde, welke ons ten minste geene vijandige, zelfs geene onverschillige toeschijnt; maar hoe is 't mogelijk, dat de S. ook in de verte niet aan de Kerk blijkt gedacht te hebben, binnen wier kring het individuële leven der Christenen toch altoos min of meer in het gemeentelijke wordt opgelost?
Het Derde Hoofdstuk: Omvang en Plan van het Onderzoek, behelst, volgens belofte, de redenen, weswege p. zijn onderzoek niet verder dan tot de Christelijke Godgeleerdheid uitstrekt. Hij betoogt, namelijk: dat noch de Heidensche, noch de Joodsche, noch de Mohammedaansche, maar uitsluitend de Christelijke Godsdienst eene wetenschappelijke ontwikkeling van het Godsbegrip toelaat. Wij vergeleken hier de korte schets, die v.h., t.a.p., bl. 9 en volgg., van de geschiedenis der Godgeleerdheid geeft; doch, bij de schijnbare zamenstemming, bleven we op 't niet geringe verschil hechten, dat v.h., ofschoon ook hij verklaart: ‘Met clemens van alexandrië heeft de Godgeleerdheid als wetenschap eigenlijk een aanvang genomen’ - waarbij men 't woordje ‘eigenlijk’ niet als ongeschreven beschouwe - nogtans de kiemen dier wetenschap in Heiden en Jood niet voorbijziet, terwijl p., daarentegen, de geheele Godgeleerdheid eerst met het Christendom laat geboren worden: eene soort van tooverslag, die, onzes inziens - daar de gang der wereldgeschiedenis niet mechanisch is - op geen enkel historisch verschijnsel past. - Zie hier voorts het plan des S.: ‘De titel van het geschrift wijst den weg, dien ik bij mijn onderzoek betreden moet. In de eerste plaats behoor ik te ontvouwen wat men onder Godgeleerdheid hebbe te verstaan. Ik wil dat beproeven op wetenschappelijk, geschiedkundig, stelselmatig (dogmatisch), wijsgeerig en menschkundig (antropologisch) terrein.’ [Tot dus verre worden we in dit eerste stuk gebragt.] ‘In de tweede plaats moet ik de beteekenis pogen aan te wijzen, welke de Godgeleerdheid heeft voor de wetenschap in het algemeen en de wetenschappen in het bijzonder. Eindelijk vereischt mijn onderwerp, dat ik den invloed gadesla, dien Godgeleerdheid op Godsdienst, zedelijkheid
| |
| |
en eeredienst, als ook op het bijzondere, huiselijke en maatschappelijke leven uitoefent.’
Eerste Afdeeling. Het Wezen der Godgeleerdheid. Eerste Hoofdstuk. Godgeleerdheid op wetenschappelijk terrein. Na aangewezen te hebben, dat noch de kennis der zinnen met hare mechanische - noch die van het oorzakelijk verband met hare chemische - maar alleen die van grond en gevolg met hare organische éénheid den naam van wetenschap mag dragen: na mitsdien de wetenschap van hare subjectieve zijde gedefinieerd te hebben als ‘eene reeks van stellingen, zoo verbonden door grond en gevolg, dat haar laatste grond ligt in eene onmiddellijke uitspraak van het zelfbewustzijn’, van hare objectieve als ‘de vorm van het menschelijk denken’, en van beide zijden te zamen als ‘de wet waarnaar, of de voorwaarde waaronder zich het menschelijke denken aan zich zelf en aan anderen openbaart’, - worden aan de Godgeleerdheid, zal zij op den rang van wetenschap aanspraak maken, deze eischen gedaan: ‘Het voorwerp der Godgeleerdheid is God, of, liever nog, Zijne verhouding tot de dingen; want Zijn wezen kunnen wij evenmin als dat van eenig zinnelijk voorwerp doorgronden. Het begrip dat wij ons naar de Godgeleerdheid van Hem vormen, mag geen resultaat wezen, maar moet een aanvangspunt zijn, want het maakt het wezen der Godgeleerdheid uit. Verder moet het eenen inhoud omvatten, uit welken alle begrippen, God en Zijne betrekking tot de dingen bepalende, kunnen worden afgeleid, zonder ooit te worden uitgeput. En, eindelijk, moet dit grondbegrip zich kunnen niet alleen, maar ook van zelf onderwerpen aan de voorwaarde van het menschelijke denken, dat is aan de wet der voortgaande ontwikkeling.’ - De tweede dezer eischen rust, even als de definitie der subjectief beschouwde wetenschap, en later een gedeelte van het derde Hoofdstuk (bl. 58 en volgg.), op de hypothese: ‘wij vinden voor iedere wetenschap eene eerste, eene grondwaarheid, waaruit alle stellingen in haar
voorkomende worden afgeleid’. Die zelfde hypothese wordt kennelijk ook door v.h. gevolgd; en toch - na lang weifelen, wagen wij de quaestie te opperen: gaat elke wetenschap niet eerder uit van eene grondvraag dan van eene grondstelling? Begint, alles wèl doordacht, de Regtsgeleerdheid niet met de vraag: is er een regt? de Wijsbegeerte met de vraag: is er waarheid? en dus ook de
| |
| |
Godgeleerdheid met de vraag: is er een God? Wij zouden diensvolgens niet zoo gereedelijk als p., en ten deele ook v.h., aan alle Pantheïsme, Atheïsme, Materialisme en Idealisme den naam van Godgeleerdheid ontzeggen, en het tegendeel met p. voor ongerijmd verklaren; of is er niet zoo wel eene negatieve als positieve wetenschap? Ja, maar die negatieve resultaten houden op Godgeleerdheid te zijn: ze gaan op 't gebied der wijsbegeerte over. Doch hoe, indien nu die wijsbegeerte zelve eens tot de slotsom kwame: er is geheel geene waarheid - zou zij, die op geen ander gebied meer overgaan kan, alsdan volgens dien eigensten regel zich-zelve, en alle andere wetenschappen met zich, ten eenenmale hebben vernietigd? Immers neen; er moest altoos - om de definitie van p. te bezigen - een ‘vorm van het menschelijke denken’ blijven, leverde hij van nu voortaan dan ook louter ontkennende uitkomsten.
Tweede Hoofdstuk. Godgeleerdheid op geschiedkundig terrein. Op eene beschouwing van Godsdienst, zedelijkheid, en eeredienst, als takken van denzelfden boom, het Godsbegrip namelijk, laat de S. met een niet zeer geleidelijken overgang een onderzoek volgen naar den historischen oorsprong der bestaande Godsdiensten. Uit de éénstemmige overlevering, die hij in dezen aantreft, worden nu voor het wezen der Godgeleerdheid twee kenmerken door hem afgeleid, die van eene onmiddellijke openbaring en van het persoonlijk bestaan des Allerhoogsten; en de vereeniging dezer beide doet hem de Godgeleerdheid bepalen als ‘de wetenschap van de betrekking waarin God zich-zelven tot de dingen, of in meer beperkten zin, tot de menschen plaatste’. Zich grondende op 't historisch spraakgebruik - welks regtmatigheid intusschen, waarvoor p. 't bewijs schuldig blijft, hier alleen iets zou kunnen afdoen - beweert hij verder: dat de Godgeleerde ‘gebonden zij aan eenen bepaalden inhoud, welke hem door zijne gewijde boeken in het algemeen, en door zijn Kerkgenootschap in het bijzonder gegeven wordt’. Zoo doende komt hij in conflict met v.h., daar deze de Godgeleerdheid in geenen deele tot eene ‘dienares van de Kerk’ wil verlaagd hebben. Onvoorwaardelijk scharen we ons in dezen aan de zijde des Hoogleeraars, naardien de dun gezaaide argumenten, door p. aangevoerd, ons in 't minst niet hebben kunnen overtuigen. Wil hij v.h.'s onweêrsprekelijke stelling: dat ‘het onderzoek der waarheid nog
| |
| |
niet gesloten is’, met zijn gevoelen overeenbrengen, door de opmerking, dat immers ‘ook de Kerk zich nog in het tijdperk van hare ontwikkeling bevindt en er steeds in blijven zal’: wij meenen hem te mogen vragen: maar hoe, indien, b.v., een Roomschgezind Godgeleerde het door u ter sprake gebragte nieuwe leerstuk aangaande de onbevlekte ontvangenis van de H. Maagd verwerpt, zonder er eene kern van over te laten; indien hij derhalve de leer zijner Kerk niet ontwikkelt, maar bepaaldelijk afbreekt, houdt hij dan daarom in uwe oogen op een Godgeleerde te zijn? Misschien brengt ge hiertegen in: dat hij tot de Protestantsche Kerk kan overgaan, en zijne Godgeleerdheid aan deze dienstbaar maken; maar hoe, nog eens, indien hij, met uitzondering van dat ééne, aan al de overige leerstukken van Rome getrouw blijft, en bij gevolg in geen Kerkgenootschap ter wereld kan worden opgenomen, heeft hij dan zijn radikaal van Theoloog onherroepelijk verloren? Geeft v.h. later toe, dat men zich in de werkelijkheid de Godgeleerdheid niet buiten de Kerk kan voorstellen, wij gelooven deze inconsequentie enkel aan de bijzondere strekking van 's mans geschrift te moeten wijten; en wanneer p. nu aanmerkt, dat, zoo de Godgeleerdheid geene dienares der Kerk ware, men ‘geen acht behoorde te slaan op de geloofsbelijdenis der Hoogleeraren in de Godgeleerdheid, ten einde het onderwerp van verschillende zijden beschouwd worden en alzoo tot volmaaktheid komen kon’, dan moge hij hiermede v.h. een weinig schaak zetten, maar niet ons, aan wie zulk een maatregel, in geval er zich geene onoverkomelijke finantiële of regtskundige bezwaren tegen opdeden, allerwenschelijkst zou voorkomen.
Derde Hoofdstuk. Godgeleerdheid op stelselmatig terrein. Wij twijfelen zeer, of wel iemand bij 't lezen van dit opschrift op 't vermoeden zal komen, dat hij hier niets anders en niets meer te zoeken hebbe, dan eene opgave van 't verschil tusschen de Godgeleerdheid en de Wijsbegeerte. Onzes inziens had dit onevenredig kleine Hoofdstuk geheel met het volgende kunnen en moeten worden zaâmgesmolten. - Het verschil wordt overigens daarin gevonden, dat de Wijsbegeerte haren laatsten grond zoekt in de menschelijke rede; de Godgeleerdheid daarentegen - nademaal het Godsbegrip noch eene idea innata, noch het vaste eind-resultaat van alle wijsgeerig
| |
| |
onderzoek wezen kan - op 't grondgebied der overlevering. Ten deele verwijzende naar 't geen we reeds op 't eerste Hoofdstuk hebben aangeteekend, komen wij met nadruk tegen deze stelling op. Naar onze gedachte is het onderscheid tusschen Wijsbegeerte en Godgeleerdheid enkel dáárin gelegen: materialiter, dat de eerste in het algemeen vraagt: wat is waarheid? de laatste in 't bijzonder: wat is waarheid omtrent God? en formaliter, dat de eerste bij uitsluiting de rede; de laatste rede en overlevering beide voor hare bron erkent. Zóó herstellen wij de Natuurlijke Godgeleerdheid in haren zelfstandigen rang van eerste der Theologische wetenschappen, terwijl ze, volgens p., òf in de wijsbegeerte, òf in de positieve Godgeleerdheid geabsorbeerd wordt. En, zullen we nu verder werkelijk, krachtens ons eclecticisme, evenzeer op 't wijsgeerig als op 't ook door ons hoog gewaardeerd historisch terrein een stevigen bodem voor 't gebouw der Godgeleerdheid opsporen, dan dienen we te dien einde met bretschneider (Godsd. Geloofsleer, D. I, bl. 35 en volgg.) vast te houden, dat, gelijk onze aanschouwingen van de zinnelijke wereld, ofschoon hare waarheid voor geen bewijs vatbaar zij, nogtans voor ons bewustzijn onmiddellijke zekerheid hebben, het alzoo ook gelegen zij met onze inwendige aanschouwingen van het volmaakte; d.i. met onze denkbeelden, en dus ook met het hoogste aller denkbeelden: dat der Godheid. Zou dit denkbeeld intusschen juist om zijne verhevenheid slechts zeer langzaam, en dan nog maar voor enkele met eene groote mate van denkkracht begaafden, regt duidelijk zijn geworden, hierin heeft de genade Gods door veelsoortige, en daaronder met name ook door de historische openbaring voorzien. Of we wijders als eerste van alle openbaringen een den mensch ingeschapen onmiddellijk Godsbewustzijn hebben aan te nemen,
gelijk bruch (De Idée van God, enz., bl. 36 en volgg.) beweert, durven wij nog niet beamen, omdat we, naar 't ons voorkomt, alsdan eveneens een grondbewustzijn van álle denkbeelden (b.v. van een volmaakt geluk) zouden moeten veronderstellen.
Vierde Hoofdstuk. Godgeleerdheid op wijsgeerig terrein. Door de geschiedenis naar eene positieve openbaring heengewezen, doen zich den S. hierbij aanstonds twee vragen voor: ‘is het waar, dat God Zijnen raad aan de menschen onmiddellijk heeft bekend gemaakt? En ten anderen, ondersteld al eens, dat dit
| |
| |
werkelijk is geschied, welk eene waarde moet aan Zijne uitspraken worden toegekend, eene sub- of objective?’ De laatste vraag intusschen wordt voor een volgend Hoofdstuk bespaard. Wat dus de eerste betreft: de partij die zich tot staving der positieve openbaring op de historie en de historische kritiek beroept, wordt, nadat hare gronden gewogen en te ligt bevonden zijn, ter zijde geschoven: en, zeker, ook naar ons gevoelen dient zij zich althans met eene tweede stem te vergenoegen. Daarop komt de beurt aan de wijsgeerige partij. Haar wordt geconcedeerd: dat ‘de menschelijke rede, beschouwd naar hare wetten en voorschriften, met regt het bestaan eener positieve openbaring verwerpt, die slechts stelt, maar niet bewijst, en een voor waar houden vordert op grond van gezag, en geenszins op grond eener slotsom, waartoe ideën noodzakelijk voeren’. Hiermede stemmen wij wederom in; doch daarom juist is 't ons steeds voorgekomen, dat de positieve openbaring de basis der Natuurlijke Godgeleerdheid, die hare eigene warme voorstanders tegenwoordig zóó ijverig onder haar weggraven, onmogelijk missen kan. De Heer p. echter wil de leemte langs een anderen weg verhelpen, en oppert daartoe de vraag: hoe komt de mensch tot de idée van zelfbewustzijn en zelfbestemming? ‘Slechts drie wegen’ - zegt hij - ‘zijn hier mogelijk. De mensch komt tot die idée uit en door zich-zelven; zij wordt noodzakelijk in hem opgewekt door den indruk, dien de hem omringende dingen op zijne zintuigen maken; of zij is hem in den loop zijner ontwikkeling door onderwijs onmiddellijk medegedeeld’. Onverbeterlijke eclectici als we zijn, zouden wij alweder geene zwarigheid zien, alle deze drie wegen zamen te vatten; en wij houden 't er zelfs voor, dat zoo wel de herinnering aan onze eigene kindschheid als de oplettende beschouwing van onze of andere kinderen deze combinatie luide
bekrachtigen. P., daarentegen, verwerpt onvoorwaardelijk de beide eerste wegen, neemt alleen den derden voor rigtig aan, en leidt nu hieruit het bestaan van God en van eene Goddelijke openbaring zegevierend af; waarbij hem dan de slotsom van zijn historisch onderzoek - ‘eens, ten minste eens in den grijzen voortijd, den tijd van fabelen en legenden, heeft God zich aan den mensch geopenbaard, en de idée van zelfbewustzijn en zelfbestemming in zijnen boezem gestort’ - zeer te stade komt. Ons niettemin
| |
| |
heeft zijne bewijsvoering onvoldaan gelaten. Om ons nu slechts tot zijne bestrijding van den eersten weg te bepalen, deze grondt zich op de veronderstellingen: dat het zelfbewustzijn niet als een instinct, vermogen, kracht, eigenschap des menschen of iets dergelijks, kan worden opgevat; dat het immers voor geene ontwikkeling vatbaar is, zich niet reeds bij de geboorte, of bij verderen wasdom des ligchaams, van lieverlede vertoont, maar eensklaps, en alsdan geheel voltooid, te voorschijn treedt; dat wij ons niet kunnen voorstellen, het zelfbewustzijn vroeger gehad te hebben, enz. In ernst, we begrijpen niet, hoe p. tot zulke onhoudbare hypothesen, die tegen alle ervaring aandruischen, vervallen zij. Zelfbewustzijn, b.v., zou voor geene ontwikkeling vatbaar zijn? Is dus de man niet méér zich-zelven bewust dan het kind? de ingespannen denker niet méér dan de botte daglooner? de vrome Christen niet méér dan de zonde-slaaf? Of zijn nu weder dat kind, die daglooner, die zonde-slaaf van alle zelfbewustzijn ontbloot? - Ten bewijze, dat we in ons protest niet alléén staan, citeren we tegenover p. den Hoogleeraar roorda, die in zijne Zielkunde, bl. 63, 102 en volgg., de zelfbewustheid wel degelijk als een vermogen (een onderdeel van 't gewaarwordingsvermogen), en tevens als een zich ontwikkelend vermogen, heeft beschreven. En niet minder vindt men dit door bruch, t.a.p., bl. 39, erkend.
Er bleef den S. nu nog over, om zijne straks vermelde tweede vraag, nopens de sub- of objectiviteit der positieve openbaring als onderwerp der Godgeleerdheid, in 't klare te brengen. Hebben wij - wat ons nog al moeijelijk viel - den draad van zijn betoog wèl gevat, dan beproeft hij dit in zijn Vijfde Hoofdstuk: Godgeleerdheid op menschkundig terrein. ‘Het onderwerp der Godgeleerdheid’ - zegt hij dáár - ‘schoon voor objectief gehouden, moest in den loop der eeuwen noodwendig subjectief worden opgevat. De rede hiervan ligt, èn in de voortgaande ontwikkeling der menschelijke rede, èn in de eerste predikers van het Godsbegrip, en, eindelijk, in hen, tot wie de prediking was gerigt.’ Bij het tweede dezer punten trok het onze aandacht, den Heer p. te hooren staande houden: dat wij ‘bij het lezen van een Schrijver der Oudheid, ook met den besten en meest vasten wil, onze hoogte van ontwikkeling niet kunnen afleggen’, en alzoo ‘door verband
| |
| |
en taaleigen al spoedig naar een diepen en verborgen zin zoeken, welken de schrijver misschien nimme: bedoelen kon’. Ging deze stelling door, dan zeker ware 't gedaan met alle echte uitlegkunde, zoo gewijde als ongewijde, ja, eigenlijk evenzeer met alle echte historiekennis. 't Liep dan alles op een ijdel zelfbedrog uit, 't geen de vlijt, er aan besteed, waarlijk niet beloonen zou. Maar wel verre van daar, houden wij ons vastelijk overtuigd, dat, met behulp van onderzoek en verbeeldingskracht, de nakomeling zich werkelijk in de denkwijze, zoo wel als in de omstandigheden, zijner voorvaderen te verplaatsen vermag, en dat hieraan juist de groote exegetische en historische vorderingen, welke onze meer voraussetzungslos naar waarheid vorschende leeftijd boven vroeger dagen vooruit heeft, zijn toe te schrijven. - Tot het derde punt genaderd, waarin de subjectiviteit van het Godsbegrip aan hen, voor wie het bestemd was, getoetst wordt, gaat p. uit van het in den mensch aanwezige afhankelijkheidsgevoel, en schetst nu aehtervolgens de Godgeleerdheid - op 't standpunt des lageren Heidendoms, als ‘de wetenschap van Gods volstrekte opperheerschappij, of absolute souvereiniteit over het menschdom’; op dat van 't hoogere Heidendom en van 't Mohammedanisme, als ‘de wetenschap van Gods gebondenheid aan, en vrijmagtige beschikking over het bestaande; of, de wetenschap der vormen, welke door den Allerhoogste aan de stof worden toegekend’; op dat der Israëlieten, als ‘de regtskunde in eene constitutionele monarchie, of liever, de wetenschap van de verbondsregten Gods en die der menschen’; en, eindelijk, op 't hoogere standpunt des Christendoms, als ‘de wetenschap van 's menschen opvoeding tot eenswillendheid met God door christus jezus’; waarbij hij alsdan doet opmerken, hoe christus - geheel anders dan mozes
in 't Mozaïsme, of mohammed in het Mohammedanisme, of ook de Apostelen in 't Christendom zelf - ‘eene blijvende plaats in het Christelijke Godsbewustzijn beslaat.’ Ten aanzien van 't Jodendom komt p. op tegen erdmann, die deze Godsdienst ‘eene Godsdienst der vrees’ had genoemd. Wij gelooven stellig, dat e. gelijk heeft, daar o.a. paulus en de Schrijver aan de Hebreën, beide Joden van afkomst, uit eigen ondervinding hunne voormalige Godsdienst even zoo beschouwden, Rom. viii: 15, Hebr. xii: 18-21; maar p., die zelf immers ook van Israëls ‘vreezen
| |
| |
voor Gods toorn’ gewaagt, heeft over 't hoofd gezien, dat e.'s bepaling eene Godsdienst, en de zijne eene Godgeleerdheid geldt.
Hiermede is de eerste Afdeeling van dit werk ten einde. De daarachter geplaatste Aanteekeningen is het, dunkt ons, wel een weinig aan te zien, dat de S. zich meer op de wijsgeerige, dan op de exegetische en historische Theologie heeft toegelegd. Omtrent de laatstgenoemde ten minste vonden we nog al eens aangeteekend en geciteerd, waar voor lezers van eenige studie - en op anderen zal p. toch niet gerekend hebben? - geene aanteekening of citaat noodig was; en omtrent beide zijn de geciteerde Schrijvers bijkans allen van ouderen datum. Ook zouden we, onder meer, de zoogenaamde ketterij van nestorius niet formuleren: ‘over maria, de moeder Gods’; want de verwerping dezer uitdrukking door nestorius was niet meer dan de aanleiding tot eenen strijd, welks wezen de menschheid van christus betrof.
Na zóó vele woorden over den inhoud, brengen wij ook nog een paar over den vorm in 't midden. Wij hebben reeds hier en daar doen uitkomen, dat de schifting, rangschikking, en verbinding der denkbeelden bij den Heer p. niet zelden iets te wenschen overlaten. Hierdoor benadeelt hij met der daad zich-zelven; want waar 't aan helderheid hapert, dáár wordt veeltijds de meening niet volkomen verstaan, de redenering niet volkomen gevolgd. Periodenbouw en taal zijn anders over 't geheel goed. - Ook de uitvoering en correctie verdienen lof.
De Heer p. heeft, om 't belang der zaak, eene scherpe kritiek gevraagd; en om dezelfde reden hebben wij getracht die te geven. Voor ons - wij ontveinzen het niet - heeft hij op vele kardinale punten zijn pleit niet voldongen. Maar nu meene hij, noch iemand, dat wij deswege aan zijnen arbeid weinig waarde hechten. Reeds dáárvoor, dat hij een zoo gewigtvol onderwerp ter sprake brengt, verdient hij dank. Reeds dáárvoor, dat hij de baan der wijsbegeerte - onder onze vaderlandsche Theologen voorwaar geene via trita - onderneemt te betreden, verdient hij lof. Die lof wordt verhoogd door onderscheidene gedeelten van zijn geschrift, die wèl geslaagd mogen heeten. Hij voltooije alzoo een werk, 't welk klaarblijkelijk de vrucht is van een ingespannen en gemoedelijk
| |
| |
nadenken, met onverflaauwden lust, en beschouwe de tegenspraak zelve, die hij ontmoet, als het beste bewijs van de belangstelling, welke hij gaande heeft gemaakt.
v.p.
|
|